Vier verhalen uit het land van Zwentibold
(1979)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De vadermoorder,
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
Zoo mijmerden wij, op zekeren winteravond van januarij 1842, over geheimen oorsprong, over wonderbare uitwerksels, over bijgeloovigheden, over zonderlinge onopgeloste en onoplosbare verschijnsels, toen eensklaps het verhaal van den Vadermoorder voor onzen geest kwam spelen. Menige lezer, bij het doorloopen dezer duistere aaneenschaakling van dingen en gebeurtenissen, zal uitroepen, vooraleer hij ten einde is: ‘wat verhaal, wat legende! Gij dient ons eene spookvertelling op! - Welaan, goedgunstige lezer, wilt gij, dat het volstrektlijk eene spookvertelling zij, dat uw wil geschiede! Doe eventwel niet al te voorbarig eene uitspraak; ga eerst tot het einde, dan stelt gij u niet bloot aan het gevaar van uw vonnis te moeten herroepen. Dit verhaal mogen wij dank weten aan familiebetrekkingen. Het Limburger volk kent de ruwe schors der zaak; maar heeft nooit den sluier mogen oplichten, waaronder de waarheid verborgen lag. Op zichzelve is het eene duistere geschiedenis; door van mond tot mond over te gaan, is zij nog veel duisterder geworden. Men ijst, men beeft, wanneer men dit somber tafereel ontrolt; men ziet rond, bij avond, of het vertrek wel verlicht is. Wie aan zenuwtrekkingen lijdt, legge het boek ter zijde. Men plaatse dit verhaal op dezelfde lijn als de zwartgallige vertellingen van Berthout of van den onvergelijklijken Hoffmann. Wij hebben niets verzonnen, niets verzwegen; wij geven aan het publiek, wat men ons heeft meêgedeeld. Waarde lezer, opdat gij des te beter het tooneel zoudet vinden, waarop dit treurspel zich ontwikkelt, gaan wij u bij de hand nemen en leiden tot binnen de plaatsen, waar de handelaars leefden. Ten dien einde verlaten wij de stad Maastricht langs den kant van O.L.V. poort, en begeven ons op den Maasoever. Daar wenden wij ons tot den eersten den besten schuitenaar en vragen hem, dat hij ons naar Stein brenge. Gij stapt aan boord der schuit en weldra vliegt het ligte vaartuig met den stroom door de Maasbrug. Met verbazing staart gij op deze stoute bogen en dit reusachtig metselwerk. Weet gij den schuitenaar tot klappen te bewegen, dan zal hij u vertellen, dat, in de XIVe eeuw, een ridder over de brug van Maastricht reed, naast het rijtuig der wispelturige en al te trotsche, bevalzuchtige gravin van Ouwerkerke. De edelman van hoogen stam vertelde van die aangename beuzelingen welke de vrouwen ten allen tijde gaarne hooren, al is het maar omdat zij heur bevrijden van ernstige overwegingen en doorgaans haren hoogmoed streelen. In het midden zijner vleiende rede, onderbreekt zij den edelman, zeggende met het inzicht, om door het gezelschap gehoord te worden: | |
[pagina 3]
| |
- Graaf, gij bemint mij dan waarlijk zoo innig, zoo vurig, als gij 't daar wel zeggen wilt?’ - Gij zult er toch niet aan twijfelen, edele freule. Indien eventwel eenige twijfel bij u opkwame, dan zou ik zeggen: stel mij op de proef en zie of ik de waarheid spreke. - Uw ridderwoord, graaf, is u al te heilig, dan dat gij met hetzelve zoudet spotten; nochtans, in den gevalle ik tot u zegde: graaf, ik zal dan maar aan uwe liefde gelooven, wanneer gij, om ze mij te bewijzen, met uw paard over den boordmuur der brug in den stroom springt. Beken, dat gij het stuk om mijnentwille niet zoudt wagen. - Het zou een waagstuk zijn, dat beken ik volgaarne; indien gij eventwel vermaak scheptet in het zien, ik zou u op den oogenblik voldoening schenken. Wat is uw verlangen? Een gelach, gelijk eene bevalzieke vrouw hetzelve kan uitstooten, was het enkele antwoord der gravin. De ridder achtte, dat zijne eer op het spel stond; wijl hij zijn woord had gegeven en oor-en ooggetuigen waren van deze zonderlinge samenspraak. Hij drukte zijne sporen met zooveel geweld in den buik des edelen paards, dat het bloed er uit spattede. Het dier gewend zijnde naar 's meesters minste bewegingen te luisteren, deed eenen sprong ter zijde; dan richtte het zich op de achterste pooten; bonste neder; deed eenen geweldigen sprong vooruit en vloog, door eene ijzeren hand bestuurd over den schutsmuur. Paard en ruiter verschenen op eene hoogte van tachtig voeten boven de Maas en ploften te samen in den stroom! De golven sloten zich eenen oogenblik boven het hoofd des ruiters... Doch eensklaps verschenen man en paard wederom boven de oppervlakte. De ruiter was behendig genoeg geweest om zich in den zadel te houden; het paard zwom met hem naar den oever, ten noorden der voorstad Wyck, waar het dier met zijnen ruiter aan land stapte. Freule van Ouwerkerke was de eerste, die voor den ruiter verscheen, met de doodkleur op haar aangezicht. Zij vroeg Verschooning over haar meer dan lichtzinnig gedrag. De ridder wierp haar eenen verachtlijken blik toe, welke hij vergezelde met deze woorden: gravin, ik beminde u, zoolang ik in den waan verkeerde, dat een edele naam gepaard ging met een edel hart. Op dezen oogenblik ben ik overtuigd, dat ik mij omtrent uwe gevoelens, als mensch en als vrouw hoofdzaaklijk, bedroog; dus als edelman, die met zijne woorden niet speelt en zijn schild de spreuk draagt: altoos den rechten weg, moet ik u rondborstig verklaren, dat geene woorden bekwaam zijn om uit te drukken, hoezeer ik uwe lichtzinnigheid, ik mag zeggen, uwe barbaarschheid verfoeie!’ Deze bitsige woorden gesproken hebbende, stuurde hij zijne | |
[pagina 4]
| |
zijne blikken over de aanwezige ridders, (want velen waren er toegesneld) ten einde te vernemen, of iemand zich zoude opdoen als kampioen der gravin. Doch op aller aangezichten was de verachting voor het lichtzinnige meisje leesbaar. Verpletterd door den slag en met den schaamteblos op de wangen, keerde zij stadwaarts. Geen ridder vergezelde haar rijtuig. Zij beminde den graaf voortaan met drift; doch al de pogingen, welke zij in het werk legde, om met wederliefde te worden bejegend, bleven vruchtloos; hij bezag haar niet meer! Terwijl de schuitenaar u deze geschiedenis verhaalt met getal en omstandigheden, zijt gij Smeermaas, Itteren en Neerharen voorbijgevaren. Reeds ziet gij voor uwe oogen de torens van Geulle's beroemd en trotsch kasteel opduiken. Daar vindt de man, zonder twijfel ruime stof, om uwe belangstelling op te wekken. Hij zal u spreken van dit beruchte verblijf, waar de leenheerschappij zoolang zetelde en geene palen stelde aan hare willekeurigheid. Wilt gij met hem eene poos aan land stappen, hij zal u met den vinger aanwijzen, hoe het mos groeit over het wapenschild, dat boven de poort in den blauwen steen gebeiteld staat. Gij zult met uwe oogen zien, hoe de schaliedaken den vernielenden invloed van weder en wind ondergaan; hoe de kalk uit de groeven valt; hoe de vijvers dreigen binnen de benedenvertrekken te dringen; hoe de onzuiverste dieren bezit hebben genomen van de grootsche zalen! O, ja, gij zult daar bewezen zien, hoe de almachtige leenheerschappij bezweken is onder de macht der burgerlijke vrijheid, welke op haren weg allen dwang ter zijde werpt. Eenige stappen noordwaarts, zult gij eene nederige woning vinden, die thans geheel nieuw schijnt. Daar stond eenmaal het zindelijke huisje van eenen weldoener der menschheid. Ieder Limburger kent bij overlevering de geschiedenis des deugdzamen herders van Geulle, die daar over de honderd jaren zijn heilig ambt vervulde. Antonius Ghersi, was te Sittard geboren. Van zijn vier-en-twintigste jaar, werd hij te Geulle geplaatst. Sedert negen-en-negentig jaren had hij met eenen onvermoeibaren ijver over zijne kudde gewaakt, toen de prins-bisschop van Luik zich naar het dorp begaf, om den zeldzamen man met zijne eigene oogen te zien. Wanneer hij ter pastorij naar den herder vroeg, werd hem geantwoord, dat de man zijne gewoone wandeling was gaan doen, in de wilgen dreef. De kerkvoogd ging den ouderling opzoeken; naderde hem met eerbied; vatte zijne schrale handen en kuste dezelve. Na eenig kouten, vroeg de prins-bisschop: - Maar zeg mij toch, eerwaardig man, wat levenswijze hebt gij aangenomen, om zulken hoogen ouderdom te bereiken? - Ik weet niet, hoe ik mij dezer genade Gods hebbe waardig gemaakt; doch wat mijne levenswijze betreft, die was gelijk aan | |
[pagina 5]
| |
degene van andere menschen. Dit eventwel moet ik bijvoegen, dat ik mij, gedurende mijn geheel leven, heb onthouden VAN WIJNTJE, CHAGRIJNTJE EN KATRIJNTJE. Bij het hooren dezer woorden, zegt men, wendde de hooge prelaat zijn gezicht van den eerbiedwaardigen man af, en loste eenen diepen zucht. Hij verliet den priester met de volle overtuiging, dat hij hem nog gerustlijk mocht laten waken over de kudde, en dat de wolf niet in den schaapstal zoude dringen, waar zulke herder met de bewaking was belast. Nog ongeveer twee jaren leefde de man. Zijn aandenken is te Geulle heilig bewaard gebleven.Ga naar voetnoot(1) Verhaalt de schuitenaar deze bijzonderheden op de Maas, dan drijft gij reeds voorbij het aloude Elsloo, waar de Noordmannen zich vestigden. Weldra ontwaart gij de puinen van Stein's burgtslot, op den rechten Maasoever. De stroom verwijdert zich eensklaps van den voet der bergketen en werpt zich in de vlakte, als of hij afkeerig geworden was van de overblijfsels des burgtslots. Het is naar deze puinhoopen, dat wij den lezer brengen, om hem de schriklijke geschiedenis des Vadermoorders te verhalen, ter plaatse zelve, waar deze zich ontrolde. Van Elsloo volgt men den Maasoever noordwaarts, vijftien minuten verre. Men daalt in eene bergkeel langs eene ongevoelige helling. Eensklaps bevindt men zich in het midden van een boschje; de puinhoopen rijzen voor uwe oogen op. Zie eerst wel rond; want de natuur had deze plaats bestemd voor eene sterkte, zoolang het buskruid niet was uitgevonden. Naar de zuidzijde, vormt de bergketen eene halfronde figuur. Een helder beekje kabbelt voort over de steentjes en voorziet de groote vijvers van het noodige water. In het midden dezer vijvers, ziet gij een eiland, dat zich als een berg verheft, en de bergtop wordt bekroond door eenen dakloozen toren, die tot op de helft zijner hoogte omringd is door loutre puinhoopen. De overblijvende metselwerken zijn een sprekend bewijs, dat daar een verdwenen geslacht zijne veiligheid zocht tegen den krijg. De Maarschalk van Turenne richtte. in de XVIIe eeuw, zijn geschut tegen dit reuzengebouw en legde hetzelve in puinen. Thans is het, alsof de almogende hand Gods zich vernielend | |
[pagina 6]
| |
hadde uitgestrekt over alles, wat de mensch hier heeft opgericht. Op elken steen leest gij als den vloek des Heeren. De onderaardsche gangen en kelders zijn nog aanwezig; doch ontoeganklijk. Bezoekt men dit eiland, dan wandelt men in het midden van verbrijzelde steenen, van mos, van braamstruiken en van paddestoelen. Vledermuizen en ratten houden er haar geliefkoosd verblijf en vluchten maar, wanneer menschenstappen naderen. De ziel wordt beklemd op deze plaats; het is, alsof overal nog akelige spooken opdoken; alsof de euveldaders opstonden uit hunne graven, om u te vragen, met wat recht gij hunne rust komt stooren. Maar voldoen wij de nieuwsgierigheid niet te rap. Vooraleer tot ons verhaal over te gaan, en de gebeurtenis te beschrijven, maken wij nadere kennis met de overige plaatsen. Ligt het oude kasteel in puinhoopen gevallen, het zoogenaamde neerhof is blijven staan; hetzelve verschijnt als een gewoon kasteel naast het oude. Langs een houten brugje, gaat men van dit neerhof naar het eiland des ouden slots. Ter plaatse, waar dit brugje ligt, bevond zich vroeger de ophaalbrug. Zoodat de woning der talrijke dienstboden en ondergeschikten van het heerenhuis afgescheiden lag door eenen breeden vijver. Het bedoelde neerhof vormt een langwerpig vierkant: de noord-oostzijde bevat de woningen; naar den zuid-en westkant vindt men de stallingen en schuren. Thans zij 't ons geoorloofd te verhalen, hoe wij kennis maakten met het handschrift, hetwelk deze geschiedenis bevatte. Nooit zou het ruchtbaar geworden zijn, zonder een zonderling toeval. De heerlijkheid Stein was in vroegere eeuwen een leenroerig erfgoed der beroemde familie De Merode. Later ging dezelve over tot den stam der graven Von Furstenberg. Thans behoort de aloude burgt aan eene Luiker dame. Zie hier hoe dit kasteel vernield werd: toen de Maarschalk van Turrenne, in 1672, Gulikerland te vuur en te zwaard verwoestte, vluchtten eenige verspreide krijgsscharen naar het kasteel van Stein. Hunne schuilplaats werd verraden; de franschen kwamen hen tot overgave opeischen; toen zij met een weigerend antwoord werden bejegend, tastten zij de sterkte aan met bommen en kartouwen. Na eenige dagen was de verwoesting volkomen. De trotsche toren stak nog alleen het hoofd op; de kogels en het vuur hadden alles nedergeveld. De toren alleen staat er nog, als om getuigenis te geven van den overgang der fransche legers. Na het eindigen des oorlogs, werd de heer van Stein met zijne twee zoons uit de kelders verlost, met veel moeite, aangezien geheele hoopen steenen den toegang belemmerden. Deze twee zoons waren nog zeer jong: Adriaan was tien, Walter twaalf jaren oud. De eerste ging van zijn achtiende jaar naar Weenen, | |
[pagina 7]
| |
met de bedoeling om in den wapenhandel fortuin te zoeken; aangezien al de bezittingen van het majoraat op den oudsten zoon alleen overgingen. Adriaan was begaafd met al de hoedanigheden, welke eenen jongen mensch in de wereld voorthelpen: edel van geboorte, rang en hart; minzaam, welsprekend, innemend, moedig, welgemaakt, hoe kon het anders zijn, dan dat zulke jongman zijnen weg maakte? Hij behoefde slechts te wenschen, om te bekomen. Voor hem moesten alle wegen, alle deuren openstaan. Aan het keizerlijk hof zou hij spoedig voortgang doen. Walter daarentegen, die door het eerstgeboorterecht tot de erfenis der grenzelooze goederen van den vader geroepen werd, had niet noodig, fortuin te zoeken. Hij bleef bij zijnen vader meestal te Stein, op het kasteel des neerhofs, waar de schoone ligging, de heerlijke jacht en de gezonde lucht den vader boeiden. Nog jong zijnde, hadden de kinders hunne moeder verloren; zij werden door eenen bekwamen leermeester onderwezen in al datgene, wat hun stand en rang in de samenleving vereischten. Alhoewel de kinders door dezelfde ouders geteeld werden, verschilden de broeders eventwel grootlijks van elkander. Lagen de onderdanigheid en goedheid in Adriaans karakter ten gronde; Walter in tegendeel was fier, oploopend, onbuigzaam, en aan zijnen wil mocht niets wederstaan. In den eersten oogenblik zijner gramschap was hij tot het uiterste bekwaam. Een weinig natuurzoon van aard, werd de jacht zijne geliefkoosde bezigheid. Toonde hij zich in het vervolgen en nedervellen van hazen, vossen en wilde zwijns onvermoeilijk, behendig en geslepen, zijne geaardheid werd er bij nog ruwer en onplooibaarder. De oude graaf was, ten gevolge van het verlies zijner gade, nêerslachtig, droefgeestig, zelfs een weinig norsch geworden. Als of hij zijne goederen slechts bestuurd en vermeerderd hadde, om aan zijne echtgenote te bevallen, zoo was deze laatste nauwlijks ten grave gedaald, of hij gaf het beheer en bestier, over have en goederen, aan eenen onzer voorzaten. Op deze wijze kwam het rentmeesterschap der heerlijkheid Stein in des schrijvers familie en ging van vader op zoon over, tot den tijd toe, dat het Limburgerland, na den val van Maastricht, door de fransche republiek werd overweldigd, in 1794. Dan werden de leenrechten en majoraten afgeschaft en de goederen der familie Von Furstenberg in beslag genomen, doch later aan den wettigen bezitter teruggegeven. Tot hiertoe (dit heeft de lezer kunnen opmerken) steekt nog maar weinig geheimzinnigheid in ons verhaal. Eenen oogenblik geduld, lezer, wij hebben nog enklijk de inleiding gegeven, den grond gereed gelegd, opdat gij des te beter zoudt begrijpen, wat wij gaan openbaren. | |
[pagina 8]
| |
De gedurig meer en meer doordringende stralen der geestverlichting dreigden de duisternis geheellijk te verdrijven, die de spook- nikkel- en geestvertellingen verborgen. Dezelve leven nog enklijk in de herinnering der ouderlingen, in de verbeelding der kindschheid, en in de afgezonderde woningen. Nog kind zijnde, geloofden wij, gelijk alle kinders, aan al de geheimzinnige vertelsels, waarmede de winteravonden der kinders en der dienstboden verkort en vervrolijkt worden. Als knaap, bleven wij aan deze volkspoëzij verknocht. Wij vonden, wel is waar, eenen hardnekkigen bevechter van deze vertellingen in onzen grootvader; hij noemde dit slach van letterkunde: het aas der volksdwalingen. Doch hield hij aan zijne zienwijze, wij hielden niet minder aan onze overtuiging.... aan ons vooroordeel. ‘Spooken - zegde hij menigmaal - geesten, tooveraars, al dit gespuis werd uitgevonden en onder het volk verspreid of door lafhartige zielen, die in hunne beschroomdheid de voorwerpen vergrootten, misvormden en gedrochtlijk maakten; of door stoutmoedige bedriegers, die op de lichtvaardigheid van het publiek vrijbuitten; die de volksdwalingen te baat namen, om geld en giften af te troggelen!... Alles in de natuur is regelmatig en eenvoudig. De goede God heeft den eenen mensch niet geschapen, om de duivel van zijnen medemensch te zijn. Het redelijk schepsel God is vrij, kiest en handelt vrij; en deze vrijheid laat zich niet beseffen, wanneer het waar zou zijn, dat ongeziene geesten hunnen invloed konden doen gelden op den wil van den mensch.’ Van onzen kant, poogden wij ons elken dag te wapenen met nieuwe bewijzen en daadzaken, ten einde met woorden en vooral met voorbeelden zijne redeneringen in den grond te boren. Ieder sprookje, dat wij hoorden, werd te berde gebracht; telkens besloten wij met de vraag: en wat antwoordt gij dan daarop, grootvadertje? Een schouderophalen eerst, en een stroom wijsgeerige, logische afleidingen vervolgens, waren de eenige antwoorden, welke wij ontmoetten. Somtijds ook haalden wij ons wel eene ernstige berisping op den hals. Op zekeren avond waren wij wederom met grootvader aan het twisten geraakt. Gedurende acht dagen hadden wij ons gewapend met al de bewijsgronden, met al de zoogenaamde daadzaken en voorbeelden, die wij hadden konnen inzamelen. Doch hoe meer iever wij in onze verdediging staken, des te hardnekkiger bestreed hij al datgene, wat wij te berde brachten. Telkens ook sloot hij, met eene vraag tegen de onze te stellen: en wat zegt mijn stijfhoofdig kleinzoontje daartegen? Eindelijk kwamen wij voor den dag met ons doorslaande bewijs, | |
[pagina 9]
| |
dat wij den genadeslag noemden. Wij herinnerden ons, dat grootvader hardnekkig zweeg, zoodra wij van het Steiner spook gewaagden. Weshalve wij, om ons zegepralend uit den slag te trekken, riepen: ‘En het spook van de oude Steiner burcht, dat heeft toch wel bestaan, zooniet, dan moet gij met mij bekennen, dat alle overleveringen valsch zijn. Zult gij durven loochenen, dat een der graven van F.... (Walter, geloof ik was zijn naam) in laaie vlammen terugkomt rond middernacht, en dat sedert honderd vijftig jaren? Heeft men hem niet hooren weeklachten aanheffen, alsof al de puinen van Steins burgslot op zijn geweten drukten?’ Ditmaal scheen grootvader zijn geduld te verliezen; met jeugdige vlugheid sprong hij recht; vloog naar zijne slaapkamer; opende eenen lessenaar, dien wij hem nooit hadden zien ontsluiten; stak de hand onder eenen stapel papieren en haalde een paksken voor den dag, dat met zwart lak op zes plaatsen verzegeld was. Wij hadden deze bewegingen zonder eenig overleg toegezien: maar bevonden ons onbeweeglijk op onze plaats, toen grootvader in de kamer terugkeerde. Ditmaal deed hij de deuren zorgvuldig toe; sloot zelfs de nachtsloten in de voegen; plaatste zich in den zetel, en brak met bevende handen de zes zegels van het paksken. Zie, jonge hardkop, - zegde hij met eenen schier gramstorigen blik - ik doe misschien niet wel, met een geheim te openbaren, dat, voor altijd, in de vergetelheid moest gedompeld blijven. Ik heb deze papieren menigmaal aan de vlammen willen opofferen; doch zij zullen hun nut te wege gebracht hebben, indien ze dienen kunnen om u te genezen van uwe dwaze bijgeloovigheden. Wanneer gij den inhoud dezer papieren zult vernomen hebben, en dan nog ooit met het spook van Stein of met spoken van elders voor den dag komt, dan geef ik de hoop op, u nog ooit tot gezonde rede te brengen. Met eene ontroerde stem las grootvader het navolgende handschrift, dat door eenen onzer voorzaten, den eersten rentmeester van Stein, was opgesteld. Lezer, bereid u thans tot schokkende gebeurtenissen, en let wel op uwe zenuwen! ‘In het jaar onzes Zaligmakers, toen men schreef 1667, werd ik door den graaf van F.... onmiddelijk na het overlijden zijner echtgenote - aangesteld als rentmeester over de goederen en heerlijkheid van Stein. Vijf jaren later, vernielden de Fransche krijgsbenden de oude burcht: de graaf en zijne twee zoontjes, Walter en Adriaan, werden half dood van onder de puinhoopen verlost! O, hadden zij toch nooit meer het daglicht aanschouwd, dan zouden aan deze doorluchtige familie oneindig groote rampen gespaard zijn geworden! Was de graaf, sedert het verlies zijner gade, welke men eene engelin noemde, nêerslachtig en droef- | |
[pagina 10]
| |
geestig; na het vernielen zijner burcht, scheen hij alles met onverschilligheid te aanzien; duldde geene tegenspraak en eischte, dat alles voor zijnen wil boge! Zijne goederen waren met groote schulden belast; want aan het hof van Weenen, had hij de eerste jaren zijns huwelijks doorgebracht en rijklijk geleefd. Niets wenschte hij thans zoo vurig, dan deze fortuin op de eene of andere wijze te herstellen; maar voornaamlijk rekende hij op een rijk huwelijk voor zijnen oudsten zoon, Walter. Ondertusschen bestierde ik 's graafs goederen met meer dan vaderlijke zorgvuldigheid; ik bracht het zelfs zoo verre, dat, na verloop van een tiental jaren, een groot gedeelte der schulden ingekort was. Weeklijks ging ik eenmaal naar het slot en gaf verslag van hetgeen ik had laten uitvoeren, en, wat ik voor de volgende week zinnens was te laten verrichten. De graaf luisterde aandachtig en sloot altoos zulke onderhandeling met: het is wel zoo, rentmeester; ga voort op dien voet, en maak, dat mijn zoon, Walter, den luister van zijnen stam konne staande houden! Ik moest telkens met den graaf en de beide zoons blijven het middagmaal eten. Over tafel werd weinig gesproken, 't en zij, als Walter goeden buit ter jacht had gemaakt; in zulk geval moest hij een omstandig verslag geven. De vader, trotsch op zijn oudsten zoon, luisterde met gretigheid naar de jachtverhalen, die zijne jeugdherinneringen zoo levendig voor zijnen geest riepen. Zoo verliepen achttien jaren, zonder dat er iets verhalenswaardig voorviel. Dan, op eenen herfstdag van het jaar 1684, kwam Walter, laat in den avond ten mijnen huize. De vreemdheid van dit bezoek, het ontijdige uur kwamen mij wonderlijk voor. Ik sloeg den jongen graaf zorgvuldig gade en bemerkte, dat zijn anderzins opgeruimd gelaat de grootste nêerslachtigheid verried. Zijne groote zwarte oogen draaiden als verwilderd in zijn hoofd en ik bemerkte dat er - misschien voor den eersten keer zijns levens - tranen langs zijne blozende wangen hadden gestroomd. Hoezeer hij ook poogde zijne gemoedsaandoeningen te verbergen, zag ik dat zijn hart met geweld onder zijnen boezem klopte; ik hoorde zelfs de botsingen; maar onthield mij van nieuwsgierige ondervragingen; want - peinsde ik - zegt hij mij niets uit zich zelven, zoo is 't een teeken dat hij zwijgen wil. Na eene poos, als 't ware, adem geschept en zijne denkbeelden in orde te hebben gebracht, zegde Walter tot mij: ‘- Heer rentmeester - het woord heer had hij nooit te voren gebezigd - het zal u wonderlijk toeschijnen, mij op zulk ongewoon uur te zien tot u komen. Ik zelf begrijp niet, wat de heer graaf, mijn vader, wil, of beraamd heeft; maar in het vallen van den avond kwam een ruiter op het slot | |
[pagina 11]
| |
gevlogen. Hij wierp de teugels van zijnen draver den ouden Jan toe; vroeg mijnen vader rap, rap, te spreken. Zij sloten zich te samen op in eene kamer; hunne onderhandeling duurde ongeveer een half uur, waarna de ruiter vertrok. Mijn vader ontbood mij voor zich; op zijn gelaat, zag ik eene hevige ontroering. Hij verklaarde mij kortaf, dat ik mij reisveerdig moest maken: want dat wij, nog denzelfden nacht, naar Weenen vertrokken, op aanzoek des keizers. Wie weet - voegde hij bij - wanneer wij terugkeeren zullen; ga diensvolgens van stonden aan tot onzen rentmeester; geef hem de noodige bevelen, onze goederen met zorgvuldigheid te beheeren en het bedrag der inkomsten aan Adriaan te zenden; deze zal onze verdere bestemming te Weenen vernemen en ons de gelden overmaken, ingevolge de bevelen, welke hij, dienaangaande zal ontvangen.’ Ik ham deze voorwendsels aan als goede munt, en schreef de ontsteltenis van Walter toe aan het vertrekken, waartoe hij genoodzaakt was. Ten einde echter mijne verantwoordelijkheid te dekken, verzocht ik eene algemeene volmacht. Walter liet mij dezelve opstellen; hij onderteekende het stuk; hing er zijn zegel aan en vertrok, mijne hand met eene krampachtige beweging in de zijne drukkende. Ik weet niet, welk droevig voorgevoel zich op dit oogenblik van mijne ziel meester maakte, als ik hem verliet en hij mij de volgende afscheidswoorden toestuurde: ‘ Heer rentmeester, denk toch elken dag aan de afwezigen; immers als wij ons, om zoo te zeggen, van de wereld afgezonderd vinden, dan zal het troostrijker voor ons zijn te weten, dat wij in het geheugen van een waren vriend voortleven. Vaarwel!’ Deze hartlijke taal, waaraan Walter nooit was gewoon geweest, opende voor mijne verbeelding een wijd veld van gissingen; maar aan dezelve noch lichaam, noch vormen kunnende geven, verbande ik dezelve en poogde den opgedragen last en het geschonken vertrouwen, zoowel als mij zulks mooglijk was, te volbrengen en te rechtveerdigen. Na afloop van het eerste jaar, zond ik het overschot der gelden aan den jongen graaf Adriaan te Weenen. Gedurende het tweede jaar bewerkstelligde ik merklijke verbeteringen; de heerenwoning werd verfraaid: door gepaste bebouwing der landerijen en bosschen, verdubbelde ik de inkomsten der heerlijkheid; terwijl eene welgeplaatste zuinigheid mij toeliet, de fortuin der graven, in korten tijd te konnen herstellen, op den ouden voet. Zoo verliep een ander jaar. Ik had voor de tweede maal eene aanzienlijke som gelds aan graaf Adriaan overgezonden. Twee maanden na deze zending, ontving ik van hem eenen brief van den volgenden inhoud: | |
[pagina 12]
| |
Mijnheer Rentmeester,
Voor de tweede reis zendt gij mij, op bevel van mijnen broeder Walter - zegt gij - eene zoo aanzienlijke somme gelds, dat ik daarmede in verlegenheid ben. Wil hij mij misschien schadeloos stellen voor zijn eerstgeboorterecht, dat hem, na vaders dood, geheel de erfenis toekent? Dit gedacht troost mij wegens het gebrek aan tijdingen, waarin ik bijna sedert twee jaren verkeere; het doet mij zien, dat ik nog in het geheugen en het hart mijns broeders voortleve. Maar van den graaf, mijnen dierbaren vader, hoor noch verneem ik iets; zoudt gij mij de oorzaak daarvan willen melden, indien gij dezelve kunt onderscheppen? Herhaalde reizen heb ik reeds aan mijnen vader en broeder geschreven; maar al mijne brieven zijn onbeantwoord gebleven. In eenen brief gedagteekend van Stein, den 21 september 1683, schreef mijn broeder Walter, dat hij met vader op reis ging, om eene staatszending te volbrengen, die misschien van langen duur zou zijn. Zeg mij, zoohaast het u mooglijk is, of gij hun verblijf kent In een woord: doe mij konde van al hetgene gij, aangaande vader en broeder, weet; verzamel zooveel inlichtingen als 't u mooglijk is! Trek mij uit de verlegenheid, waarin ik verkeere en ontvang, in afwachting van een spoedig antwoord, de verzekering mijner ware genegenheid.
Adriaan, graaf van F...
Deze brief stortte mij in de grootste verslagenheid. Thans begon ik al de omstandigheden van Walter's bezoek, het plotslijke vertrek van vader en zoon te overpeinzen. Ik zag wel in, dat Walter onwaarheid had gesproken: aangezien hunne reis naar Weenen een verdichtsel was geweest! Walter had ook zijnen broeder Adriaan in dwaling geleid, eene zending voor staatszaken voorwendende. Wat was zijn doel geweest? Wat oorzaak mocht hij gehad hebben om ons beide te misleiden? Wat belette hem ten minste eenig teeken van bestaan te geven? Kortom, ik verloor mij zelven in eenen dwaalhof van gissingen. Om uit denzelven te geraken schreef ik aan graaf Adriaan alles, wat ik wist, aangaande Walter's bezoek, hem tevens aansporende, dat hij te Weenen bij de staatskanselarij zoude onderzoeken of de graaf, zijn vader, over twee jaren, met eenige zending was belast geworden. Sedert zes weken was mijn schrift vertrokken, alswanneer Adriaan ten mijnen huize aankwam. De inhoud van mijnen brief - zegde hij - had hem hevig ontrust. Door goede vrienden liet hij onmiddelijk inlichtingen nemen, waaruit bleek dat zijn vader nooit met eenige staatszending was belast geweest. Dan | |
[pagina 13]
| |
had hij aanstonds verlof gevraagd, en was naar Limburg gesneld om te onderzoeken, wat achter dit alles mochte schuilen. Adriaan was hevig ontsteld: vrees, nadenken en ongerustheid stonden op zijn anderszins zoo kalm, zoo regelmatig en open gelaat te lezen; het was, als of de slag, die hem stond te treffen, alreeds op den goeden jongeling ware gevallen. Met eene sidderende stem, begon Adriaan mij te ondervragen nopens het bezoek van Walter en alles wat hij gezegd, gedaan en niet gedaan had; wat ik toen en sedert dien konde vernomen hebben. Ik verhaalde alles, wat ik wist. Hoe steeg mijne verbazing, ik mag zeggen, mijn schrik ten top, als Adriaan, op zijne beurt mij konde deed, dat hij niet alleen nooit iets geweten hadde van 's vaders en 's broeders vertrek; maar ook, dat nooit eenige zending aan den vader was toevertrouwd geworden. De jonge graaf was rechtstreeks naar mijne woning gekomen; thans gaf hij het verlangen te kennen, dat ik hem naar het slot van Stein zoude vergezellen, ten einde wij te samen konden raadplegen over de te nemen maatregelen ter ontdekking der beide graven: want alreeds begon Adriaan, als door een angstig voorgevoel, gekweld te worden. Wij begaven ons op weg; bereikten tegen den avond de graaflijke woning, en begonnen aanstonds een regelmatig onderzoek. Ik beken, dat ik met schrik den oogenblik te gemoet zag, waarop het ons zou gelukken, den sluier op te ligten, waarachter ik vreesde of eene groote misdaad of een afgrijslijk ongeluk te zullen ontdekken. Vruchtloos onderzochten wij al de vertrekken, en even zoo vruchtloos doorsnuffelden wij de papieren, in koffers en lessenaars; nergens was er iets te vinden, wat ons kon op het spoor zetten van het verblijf der graven. Na rijplijk te hebben geraadpleegd, hoe wij ons jegens de dienstboden zouden te gedragen hebben, deden wij dezelve, elk afzonderlijk, voor ons verschijnen. Wij ondervroegen hen met de grootste omzichtigheid nopens alle, zelfs de geringste, omstandigheden, welke het vertrek der beide graven hadden voorafgegaan, vergezeld of waren gevolgd. De jager wist niets. De kamerjuffer kon volstrekt geene inlichtingen geven; met de overige dienstboden, welke voor ons verschenen, was het even, gelijk met de beide voorgaanden gesteld. Dan kwam de beurt aan Jan, den koetsier; deze verhaalde het volgende: ‘Het was den 21 september 1683 - nooit zal deze dag uit mijn geheugen verloren gaan - dat de graven, mijne geërbiedigde heeren, vertrokken zijn. Op dien dag dan - zeg ik - hield de oude heer graaf zich opgesloten, en voor de eerste maal, sedert ik in zijnen dienst trad, mocht ik hem aan tafel niet dienen. | |
[pagina 14]
| |
Graaf Walter zegde tot mij, dat hij den volgenden nacht met zijnen vader op reis ging; dat deze zich onledig hield met zijne papieren en zaken in gereedheid te brengen. De heer graaf en zijn zoon moesten redenen hebben om bedroefd te zijn; want ik bemerkte, dat de opgediende spijzen onaangeroerd in de keuken werden teruggebracht door de oude Geertruid, welke ditmaal zelve de tafel diende. In den namiddag begon ik te onderzoeken in mijn geweten, of ik den heer graaf oorzaak gegeven hadde, om op mij vertoornd te zijn. Maar ik vond niets ten mijnen laste. Menigmaal waagde ik het, voorbij de deur te sluipen van zijne kamer en dan luidruchtig te hoesten en te kuchen, om de aandacht van den heer graaf op zijnen ouden Jan te trekken; - zoo noemde hij mij - maar niets liet zich hooren. Heer Walter gebood mij, tegen den avond, de twee beste paarden op te toomen en reisvaardig te houden. Toen ik dezen last voltrokken had, zond hij mij met eenen brief naar Urmond. Het was reeds laat in den avond, als ik op het burgslot terugkwam en rechtstreeks naar den paardenstal snelde, ten einde te zien of de heeren nog niet vertrokken waren Ik vond geene paarden meer! Ik trad binnen het burgslot; vroeg naar de heeren Graven, maar kreeg voor eenig antwoord van de oude Geertruid: Zij zijn vertrokken!’ ‘Ik weer niet meer, welk gevoel zich, op dien oogenblik, van mij meester maakte; ik liep huilende en tierende naar buiten en bemerkte, na eenigen tijd wanhopende te hebben rondgezworven dat de brug nog niet was opgehaald; maar geene dienstboden op het hof, geen wachter boven de poort! Ik snelde naar buiten en met mijne handen in het duister, langs den grond tastende, vond ik de hoeven der paarden in de aarde geprent. Ik volgde de sporen, zich naar den kant van Elsloo richtende. Eensklaps, toen ik op den berg van Elsloo, naast het boschken, waar het houten kruis staat, kwam, zag ik eene schemering, waarop de knal van een schietgeweer volgde; dan hoorde ik een dof geplof, als van een zwaar lichaam dat in de Maas viel. Terwijl ik mijne oogen met verbazing naar de diepte gericht hield, zag ik ten tweeden male eene vlam; hoorde de losbranding van en geweer, een dan weerom een soortgelijk geplof in de Maas onder aan den voet des bergs! Ik was, zoo als gij het lichtlijk kunt afmeten, omtrent vijf honderd stappen van dit tooneel verwijderd. ‘Ik ben nooit schroomachtig geweest; maar als ik nog eenen geruimen tijd daar ter plaatse gestaan had, om te zien, of ik niets meer zoude vernemen rakende dit zonderlinge verschijnsel, en dat daar eensklaps eene menschelijke gedaante uit het hout kwam en met een diepen zucht als eene schaduwe, mij voorbijsnelde, dan | |
[pagina 15]
| |
begonnen al mijne ledematen te beven! Mijn hoofd draaide; ik miste mijne zintuigen en weet schier niet, hoe ik wederom op het burgslot geraakt ben. Als ik tot zelfkennis terugkwam, lag ik ijlhoofdig te bedde; na twee maanden tusschen leven en dood te hebben verkeerd, geraakte ik op beterhand. Alsdan verhaalden mijne makkers, dat ik in eenen deerniswaardigen toestand op de burcht was gekomen, laat in den avond van 21 September 1683; dat men én mijne rede én mijn leven in groot gevaar geloofde; dat ik in mijne ijlhoofdigheid altoos op mijnen heer graaf riep, en alleenlijk kon gestild worden, als men tot mij zegde, dat hij was teruggekomen. ‘Toen ik hersteld was en zag, dat men mij bedrogen had, wenschte ik duizendmaal daags dood te zijn; want peinzen dat ik het brood at van mijnen geëerbiedigden heer, en zijn vertrouwen niet meer waardig was, deze gedachte folterde mij dag en nacht! Had de goede God toenmaals Jan van de wereld gehaald - voegde hij, tranen in overvloed stortende, bij - zoo zou ik nooit bittere dagen gekend hebben. Immers vijf-en-dertig jaren heb ik in den dienst van mijnen heer Graaf en zijnen vader, zaliger gedachtenis, gesleten; den jongen Graaf Walter en u, heer Adriaan, heb ik zien geboren worden; op mijne schouders heb ik u beiden wel duizendmaal gedragen; ik leerde u te paard rijden en een rijtuig mennen! En nu slijt ik mijne dagen nutloos; ik schijn mijn genadebrood te eten, na het vertrouwen mijner heerschappen te hebben verloren; neen, dat kan niet langer meer duren! Graaf Adriaan was tot in de ziel getroffen door de zoo eenvoudige als rondborstige taal van dezen ouden dienaar; nochtans onderdrukte hij zijn smartlijk gevoel en vond woorden van hoop en troost voor zichzelven en voor den ouden, trouwen dienaar. Ten einde denzelven tot verdere openbaringen te bewegen - want alles scheen hem gewichtig, wat hij vernam - stond Adriaan op; ging tot Jan en deszelfs hand vattende, vroeg hij hem met goedheid: - Jan wat hebt gij na het verdwijnen der beide graven bemerkt, gezien, gehoord, of vernomen? Ik gebied u alles te openbaren! Dan zich onderbrekende, alsof deze taal nog te hard ware geweest voor den goeden dienaar, hernam hij; verzwijg mij niets, Jan, ik bid er u om! Met den rug der hand vaagde de dienaar de tranen van zijn door kwellingen gerimpeld gelaat; wierp schuwe blikken rond de kamer en hernam. maar ditmaal op eenen gansch geheimzinnigen toon: ‘Heer Graaf, al wat ik wist, betreklijk uwen heer vader en zijn vertrek, heb ik u verhaald. In zoo verre het eventwel aan eenen dienstbode geoorloofd is, bemerkingen te maken, en met al den eerbied, dien ik aan mijne heerschappen schuldig ben, moet ik | |
[pagina 16]
| |
nog aanmerken dat, sedert het vertrekken van onzen ouden heer Graaf, de bescherm-engel van deze burcht verdwenen is; immers sedert dien tijd, schijnen er dingen voor te vallen, waarvan men vroeger nooit gehoord heeft, en die zeer wonderbaar moeten voorkomen aan elkeen, welke zijne vijf zinnen bezit. ‘Van den oogenblik dat ik mijne heerschappen niet meer kon dienen met paard en rijtuig, was het, als of ik mijnen kost niet meer wonne. Wel, peisde ik bij mij zelven, dat zullen de goede God en Jan verhoeden! Van toen af legde ik mij toe, bij dage en bij nachte, op het bewaken van de eigendommen mijner heeren. Het is ook bij het doen mijner nachtronden, dat ik dingen gezien heb, die mijne hairen doen rechtstaan op mijn arm hoofd. Zoo zag ik eenmaal, des nachts op de brug, die naar het oude burchtslot leidt, eene reusachtige gestalte, welke niets van eene menschengedaante bezat dan twee lange beenen en een vervaarlijken baard! Hoe langer ik er op staarde, hoe grooter het gedrocht werd; met trage schreden verwijderde het zich naar de zuidzijde der burcht en verdween in het midden der puinhoopen, een akelig gegil uitstootende! Plotslijk hoorde ik deuren toevallen, grendels knarsen en dan werd alles wêerom doodstil! Gedurende den afgeloopen winter, ging ik menigmaal 's morgends rondsnuffelen langs den kant der oude burcht, om te zien of er op den sneeuw geene stappen merkbaar waren. Eenmaal, toen 't 's avonds te voren juist gesneeuwd had, vond ik stappen van kleine schoenen in den sneeuw: een persoon had zich van de woning naar de oude burcht begeven, en moest op het einde der brug iemand ontmoet hebben, die blootvoets tot daar gekomen was: beide waren wêerom op hunne stappen teruggekeerd. Van toen af hield ik mij overtuigd, dat Satan voor iets in het spel is en omgang heeft met iemand van het slot! Dit alles zou niet gebeuren, indien de oude heer Graaf nog hier ware; want deze vreesde noch den duivel noch zijn wijf! Eenige dagen nadien, maakte ik mijne bemerkingen bekend aan de oude Geertruid, hoort eens, wat zij mij ten antwoord gaf: Jan - zegde zij knorrende - de geesten en spoken hebben alleenlijk macht op de neuswijzen en de nieuwsgierigen; en wanneer gij zoo ronddwaalt, om af te spieden wat u niet bevolen wordt, noch aangaat, dan zou ik u mijne arme ziel niet durven toevertrouwen. Van dien tijd af, heb ik mij van verdere bemerkingen onthouden en nog vuriger de wederkomst mijner heerschappen van God afgesmeekt! Jan zuchtte op het einde van zijn verhaal; zijne borst was ontlast; getroost door eenige minzame woorden van Graaf Adriaan | |
[pagina 17]
| |
ging hij zoo tevreden heen, als of hij de absolutie, na eene berouwvolle belijdenis, van zijnen biechtvader hadde ontvangen. Na hem verscheen de oude Geertruid voor ons. Geertruid was in den dienst der graaflijke familie oud en grijs geworden. Hetzij de jaren, hetzij het gebruik van gebogen voor het vuur te staan de oorzaak waren, althans is 't zeker, dat zij een weinig gebogen ging. Haar groote neus, het schenkelachtige aangezicht, de genepen lippen, dikke kin en diepe oogputten getuigden op eene ontegenzeglijke wijze, dat zij zeer veel wilskracht bezat en onder het opzicht van fijnheid niet misdeeld moest wezen. Zij was het model der dienstboden: verknocht aan hare meesters tot den dood toe. Zulke personen vereenzelvigen zich, na verloop van eene reeks jaren, met hare meesters en verbeelden zich - om zoo te zeggen - deel te maken van de familiën, welke zij dienen. Moeten zij uit gewoonte nog aan de meesters gehoorzamen, zij gebieden over de jongere dienstboden, als meesters, en willen slaaflijk van hen gehoorzaamd worden. Geertruid, steeds gewapend met haren oplettenden en redenerenden geest, had dien zekeren oogslag gekregen, welke als bij ingeving, plotslijk een neteligen toestand beoordeelt; welke eenen uitweg vindt, waar menig schrandere geest zoude bots loopen. Onder dit opzicht geleek zij op diegene oude, doortrapte krijgers, die menigmaal aan het gevaar des gevechts zijn blootgesteld geweest: wordt de toestand zeer dreigende en is er eene rappe, plotslijke beslissing noodig, dan weten zij, als door ingeving, zich beter uit den slag te trekken dan een geleerd en dapper veldheer, welke hunne ondervinding mist. De oude keukenmeid had met den eersten oogslag begrepen, wat onze onverwachte aankomst en ons onderzoek ten voorwerp hadden. Ten einde des te zekerder aan onze ondervragingen het hoofd te kunnen bieden, was zij op hare kousen de kamer genaderd, zoodra Jan binnengeroepen werd. Hare ooren tegen de deur geplakt houdende, had zij alles afgeluisterd. Zij bedoelde op dezen oogenblik aan de graaflijke familie meer dienst dan ooit te voren te bewijzen, anderzins zou zij zich nooit veroorloofd hebben, tot bespiederij over te slaan; zelfs waren zulke gedachten bij haar nooit opgekomen. Als Geertruid binnen de kamer trad, met gebogen hoofde, kon men zien, dat hare lippen zich stuiptrekkend bewogen: men zou gezegd hebben, dat zij toornig was, indien men aan de trekkingen van haar gerimpeld voorhoofd niet gezien hadde, dat zij een harden strijd tegen haar zelven te doorstaan had. Was 't met haar geweten of met haren God? Of - wat waarschijnlijker is - veinsde zij eene hevige gemoedsspanning, ten einde den eenen of den anderen | |
[pagina 18]
| |
misgreep, die haar ontsnappen mochte, op haren troebel te kunnen schuiven? Op een gegeven teeken, nam zij plaats, en zoodra graaf Adriaan dit bemerkte, stuurde hij haar het woord toe, in dezer voege: - Geertuid, gij begrijpt lichtlijk, wat groot belang ik stelle in al datgene te vernemen, wat het vertrek van mijnen beminden vader en broeder heeft voorafgegaan, vergezeld en gevolgd. Gij alleen zijt misschien in staat gesteld, mij dienaangaande voldoende opheldering te geven. Ik verwacht van u, ja ik bezweer u, bij de liefde, die ik aan den oorsprong mijns levens schuldig ben, zeg mij alles, zonder de minste omstandigheid, zonder het minste woord te verzwijgen! - Heer Genade - antwoordde de oude - de afwezigheid mijner heerschappen heb ik elken dag en elken nacht met bloedtranen beweend; maar nooit heb ik mij durven veroorloven, dezelve te beredeneren. Mijne keuken levert mij zooveel werks op, dat ik buiten dezelve niets zie en mij met niets bekommer. Men wordt, elken dag, een dag ouder; veertig jaren zal het Sint-Remigius zijn, dat ik in den dienst der graaflijke familie trad. Zulke jaren tellen in het leven van uwe onderdanige dienaresse. - Maar - hernam Adriaan een weinig bitsig - raadpleeg eens wel uw geheugen, en stel er eens goeden wil in! Op den dag des vertreks van mijnen heer vader en broeder, hebt gij hun ter tafel gediend; zekerlijk voor de eerste maal in uw leven. Waarom diende Jan bij tafel niet, als naar gewoonte? Wie bevond zich aan tafel en hoe kwam het, dat de spijzen onaangeroerd door u in de keuken terruggebracht werden? Daaruit maak ik op, dat de Graven niet aten; zeg mij de oorzaak van dit vreemd verschijnsel! Geertruid werd door deze vragen in verlegenheid gebracht; omtrent al deze omstandigheden was Jan's verhaal haar ontsnapt; zij was niet al te fijnhoorig meer en de koetsier had zachtjes gesproken. Met hare gewone spitsvindigheid ontweek zij het gevaar door aan graaf Adriaan te zeggen; - Genadige heer, mijn geheugen is niet al te getrouw meer; zoudt gij hetzelve wel een weinig willen ter hulpe komen en mij verhalen, wie zulks verteld heeft en met wat omstandigheden. Graaf Adriaan deed verslag aan Geertuid van al hetgene hij van Jan had vernomen. Middelerwijl had Geertruid tijd om hare denkbeelden te rijpen en in orde te brengen. Ik had de oude dienstmeid nauwkeurig gadegeslagen en eenen oogenblik hare verlegenheid bemerkt. Hoe stond ik eventwel te zien, als of ik stom ware geweest, toen zij, na Adriaans verhaal, het hoofd ophief en met eene vaste stem antwoordde: ‘- Het is, genadige heer. - zooals Jan gezegd heeft - dien dag heb ik zelve de tafel bediend; omdat mijn heerschap het zoo | |
[pagina 19]
| |
gewild had. Jan mocht de heeren graven op hunne reis niet vergezellen; dat moest den goeden sul verdriet veroorzaken. Wat zou hij, gedurende het middagmaal, anders gedaan hebben dan zuchten en snikken; dit wilde de heer graaf vermijden, en met recht. De beide heeren waren alreeds droevig genoeg; ja, want toen zij aan tafel zaten, bezagen zij elkander en lieten het eten onaangeroerd op de tafel staan. Zij stortten tranen; iets wat ik nog nooit had bemerkt. Het was of zij een voorgevoel hadden, dat de ontworpen reis hun noodlottig konde worden en zij nooit meer zouden wederkeeren! Dat de heeren graven door Jan's gesnik en gehuil niet droefgeestiger wilden gestemd worden, dan zij reeds waren, is genoegzaam bewezen door de zending, waarmede graaf Walter hem belastte; want gedurende zijne afwezigheid, hadden de heeren voorgenomen te vertrekken. ‘Toen Jan terugkwam, liep hij als een zinnelooze huis en stal in, huis en stal uit, het dwaashoofd! Sedert dien tijd, is zijn brein in wanorde; met slapen en luieren zijnen tijd doorbrengende, ziet hij overal gedrochtlijke gestalten; klauwen van duivels en monsters bemerkt hij in den sneeuw geprent en droomt van omgang tusschen uwe dienaars en de helbewoners! Hij jaagt op spooken over de puinhoopen der oude burcht, als of de eigendom der deugdzame familie van F.., een alduivelschap ware geworden! Hij schijnt vergeten te hebben, de snuggere bol, dat, order de puinhoopen, relikwiên berustende zijn van den H. Servaas, bisschop van Tongeren; en dat, waar zulke heilige voorwerpen zijn, de duivel en zijn gespuis wel zullen wegblijven. Jan is derhalve of zot of kettersch; in beide gevallen zult gij, in uwe wijsheid de middels putten, om Jan voor anderen onschaadlijk te maken. Geertruid zweeg na deze lange pleitrede, welke meer tegen Jan gericht was, om dezes halve openbaringen te bevechten dan om den man te schaden. Adriaan bedroog zich aan dit spel; hij ondervroeg de keukenmeid wijders, nopens hetgeen zij van Jan konde vernomen hebben, betreklijk hetgeen hij op de brug en de oude burcht mocht gezien hebben. - Loutere hersenschimmen - murmelde Geertruid - welke Jan voor zich zelven schept. Sedert onze genadige heerschappen afwezig zijn, is Jan's hoofd op den hol geraakt! Als een zinnelooze loopt hij rond en in de natuurlijkste dingen ziet hij geesten en spoken. Ja, genadige heer, als hij komt om ook mijn hoofd te doen draaien met al zijne bovennatuurlijke verschijnsels, dan vindt eene oude vrouw niet aanstonds bewijsredenen, om zulke bijgeloovigheid te vergruizen. Bij zulke, gelegenheid, herinner ik mij Jan's bol eens ter deeg te hebben gewasschen zoo als deze geestdrijver het verdiende! Zou men niet zeggen | |
[pagina 20]
| |
dat hij met zijne gedrochtlijke verschijnsels de graaflijke familie van het slot Stein wil verwijderen, om er alleen te woonen! Een heerlijk verblijf, op mijn woord, voor den sterken geest, die van zijne schaduwe bevreesd is en een hazenhart onder den boezem draagt. Alsof deze tweede uitval haar nog pijnlijker gevallen ware dan de eerste, ontsprong thans een diepe zucht aan hare borst; hare krachten waren uitgeput; het hoofd liet zij voorover op haren boezem zakken. Misschien was het een spel, welks uitwerksel zij met veel overleg berekend had, ten einde aan spitsvindige ondervragingen te ontsnappen, waarin zij vreesde door graaf Adriaan of door mij gevangen te worden. Adriaan zette zijne ondervragingen niet langer voort; omdat hij zich overtuigd hield, dat Geertruid van niets wist. Hoe begeerig hij ook mochte zijn, om uit de onzekerheid te geraken, scheen hij de ontknooping te vreezen. Hij vroeg aan de oude dienstmaagd of zij iets, betreklijk de graven, wist bij te voegen; zoodra zij deze vraag met de woorden: niets, genadige heer, had beantwoord, kreeg zij oorlof om te vertrekken. Zij sukkelde - zoolang zij onder onze oogen was - traagzaam voort; maar nauwlijks, had ik de deur achter haren rug gesloten, of zij snelde met rapheid naar hare keuken, ten einde ons bij het avondeten te bewijzen, dat zij van haar bedrijf als keukenmeid nog niets had vergeten. Toen wij ons alleen in de kamer bevonden, wierp graaf Adriaan zijnen zachtaardigen blik op mij, alsof hij wilde vragen, wat ik uit dit alles opmaakte, Ik zweeg; omdat mijne gissingen veel droeviger waren dan de zijnen; omdat ik hem liever in twijfelachtigheid wilde laten verkeeren, dan hem in de rampzalige wezenlijkheid storten! Diensvolgens zwegen wij beide; maar deze stilzwijgendheid scheen zijnen boezem te beklemmen! Allengskens viel hij in een diepzinnig nadenken; duistere beelden, sombere tafereelen zweefden ongetwijfeld, ten eerste male, voor zijnen geest! Met de beide ellebogen op de tafel steunende, liet hij zijn hoofd tusschen de beide handen vallen, en bleef wel een half uur in deze houding, zonder dat hij een woord sprak; zonder dat ik dit plechtige stilzwijgen durfde afbreken. Voor de eerste reis mijns levens, had ik een sprekend bewijs onder mijne oogen van den valschen glans des levens: ‘Adriaan - dacht ik - de doorluchtige telg van eene lange reeks doorluchtige voorouders; Adriaan, welken de oppervlakkige beschouwers der wereldsche zaken den gelukkigsten jongman des aardbodems noemen; Adriaan, met alle lichaams- en geestvoordeelen begaafd, heeft nog nauwlijks de lippen aan den kelk des levensgenots gebracht, en daar zit hij reeds | |
[pagina 21]
| |
in eenen toestand gedompeld, die zijne dagen verbittert en hem het lot van den minste zijner dienstboden moet benijdensweerdig maken! De oogen der grooten zijn dan ook niet meer beveiligd tegen de bitterheid der tranen! De smarten weten ook hun hart te vinden, al is het onder eene blinkende kleeding verborgen!’ Eensklaps was 't als of de jonge graaf uit eenen diepen slaap ontwaakte; hij richtte zijn hoofd op en mompelde half luid: - Het is onbegrijplijk.... beide zijn vertrokken, zonder eenig spoor van hun verblijf achter te laten.... Geene tijding ontving ik noch van mijnen vader, noch van mijnen broeder..,. jaren verloopen.... en altoos dezelfde duistere sluier over hun bestaan.... Mijn God! wie zal mij uit de onzekerheid verlossen! Zouden zij de slachtoffers der BokkenrijdersGa naar voetnoot(1) zijn geworden! Maar neen, dat vermoeden valt van zelve, als ik het bezoek mijns broeders bij den rentmeester overpeins; het geven der volmacht bewijst genoegzaam, dat het vertrekken besloten was, op den 21 September 1683! Maar waarom voor mij verzwijgen, wat ik mocht, wat ik moest weten! Stort een vader ooit zijn kind in zulke onzekerheid! Kan hij geloofd hebben, dat ik een onverschillige zoon ben jegens hem, welke mij naast God het leven schonk!... Neen, neen, dat kan niet zijn; want dat is onmooglijk.... Ik beminde mijnen vader zoo teederlijk; ik was hem zoo onderdanig.... Nooit gaf ik hem redenen van klagen... En Walter, dien beminde ik meer dan eenen broeder!... Nogmaals zonk zijn hoofd op de beide handen; hij scheen andermaal in droefgeestige mijmeringen te vervallen. Na eene poos, stond hij op, kwam tot mij, en, mijne handen vattende, vroeg hij, mij stijf beziende: - Rentmeester, hoe komt u dit alles voor den geest! Wat gist, wat hoopt, wat vreest gij? Zeg mij onbewimpeld uw gedacht; spaar de waarheid niet, hoe bitter zij voor mij ook moge zijn om hooren! - Heer graaf - antwoordde ik, mijne verlegenheid nauwlijks kunnende verbergen - ik heb het altoos op eene staatszending laten heengaan; misschien zijn zij in het eene of andere afgelegen land, van waar zij geene tijding kunnen geven; misschien in Turkije, wie weet het! Laten wij het beste hopen, en ondertusschen geene moeite sparen, om hun verblijf te ontdekken. - Gij hebt gelijk - zegde hij - laten wij hopen en alle moeiten aanwenden om te weten, waar mijne dierbare vader | |
[pagina 22]
| |
en broeder gebleven zijn. Verdubbel uwen iever; spaar geene kosten, ik bid er u om, heer rentmeester! Hiermede braken wij onze onderhandelingen af. Schier stilzwijgende aten wij het avondmaal. Om Adriaan de noodige rust - na zoovele vermoeinissen - te laten smaken, keerde ik nog laat in den avond naar huis terug. Den volgenden dag, in den vroegen morgen, begaf de jonge graaf zich reeds op reis. Sedert dien dag, nam ik schier mijn verblijf op de heerenwoning; ik wilde met mijne eigene oogen zien, wat aldaar omging; vooral had ik besloten, een waakzaam oog op de oude Geertruid gevestigd te houden. Immers kwam het mij voor, dat Jan de koetsier, niet gedroomd kon hebben, wat hij verhaalde; en ik overtuigde mij door honderde proefnemingen dat 's mans geestvermogens zeer gezond waren. Waarom - zoo peinsde ik - wil Geertruid hem dan als krankzinnig doen doorgaan? Daar lag geheel het geheim. Ik spoorde hem ten sterkste aan tot voorzichtige bespieding. Middelerwijl verliep de tijd met zijne gewone snelheid. Na twee jaren meldde mij Adriaan, dat hij zich in Turkije bevond en op het punt stond, naar het H. land over te steken, altoos en overal zijne opsporingen voortzettende. Van daar wilde hij door Italië, Spanje en Frankrijk terugkeeren. Hij noodigde mij ten sterkste uit om, intusschentijd, alles in het werk te leggen, wat mij zou kunnen op het spoor brengen. Jan, de koetsier - al mijne bevelen getrouwlijk nalevende - doorzocht alles; sloeg de minste stappen van Geertruid gade; bracht de helft zijner nachten nabij de burcht door; maar alles was vruchtloos! Eenmaal meende hij eene witte gestalte op de oude burcht te hebben gezien; doch toen hij naderde, was zij verdwenen. Hij verzekerde nochtans, een gegil en daarna het toevallen eener deur en het gegrijns van grendels gehoord te hebben! Onder de bewoners van Stein en omstreeken verspreidden zich immiddels de akelijkste geruchten; de faam liep dat de graven de slachtoffers waren geworden van helsch gespuis, en dat zij sedert dien tijd, 's nachts weêrkeerden, om verborgen schatten te tellen en te bewaken! Wie had deze faam verspreid? Dit vermocht ik nooit te onderscheppen, doch het bleek voor mij zonneklaar, dat een geheime draad het spel bewoog. De oude Geertruid, bij wie ik menigmaal aandrong op openbaringen, bleef altijd stom als een doode, die in het graf rust; nochtans giste ik, hoe langer zoo meer, dat zij alleen den sleutel | |
[pagina 23]
| |
van het raadsel bezat, omdat, zoo het mij scheen, al hare woorden en werken te fijn gestudeerd waren. Wederom verliepen meer dan twee jaren, zonder dat ik iets onderschepte, alswanneer Adriaan mij uit Venetië meldde, dat hij, zonder iets te ontdekken, al de opgenoemde landen doorloopen had en op het punt stond, naar Limburg terug te keeren. Hij wenschte met mij eene onderhandeling te hebben, vooraleer hij nog verdere stappen zoude wagen. Er lag in den geheelen zendbrief iets zoo mismoedigs, zoo treurgeestigs, dat ik voor den deugdzamen jongman begon te vreezen. De winter van het jaar 1690 begon met rappe schreden te naderen; de boomen, die hunne bladerlooze takken over de bergketens, rondom het burgslot van Stein, uitbreidden, maakten het anderzins sombere tafereel nog veel akeliger. Dikke nevels hechtten zich vast aan de boomtakken; het scheen als of er een witte doodsmantel over de omstreeken uitgespreid lag! Niet zonder eene soort van beschroomdheid, naderde ik telkens het verblijf der graven, mijne heeren. De oude Geertruid verloor langzamerhand haren ernst met hare krachten; want sedert eenigen tijd scheen hare gezondheid, als door eene ongekende kwaal, ondermijnd te worden! Met rappe schreden naderde zij het graf, dat haar, en met haar misschien een verschiklijk geheim voor eeuwig zou verbergen! En hoe dit ongeluk voorkomen? Er was slechts éen man, welke dit konde verhoeden: de herder van het dorp, een schrander en deugdzaam man. Ik ging hem bezoeken; wij hielden raad te samen, nadat ik hem had kenbaar gemaakt wat hij weten mocht en moest, en wij kwamen overeen, elk van zijnen kant, alle maatregels te nemen, die vereischt werden vooraleer het uur der openbaringen zoude slaan. Den vier-en-twintigsten December, in den namiddag, bevond ik mij juist ten mijnen huize, alswanneer Jan de koetsier met pijlsnelte kwam gereden. Het schuim bedekte zijnen draver. Hij deed den tijd niet af, om het dier vast te binden; maar kwam met de deur binnen de kamer gevallen. Op zijn bleek en ontsteld gelaat zag ik dat er iets gewichtigs moest op handen of voorgevallen zijn. - Heer rentmeester - stamelde hij - spoed, spoed! Naar het kasteel! de oude Geertruid wil u zien, zij moet u zien! Zij is in stervensgevaar; raaskalt van geheimen;... van dooden... van vermoorden...! Roept den rentmeester - zegde de priester van Stein - vlieg Jan; zeg dat hij geenen oogenblik late verloren gaan; want Geertruid zal den dag van morgen niet meer zien! In eenen oogslag zat ik te paard, en rende pijlsnel naar de | |
[pagina 24]
| |
heerenwoning van Stein. Bij mijne aankomst, werd ik oogenbliklijk bij het bed der zieltogende gebracht. De laatste avondschemering drong nog flauwlijk binnen de kamer, waar de oude Geertruid lag te strijden tusschen leven en dood, die hoe langer zoo meer veld won. Naast het ziekebed vond ik den pastoor van Stein op zijne kieën zitten, de gebeden der zieltogenden lezende. 's Mans gelaat was kalm; nochtans moest hij hevig verontrust geweest zijn, ter oorzake mijner afwezigheid; want later verhaalde hij mij, dat hij het einde van Geertruid elken oogenblik had te gemoet gezien. Hij richtte zich op met kalmte; drukte mijne hand en wendde zich dan tot de lijdster met eene zoo bedaarde stem, dat zij er den noodigen moed moest in vinden, om eenen zwaren, doch heiligen plicht te kwijten. Hij fluisterde haar toe: ‘Geertruid, de heer rentmeester is aangekomen; hij wenscht te hooren, wat gij hem wilt openbaren. Volbreng thans eenen heiligen plicht! Maak hem bekend met al wat hij weten moet; ontlast uw geweten, vooraleer gij gaat rekening geven van uwen levenswandel bij den rechtvaardigen Rechter. Ga met geene kwelling van de wereld. Wees kalm en verhaal in het korte, wat mijnheer weten moet!’ De lijdster opende de oogen en hield ze langen tijd op mij gevestigd, alsof zij mij niet wel kende. Eerst toen ik mijne stem liet hooren, kwam een grimlach van voldoening om haren mageren mond spelen. Zij verzamelde al hare krachten en poogde zich op te richten. Ik verzocht haar te blijven liggen. Vervolgens vroeg zij: of, buiten den priester en mij, nog iemand in het vertrek was. Toen de priester, zoowel als ik, haar verzekerd hadden, dat niemand behalve ons, aanwezig was; dat geen menschenoor haar konde hooren, maakte zij eene beweging met de hand, als wilde zij zeggen: gaat zitten! Wij voldeden aan dit stomme verzoek; waarna zij mompelde: ‘Het zij dan zoo! mijn biechtvader heeft het gewild! Hij zegde dat zwijgen eene grove zonde, een vrijwillige moord zou zijn. Welaan dan, ik zal mijn geweten ontlasten, vooraleer ik tot mijnen Opperrechter ga... Hij zal mij genadig en bermhartig zijn... immers alles, wat ik deed, was voor het beste mijner dierbare en ongelukkige heerschappen! God, dat ik aan den rampzaligen lijder moet overleven... Maar van gebrek en honger sterven... op ongewijden grond zijn lijk laten rusten, zelfs geene goede ziel, die voor zijn heenscheiden hem eene gewijde kaars in de hand geeft... o, dat is aaklig! Op dezen oogenblik drong het geluid van stemmen tot binnen de ziekekamer; een dof gerammel liet zich hooren, als van een paard, dat over de ophaalbrug draafde. Geertruid zweeg eensklaps, | |
[pagina 25]
| |
en vroeg met verbaasdheid: wat is dat voor een hoefslag? Zoo kwam ook altoos onze oude graaf aangerend. De priester en ik hadden den tijd niet om een antwoord te geven... de deur der kamer werd geopend... graaf Adriaan trad in allerhaast binnen. Op het neerhof had hij Jan ontmoet en van hem vernomen, in wat uiterst bedenklijken toestand Geertruid verkeerde; dan was hij in aller ijl binnengedrongen. Adriaans deftige, rijzige gestalte, edele gelaatstrekken, waarover eene doodsche bleekheid verspreid lag... deze onverwachte verschijning, op dit beslissend en plechtig oogenblik...! Ginds het licht eener kaars, die nog tegen de matte avondschemering kampte. Hier eene zieltogende, welke vóór haren dood nog een schriklijk geheim wilde openbaren... dit alles boezemde mij een gevoel in, dat ik of schrik of beklemming, misschien beide te gelijk moest noemen. De stervende, geheel en gansch bezig zijnde met den plicht, dien zij ging vervullen, had den jongen graaf, haren meester, niet aanstonds erkend. Nochtans moest zij opgemaakt hebben uit onze bemoeiingen, dat er iets gewichtigs was ingetreden; want zij spande al hare overgebleven levenskrachten in, om zich een weinig op te richtten en hare blikken rond de kamer te werpen. Hare pooging gelukte in zooverre, dat zij eenen derden persoon bij haar sterfbed ontwaarde. Eenen geruimen tijd hield zij hare flauwe oogen op dezen laatste gevestigd; dan streek zij met de schrale, half koude handen over hare oogen, als wilde zij duistere schimmen verjagen. Eensklaps deed zij eene laatste, koortsachtige krachtinspanning; keerde zich tot ons en riep met eene stem, die klonk, als of zij uit een graf opsteeg: ‘Graaf Adriaan hier! O mijn God, te vroeg en te laat!... Vervolgens hare oogen ten hemel richtende, murmelde zij verder: moest ik dan veroordeeld zijn te leven, tot dat ik hen allen ongelukkig zage.... Gedurende acht jaren verdook ik de waarheid.... Acht jaren lang, beloog ik den zoon en den broeder van mijnen ouden goeden heer.... Ik beschuldigde onzen braven koetsier Jan van leugentaal... ja, ik poogde hem voor zinneloos te doen doorgaan...!’ De oude priester vreesde met grond, dat deze herinneringen hare laatste krachten zouden uitputten; weshalve hij hare betrachtingen onderbrak met de woorden: wees getroost, goede Geertruid. God is genadig en bermhartig. Hij, voor wiens oog niets verborgen is, weet immers, dat gij alles gedaan hebt uit liefde tot uwe meesters, uit dankbaarheid voor ontvangen weldaden. Uwe bedoeling was goed, kristlijk.... stel uw geweten gerust; bespaar uwe krachten. De tijd van alles te openbaren is gekomen; graaf Adriaan is tegenwoordig en moet alles weten; God wil dat gij waarheid spreekt. Er is geen oogenblik te ver- | |
[pagina 26]
| |
liezen. Doe de wereldsche zaken eerst af; opdat gij uwe laatste oogenblikken nog aan God konnet toewijden. Ik bezweer u bij den levenden Opperrechter, dat gij geheel de waarheid openbaart, zonder één woord te verzwijgen!’ De lijdster staroogde eene poos op den priester; het scheen, dat zij de plechtige bezwering des pastors behoefde, om de schriklijke openbaringen over hare lippen te brengen. Zij wierp hare vermoeide blikken eerst op mij, vervolgens op graaf Adriaan, van wien zij dezelve niet meer afwendde. Vervolgens sprak zij met eene half gebroken, doch zeer verstaanbare stem: ‘Graaf Adriaan, uw broeder Walter leeft nog, indien zijn bestaan nog leven mag genoemd worden. Wanneer ik u zijn verblijf heb geopenbaard, en gij hem vindt.... O wees dan toch niet zonder medelijden voor hem.... Zou hij overleden zijn.... vloek dan zijn aandenken niet....! Hier op mijn hart zult gij den sleutel vinden van de deur zijns verblijfs; zoodra ik in den Heer ontslapen ben, neemt gij denzelven en spoedt u tot hem? Walter was de ongelukkigste der stervelingen.... sedert acht jaren leeft hij in eene voorbeeldelooze boetpleging, onder de puinhoopen van het verwoeste burchtslot....! Gaat, snelt naar de onderaardsche vertrekken... in den gang, ter linker hand zuidwaarts, zult gij een zwart kruis op eenen blauwen steen zien... Neemt dien steen uit den muur... dan zult gij een deurken ontdekken, hetwelk gij met mijnen sleutel kunt openen...! Haast u; want wie weet, in wat ellendigen toestand hij zich bevindt...! Sedert acht dagen, lig ik hier machtloos en heb hem geen voedsel kunnen dragen... zijn voorraad moet reeds lang uitgeput zijn... God is rechtvaardig... van honger en gebrek is de rampzalige misschien gestorven,... die de hand op zijnen vader legde...! Graaf Adriaan, verschrik niet... bid voor beide... voor het slachtoffer en voor den rampzalige... God, wees mij genadig... laat mij het woord uitspreken...! Uw broeder was de... moor... de... naar zijns vaders...! Heer... in uwe... handen beveel ik... mijnen geest...!’ Geertruid stiet een stuiptrekkend gegil uit. Ik vloog naar haar bed, als om het leven met geweld in haar te doen blijven; de vrouw had opgehouden te leven. Hare verglaasde oogen stonden nog op den jongen graaf gericht. Eensklaps hoor ik achter mij als den val van een zwaar lichaam... ik keer mij om; wat zie ik? Graaf Adriaan... bewustloos op den vloer... eene doodsche kleur lag op zijn aangezicht... schier zinneloos geworden door de felle gemoedsschokkingen riep ik uit: goede God, twee lijken op denzelfden oogenblik! Door mijnen noodkreet getroffen, verliet de priester de legerstede der overledene, waar zijne bemoeiingen ontbeerlijk waren | |
[pagina 27]
| |
geworden. Met diegene kalmte, welke deze man in den hoogsten graad bezat, naderde hij den jongen graaf en doorzocht zijnen toestand. Na het wambuis en de spannende kleederen van Adriaan gelost te hebben, legde hij eene hand op 's lijders hart en fluisterde mij toe: - Wees gerust, heer rentmeester, het hart slaat nog; maar er is spoedige hulp noodig! Stroop het hemd des linken arms op! Er is eene lating noodig; ik zal er mij wel weten van te kwijten. Onder den tijd, dat ik den arm ontblootte, haalde de ouderling een puntig mesje uit eene lederen beurs; zocht met eene zeldzame voorzichtigheid de plaats, waar de ader lag, die hij wilde openen. Weldra stroomde een straal zwart bloed uit de opening en stroomde langs den vloer. Langzamerhand zag men het leven en de beweging in den lijder terugkeeren... hij opende eindelijk zijne oogen; staarde verwilderd rond en toen hij ons beide zag, scheen hij verschrikt. Na eene poos murmelde hij op eenen beangstigden toon; ‘Hebt gij 't gehoord?... De vader vermoord!... Mijn broeder Walter een vadermoorder...! Onder de puinhoopen van de oude burcht... hulp... hulp... hulp...! Spoedig heen... om hem te verlossen! Zoo aaklig klonken de toonen des lijders, dat de priester eene hand op den mond van graaf Adriaan legde; want hij vreesde, dat de eene of andere dienstbode wel iets van dit schrikbarend geheim konde vernemen. De graaf moest dit teeken begrepen hebben, want hij bracht geen klank meer over zijne lippen, alhoewel zij zich nog lichtlijk bewogen. Ik geloof, dat hij op dien oogenblik een innig, en vurig gebed tot God stuurde; want de kristlijke gelatenheid keerde op zijn gelaat terug. Wij droegen den lijder op een bed. Door een weinig rust en de schrandere zorgen des ouden priesters, hernam hij zoo spoedig zijne krachten, dat hij een uur nadien zonder eenige hulp opstond, en ons op eenen beslisten toon verklaarde: ‘op staanden voet zonder de minste vertoeving, gaan wij den ongelukkigen broeder opzoeken. Neemt ten spoedigste de noodige maatregels, opdat wij niet te laat komen; want volgens de verklaring der overledene, moet er geen tijd te verliezen zijn.’ Jaren lang, had de jonge graaf Adriaan, bij dage en bij nachte, zoo te water als te lande, de ontdekking van een geheim nagejaagd met eenen onvermoeibaren iever. Nooit of nergens genoot hij eene volkomene rust, zoolang hij in de onzekerheid verkeerde nopens het lot van vader en broeder. Menigmaal was de mooglijkheid eener afschuwlijke misdaad voor zijnen geest komen spelen, doch telkens verbande hij deze schrikbeelden. Nooit had hij zulk afgrijslijk schelmstuk als mooglijk verondersteld. Thans kwam hij terug | |
[pagina 28]
| |
op het ouderlijk verblijf... hij geloofde eenen oogenblik alles uit den mond der oude Geertruid te zullen vernemen; en zie, de oude dienstmeid, die misschien alleen het raadsel kon oplossen, geeft den geest, in het begin reeds van hare openbaringen! Wie weet of Walter nog levend zal gevonden worden! Adriaans gemoed was sterker, in deze hachlijke omstandigheden, dan men van eenen jongman zijner jaren moest verwachten; daarvan leverde hij ons in dien oogenblik een sprekend bewijs op. Immers zich tot ons beide wendende, sprak hij op een bedaarden toon, die wel van zijn smartlijk gevoel getuigenis gaf; maar ook tevens de kracht van zijnen wil openbaarde: ‘Gij, heer rentmeester, en gij, eerwaarde priester, zult niet weigeren, mij te vergezellen naar de schuilplaats van mijnen broeder Walter. Of hij misdadig of ongelukkig was, dat weet God alleen. Vrijwillig en met voorbedachten rade, heeft hij de misdaad niet gepleegd; want zijn hart was niet slecht! In allen gevalle, ik wil hem zien; uit zijnen mond moet ik vernemen, hoe zich dit rampzalig geval heeft toegedragen! Ik zal in eenmaal den kelk der smarten tot op den bodem ledigen! Heer rentmeester, zorg voor licht en levensmiddelen, zonder opzien te baren! En gij, eerwaarde priester, vergezel ons, bid ik u; wie weet of uwe hulp niet noodig is! Adriaan zelf trad tot het lijk van Geertruid; zocht en vond den bedoelden sleutel. Eene lantaarn, een paar wassen kaarsen en eenig voedsel waren al aanstonds gevonden. Adriaan drukte het verlangen uit, dat de oude koetsier, Jan alleen ons zoude vergezellen; hij was een trouwe dienaar van het graaflijk huis, op wiens bescheidenheid men mocht staat maken. Eenige minuten nadien slopen wij met de grootste geheimzinnigheid en zonder door de dienstboden bemerkt te worden, over de kleine brug, die het neêrhof met het oude burgslot in betrekking bracht. De noodige bevelen waren uitgedeeld aan de dienstboden, die zich dan ook werklijk bezig hielden met de vereischte maatregels, om Geertruids lijk behoorlijk af te leggen. De nachtlijke duisternis was middelerwijl geheellijk ingetreden. Dikke wolken onderschepten den glans der sterren; een brullende wind liet zich in de lucht hooren en stapelde zwarte wolken op zwarte wolken. Grove regendroppelen begonnen neder te vallen: alles in een woord openbaarde eene droevige natuur, toen wij gevieren de oude burcht betraden. Met veel moeite wist de oude Jan alleen den weg te vinden, in het midden der puinhoopen; hij bleef voor eene smalle deur staan, die nooit geopend scheen te worden. Wij hadden geenen sleutel van deze deur. Gelukkigerwijze had Jan zich voorzien van eenige breektuigen, met welker behulp de ingang al aanstonds geopend werd. | |
[pagina 29]
| |
Wij hadden geenen sleutel van de deur. Gelukkiger wijze had Jan zich voorzien van eenige breektuigen, met welker behulp de ingang al aanstonds geopend werd. Wij daalden langs eenen steenen trap tot in eenen onderaardschen gang, waar wij de flambeeuwen ontstaken, ten einde onze schreden te verlichten in dezen doolhof. Na eenig zoeken, vonden wij de richting door Geertruid opgegeven, en begaven ons zuidwaarts tusschen twee rijen deuren. Weldra ontdekten wij het bedoelde zwarte kruis op den blauwen steen. De oude Geertruid moest het geheim kennen, om dezen steen weg te nemen, of te doen draaien; want wij moesten al onze krachten inspannen, om denzelven uit den muur te nemen. Het deurtje verschijnt voor onze oogen... zoo nauw, dat er een mensch nauwlijks kon doorkruipen. Wij kloppen... geen antwoord... geene beweging laat zich langs binnen hooren! Graaf Adriaan doet den sleutel spelen in het slot;... het deurtje gaat open... Jan kruipt het eerste naar binnen... wij volgen. Nauwelijks hebben de flambeeuwen eenige klaarte in dit akelige verblijf op de muren en voorwerpen verspreid, of plotslijk vertoont zich voor onze oogen een zoo ijslijk, zoo schriklijk tooneel, dat wij alle vier huiverend achteruit deinsen! Eene menschlijke gedaante maar.. wat zeg ik? eene afschuwlijke gedaante lag in het midden van deze spelonk!! Wij drongen verder in dit verblijf en naderden de gedaante; zij leefde nog, zoo als men kon opmaken uit de opengespalkte oogen en de bewegingen der schrale handen, waarmede hij het licht der fakkels poogde van de oogen te weren! Het was Walter, in een woord, die daar lag, maar uitermate afgemat door ontberingen van allen aard; uitgemergeld door ziekte, honger en dorst; versteven van koude en gebrek aan bewegingen! Men verbeelde zich een vertrek van tien voeten vierkant en niet meer dan zes voeten hoogte, waarbinnen nooit een zonnestraal drong! Waar het vocht uit de steenen zeep? Eene handvol vochtige bladeren op den grond gespreid en voor legerstede dienende. Armzalige afgesleten vodden om het lijf van den bewoner dezer spelonk hangende, en nauwlijks zijn lichaam bedekkende! Naast dit leger, eene steenen waterkruik en eene aarden schotel, waarop spijzen schenen geweest te zijn! Wien zal het verwonderen dat, bij het zien van zooveel ellende, een luid gegil van medelijden en van afgrijzen uit de borsten van ons alle vier te gelijk losbarstte en in het duistere verblijf weêrgalmde. - Mijn broeder Walter - snikte Adriaan - zich naast den lijder op de kniën werpende, en de schrale hand vattende. - De boetende zondaar - zuchtte de priester - en murmelde innige gebeden! | |
[pagina 30]
| |
- Mijn ongelukkige meester - riep Jan en wrong zijne handen als een wanhopende! - Rampzalige - kon ik mij niet onthouden uit te roepen! - ik was, misschien meer bevreesd voor den ongelukkigen Adriaan, dan voor den ellendigen lijder. Eene doodsche bleekheid die hem plotslijk overviel, deed mij duchten voor hetzelfde, zoo niet een nog erger tooneel dan datgene, waarvan ik een paar uren vroeger, was ooggetuige geweest. De priester moest ook het gevaar gezien en gevreesd hebben; immers wendde hij zich tot den jongman en, deszelfs hand vattende, zegde hij: ‘- Graaf Adriaan, wees uwe woorden van aanstonds indachtig, als gij met de gelatenheid eens waren en oprechten christen uitriept: Ik wil den kelk der smarten tot op den bodem ledigen. Schep moed, en zie den vinger Gods in de geheele zaak! Wie weer of Hij de mat zijner gramschap niet vol geoordeeld heeft, en voortaan gelukkigere dagen over de graaflijke familie zal doen schijnen! Overweeg, mijn goede vriend, dat God wel kastijdt; maar dat Hij ook balzem heeft voor alle wonden, hoe diep zij ook zijn mogen!’ - O ja, deugdzame man, zuchtte Adriaan, de wil des Heeren geschiede! Gij hoort mij niet morren tegen zijne raadsbesluiten; nochtans word ik hard beproefd! - Dan zich onderbrekende zegde hij: vrienden, laten wij niets onbeproefd, om den ongelukkige te redden uit dezen akeligen toestand! Met meer dan vaderlijke zorgvuldigheid, begon de priester zijne praktische ziektekennissen in het werk te leggen. Gelijk eene teedere moeder haren zuigeling koestert, zijne lippen bevochtigt en hem tegen haren boezem verwarmt, zoo behandelde de ouderling dit levende geraamte. Toen deze liefderijke zorgen ongeveer één uur lang waren voortgezet, herkreeg de lijder langzamerhand zijne zelfkennis; opende de oogen met verbaasdheid en hield dezelve beurtlings, nu op dezen, dan op dien gevestigd. Hoe langer hij staroogde, hoe meer men zag, dat deze blikken met de aarde niets meer gemeens hadden. Eindelijk begon de lijder te trillen; zijne lippen schenen iets met geweld te willen murmelen; maar de keel leverde geenen doorgang aan de klanken. Deze vruchtlooze pogingen hadden eenige minuten geduurd, toen eensklaps een flauw gevezel onze ooren trof: het was de zieke, welke de stem en spraak scheen weêrgevonden te hebben; hij zegde op eenen biddenden en afgebroken toon: - Wijk van mij... eerweerde priester... ik ben... uwe zorgen... niet weerdig... mijne boosheid was... te groot... dan dat God... ze mij vergeve!! - Zwijg, rampzalige zondaar - bemerkte de priester met | |
[pagina 31]
| |
majesteit, terwijl de toon zijner stem op het gezang der engelkooren deed peinsen - zwijg en laster niet! Ban de wanhoop uit uw gemoed! Wie heeft Gods oneindige goedheid afgemeten! Wie heeft palen aan zijne bermhartigheid gesteld? Wie zal de liefde tot den mensch, zijn evenbeeld, beseffen van Hem, Welke zijnen zoon als een slachtoffer leverde, tot redding, tot zaligmaking van het in zonde zuchtende menschdom? Heeft dan het bloed van den Godmensch ook niet voor u gestroomd op Golgatha? Betrouw dan, o zondaar, op dien oneindig goeden God, en indien uwe zonden nog zoo menigvuldig en groot waren, is uw leedwezen oprecht, Hij zal u vergiffenis schenken! Ware Caïn, na het bedrijven zijner gruweldaad, met een rouwmoedig hart tot God gekeerd, hij zou in genade zijn ontvangen geworden, alhoewel zijne wandaad wraak riep in den hemel! - De zieke had met eene hijgende begeerte naar den priester geluisterd; het scheen dat hij langzamerhand herleefde, en dat zijn mond de woorden des priesters namurmelde, ten einde ze des te beter in zijn hart te planten. Bij het hooren van het woord Caïn, mompelde hij halfluid: Caïn, Caïn... was maar de moordenaar zijns broeders... en ik... De lijder zweeg, en bracht met veel moeite de handen voor zijne oogen. Eene poos bleef hij als in eene mijmerende houding; scheen zijne krachten te hernemen en vroeg met meer kalmte dan men verwachten kon; - Hoe zijt gij, dienaar en priester des Heeren, tot mij gekomen? Zou ik dan het Opperwezen verzoend en zijne gramschap ontwapend hebben door mijn lijden, door mijn berouw? - Ziet gij niet, dat het God is, Die mij tot u zendt? Maar, mijn vriend, versterk eerst uw lichaam, opdat hetzelve den geest ondersteune in eene oprechte belijdenis; ik ben bereid u te aanhooren. Middelerwijl wierden de noodige toebereidsels gemaakt; wij verwijderden ons eenen oogenblik, tot dat wij door den priester teruggeroepen werden. Wij vonden den zieke zeer opgeruimd; maar bemerkten, tot onze groote verwondering, dat overvloedige tranen over het eerbiedwekkende aangezicht des biechtvaders hadden gestroomd. Als de lijder gesterkt was door het hemelsche Manna, scheen hij geheel en gansch te herleven; zelfs hervond hij de noodige krachten om zich op de schrale legerstede recht te zetten. Adriaan sloeg hem voor, eenige verzachting aan zijnen deerniswaardigen toestand toe te brengen. Dit voorstel wees de lijder met kalmte af, tot den broeder zeggende: Adriaan, immers broeder mag ik u niet meer noemen, Adriaan - herhaalde hij - ik zelf verbande mij uit de samenleving als een | |
[pagina 32]
| |
wanschepsel, dat ik ben. Nooit zou ik meer onder de menschen hebben willen leven, al hadt gij mij in volle gezondheid wedergevonden! Al had mij deze dienaar Gods de verzekering gegeven, dat ik met God en de menschen verzoend ware geweest. Dit zegt u genoegzaam, hoe vruchtloos gij thans aandringt op de verzachting van mijn lot! Tot een altijddurend lijden heb ik mij zelven gedoemd! Sedert al den tijd, dat ik in deze spelonk verblijf, heb ik van den Heer niets anders durven vragen dan, dat een priester, vóór mijnen dood tot mij kwame, om mij te leeren, hopende sterven. Het schijnt dat ik van God niet verlaten werd. Hij heeft nog meer gedaan: Hij zond den braven rentmeester en den ouden dienaar mijns vaders, om de laatste bekentenis van den booswicht te hooren! Toen hij bemerkte, dat dit woord booswicht ons als 't ware, deed huiveren, hernam hij met meer nadruk: Laat u niet afschrikken, mijne vrienden - indien ik u zoo noemen mag - door een woord, hetwelk op verre na mijn gedacht niet uitdrukt! Gij, deugdzame mannen, wier geweten zuiver is, kunt niet beseffen, wat de mensch gevoelt in de ure des doods, als het graf hem tegengaapt; als de deur der eeuwigheid voor zijne oogen geopend staat, indien hij zijn geweten bezoedeld heeft met eene misdaad, waarvoor schier geene boetpleging mooglijk noch voldoende is! Dan Gods bermhartigheid is oneindig, en de genade, welke Hij mij in mijn sterfuur schenkt, moedigt mij aan om eene openhartige, volledige bekentenis te doen van de afschuwlijke wandaad, die mij tot eenen onmensch maakte. Nadert dan deze legerstede; mijne stem wordt flauw, mijne oogenblikken zijn geteld? Nog eenige uren en ik zal voor mijnen vergramden maar rechtvaardigen Rechter verschijnen, om rekening te geven van mijne boosheid en van mijne boetpleging! Wij omringden den lijder met overstelpte harten en oogen vol tranen; want wie zou geen medelijden gevoeld hebben bij zooveel smarten? Eindelijk - zegde de lijder met eenen diepen zucht - is het mij dan geoorloofd, den sluier op te ligten, waaronder mijne misdaad sedert zoo vele jaren verborgen lag. Luistert naar het verhaal, en onderbreekt mij niet, opdat ik den draad der geschiedenis niet verlieze! Na eene poos te hebben adem geschept, hernam hij het woord en verhaalde hetgeen volgt. Gij zult u nog wel herinneren, met wat drift voor de jacht ik bezield was van mijne jeugd af; dat noch hagel noch wind, noch koude noch hitte, dat geene beletsels hoegenaamd mij afschrikten, als het er op aankwam, mij aan dit tijdverdrijf over te leveren. De hinderpalen, die iederen anderen jongman mijner jaren | |
[pagina 33]
| |
deden terugdeinsen, brachten op mij geen ander uitwerksel te wege, dan dat ze mijnen moed ontvlamden. Ik trotseerde de grootste gevaren, omdat het juist gevaren waren, die ik gaarne ontmoette. Mijn vader, zaliger gedachtenis, in plaats van dezen drift te beteugelen, scheen genoegen te scheppen in dit edele tijdverdrijf - zoo noemde hij deze oefening, - welke hij aanzag als eene voorbereidende school voor den krijgsdienst, waartoe hij mij wenschte te bestemmen, ten minste voor eenige jaren. Walter, - zegde hij menigmaal tot mij, en dan kwam telkens een glimlach van edele fierheid om zijnen mond spelen - Walter, gij zult een volmaakt Turkenvernielder worden, indien gij zoo blijft voortgaan, met eenen kogel den haas in vollen ren, den vogel in volle vlucht, scheut voor scheut te treffen, dat gaat alle begrip te boven. ‘Van Adriaan zou vader gaarne eenen krijgsman gemaakt hebben; doch hij bemerkte weldra, dat zijn jongste zoon eerder geschapen scheen voor het stille landleven, voor het ontginnen der onvoortbrengende gronden, voor het planten van boomen.... in een woord: voor het geluk van den vrede. Doch de mensch wikt en God beschikt; al de berekeningen en vooruitzichten des vaders zouden verijdeld warden door eene gebeurtenis, die ik u zal verhalen. Nog eenige weken moesten verloopen, vooraleer ik mijn één-en-twintigste jaar bereikte. Dit tijdstip was bepaald tot mijn vertrek naar Weenen, waarheen mij vader zoude vergezellen, met het inzicht, om mij aan het hof voor te stellen; hetgeen mijne spoedige bevordering onder de vaandels des keizers natuurlijk, moest vergemaklijken. Ik was beslist, de laatste dagen mijns verblijfs te Stein bijna uitsluitlijk aan de jacht toe te wijden. Op zekeren voormiddag, bevind ik mij geheel alleen in het Steiner bosch op de jacht, toen eensklaps mijne honden op het spoor geraken van een grof stuk wild. Een gegrol liet zich hooren; geen twijfel bleef mij, het moest een volwassen wild zwijn wezen. Dit ontvlamde mijnen ijver. De honden dreven het dier naar den oostkant tot buiten het bosch, en vervolgden hetzelve door hagen en struiken. Somtijds keerde zich het dier om, en wierp den eenen of anderen hond in de lucht. Ik liet mij door mijnen natuurlijken drift voortslepen, en achtervolgde het schoone dier tot buiten de parochij Beek. Daar was het wilde zwijn in eene weide gedrongen, maar vond op de tegenovergestelde zijde eene zoo stevige doornen haag, dat de doortocht onmooglijk was. Het dier moest terugkeeren op zijn spoor. Door de honden verontrust, gebeten, was het zwijn hoe langer zoo meer woedend geworden. Ondertusschen was ik langs eene houten traliedeur in de weide gekomen; had mijn karabijn wel onderzocht | |
[pagina 34]
| |
en eenen tweeden kogel op den loop geslagen. Eenen tijdlang stond ik toe te zien, hoe mijne honden, alhoewel deerlijk gehavend, niet nalieten den vijand aan te randen. Ik zag weldra in, dat ik al mijne honden, den eenen na den anderen, zoude verliezen, indien ik den ongelijken kampstrijd niet deed ophouden. Ik riep de honden tot mij; zij gehoorzaamden. Nauwlijks hebben zij het woedende dier vrijgelaten, of het richt zijne vurige oogen op mij. Plotslijk komt het dier pijlsnel op mij af; ik laat hetzelve naderen op veertig stappen. Dan los ik mijnen eersten scheut; de beide kogels treffen den linker schouder. Met nog meer woede komt het toegeschoten. Ik tref hetzelve doodlijk in de borst met den tweeden scheut. Doch zoo dicht was het gekwetste dier mij genaderd, dat ik nauwlijks den tijd heb, om mijn jachtmes te trekken. Met eene vaste vuist, steek ik het staal tot aan het kruis in de borst des zwijns. Het dier valt voor mijne voeten dood! Ik wordt eensklaps als duizelig; draai eenen oogenblik als een bedwelmd mensch op mij zelven en val bewustloos naast het zwijn op het gras. Toen ik tot zelfkennis terugkwam, lag ik op een zacht bed. Een bejaard en deftig man stond voor hetzelve; naast hem bevond zich een heelmeester, die alles in gereedheid bracht voor het verbinden eener wonde. Ik voelde eene hevige pijn: men onderzocht mijnen toestand en weldra bleek, dat ik eenen tandslag had bekomen van het bezwijkende dier in de rechter zijde. Alhoewel de wonde, voor den oogenblik, geen groot gevaar opleverde, zoo verklaarde de heelmeester nochtans, dat ik voor eene geheele maand alle beweging moest vermijden, wilde ik mij niet blootstellen aan het gevaar van voor geheel mijn leven lam te blijven. Voor den dood zou ik min gevreesd hebben dan voor het springen op krukken. Ik liet mij diensvolgens als een kind behandelen en onderwierp mij aan de voorschriften van den geneesheer. De bejaarde heer, in wiens woning ik mij bevond, hield mij regelmatig gezelschap, en deed alles, wat in zijne macht was, om mij den tijd niet langwijlig te doen schijnen. Een vader kan niet met meer zorg over zijnen zoon waken, dan hij over mij. Op mijn verzoek, werd aan mijnen vader de wete gedaan van het ongeval, dat ik had ontmoet. Hij kwam mij oogenbliklijk bezoeken; liet geenen dag voorbijgaan zonder met eigene oogen te komen zien, hoe 't met mijnen gezondheidstoestand geschapen stond. Na zes dagen sprak hij reeds van mij naar Stein te doen dragen op eene berrie. Ik verklaarde, volgaarne naar het vaderlijk kasteel te willen terugkeeren; doch kon niet verhelen dat ik mij nog zeer zwak voelde. | |
[pagina 35]
| |
Maar waarom drong mijn vader op zulken gevaarvollen overtocht aan? Hij moest zich immers al aanstonds overtuigd hebben, dat, onder het opzicht van verpleging, niets te wenschen overig bleef. Waarom moest de heelmeester herhaalde reizen verzekeren, dat zelfs de voorzichtigste overdracht niet zonder gevaar was voor mij, aangezien de koorts mij had aangegrepen? Op dien oogenblik, schreef ik deze groote overhaasting toe aan het vaderlijk gevoel, aan de zucht van onophoudlijk bij mij te zijn. Het duurde eventwel niet lang, of ik begon de oorzaak te gissen. Eene omstandigheid, die mij zeer bevreemdend voorkwam, was as dat mijn vader, reeds bij zijn derde bezoek, eene koude beleefdheid jegens mijnen redder aan den dag legde. Deze stemming kon ik maar moeilijk overeenbrengen met zijne natuurlijke, aangeboren beleefdheid, voornaamlijk met de meer dan vaderlijke liefde, welke hij voor mij koesterde. Wij zullen weldra de reden van dit gedrag openbaren. Toen ik een weinig op beterhand was, ondervroeg ik mijnen verzorger, hoe en op wat wijze hij van mijn ongeval had kennis gekregen; hoe en op wat wijze ik zoo gelukkig was geweest, van in zijne woning opgenomen en verpleegd te zijn geworden. Hij verhaalde mij: ‘ik had mij juist, als naar gewoonte, op mijne wandeling begeven, vergezeld door mijne dochter Julia. Het geblaf van eenen hoop jachthonden wekte mijne nieuwsgierigheid op, daar ik in mijne jeugd een groot liefhebber der jacht was. Wij richtten onze stappen naar den kant der weide en werden weldra ooggetuigen van een woedenden kampstrijd tusschen een vervaarlijk wild zwijn en uwe honden. Van deze laatsten zou niet eene er levendig zijn gebleven, zonder uwe tusschenkomst. Ik sidderde, toen ik u gansch alleen zag en de honden hoorde roepen. O hemel, dacht ik, thans gaat het woedende dier op den jager los; en is hij geen keurig schieter, dan brokt hij er zijn leven bij in! Gij treft het dier nochtans zoowel, dat het een paar stappen verder zoude doodgevallen zijn, zonder dat gij noodig hadt uw jachtmes te gebruiken. Een paar stappen ter zijde, dan waart gij achter eenen appelboom, en liept niet het minste gevaar. Maar zoo is de jeugd geschapen: zij stelt er eer in, de gevaren te tarten, ze te zoeken; terwijl wij, ouderlingen, de weinige dagen sparen, die ons nog te leven blijven! Gij, jonge lieden zoekt, ten koste van uw leven, de gelegenheden op, om uwe onverschrokkenheid aan den dag te leggen; om uwen moed te toonen. Wij ouderlingen, toonen enklijk moed, waar eer, plicht en rede moed van ons eischen. Doch ik laak uw gedrag niet; toen ik uwe jaren telde, was 't met mij niet beter gesteld dan met uwe heerschap. Ik zag het gevaar naderen, en zonder te overleggen, dat ik ongewapend | |
[pagina 36]
| |
was, snelde ik ter uwer hulpe. In zijnen val, kwetste u het dier; gij vielt op het gras; maar nauwlijks laagt gij op den grond, of ik nam u op. Mijne Julia had hulp bijgeroepen; gij werdt naar mijne woning gedragen; men haalde oogenbliklijk den heelmeester bij u; het overige weet gij genoegzaam, heer graaf. Ik bedankte mijnen redder hartlijk en bad om verschooning voor al de moeiten, welke ik hem veroorzaakte. Hij antwoordde met veel heuschheid, dat hij zich gelukkig achtte, aan mij en mijnen vader eenen geringen dienst te hebben kunnen bewijzen. Hij verzekerde mij tevens, dat ik zijn huis mocht aanzien als het mijne, en drukte zijn spijt uit, dat hij mij niet al het gemak konde verschaffen, waarvan ik op het graaflijke kasteel zou deelachtig geweest zijn. Op mijn dringend verzoek, had mijn edelmoedige redder het wilde zwijn ten geschenke aanvaard. Zoodra het gevaar verdwenen was, en de heelmeester daartoe oorlof verleende, bracht men mij elken dag eenen schotel van het zwijn, telkens op 't keurigste toebereid. Ik beminde dit wildbraad uitermate; maar had hetzelve nog ooit te voren zoo smaaklijk gevonden als bij mijnen ouden vriend te Beek. Ik gaf hem mijne verwondering dienaangaande te kennen, en vroeg hem tevens, wie de bekwame kok was in zijn huis. Dan verhaalde de brave man mij, dat zijne dochter zich uitsluitlijk had willen belasten met al datgene te bereiden, wat voor mij bestemd was; en dat hij, als oude jager, zijn advies had gegeven nopens de wijze van de stukken te braden en te stoven. Dit was voor de tweede reize, dat ik hem van zijne dochter hoorde gewagen. Wie en hoe was deze dochter? Jong of oud, schoon of misvormd? Ik was genegen haar, onder het lichaamlijk opzicht, niet voordeelig te beoordeelen; aangezien zij nog niet onder mijne oogen was verschenen, moest zij redenen hebben om zich verwijderd te houden. Wat zal ik u verders zeggen van mijn verblijf te Beek? Mijne sterke en gezonde natuur, de kunst van den barbier-heelmeester en hoofdzaaklijk de teedere, onvermoeibare zorgen van mijnen gastheer, alles liep te samen, om mijne genezing rapper voort te doen gaan, dan de practicus voorspeld had. Den tienden dag reeds na mijn ongeval, verklaarde mijn vader, dat ik genoegzaam hersteld was, om naar Stein te konnen overgebracht worden. Dit scheen niet in de kaart te spelen van mijnen heelmeester die op eene vette belooning mocht hopen. Ook was 't, als of de man de komst mijns vaders elken dag geroken hadde; want nauwlijks was deze laatste bij mijne bedstede, of de heelmeester, trad binnen de deur der kamer. Sprak de bezorgde vader dan van mij te doen overbrengen naar zijn kasteel, op slechts eene | |
[pagina 37]
| |
mijl afstands gelegen, dan wist de man der kunst hem met eene kwellende koutachtigheid, met eenen stroom van onverstaanbare kunstwoorden in verlegenheid te brengen, en van zijn voornemen te doen afzien. Om u een staalken te geven van zijne zegwijze, zal ik u zijne gewoone woorden aanhalen, voor zoo verre ik ze in mijn geheugen heb kunnen prenten. Zoo sneed hij altoos een rouwmoedig gezicht en uitte: ‘Heer graaf, er behoeft rust aan zijne graaflijke hoogheid, absoluta quies! de wonde is diep, in parte corporis periculosa, (op eene gevaarlijke plaats des lichaams). Het vleesch is verscheurd est laceratio carnis et cutis - gelijk wij mannen der kunst het noemen. Eene snede of een kap ware min gevaarlijk geweest. Gelukkig, dat de kunst oogenbliklijk bij de hand was: want spoedige hulp, krachtige hulp. (Principiis opsta). De sterke natuur van den lijder, de schrandere zorgen zijns gastheers, de kunst en volslagen rust, gedurende ten minste veertig dagen, zullen den jongen graaf geheellijk herstellen. Zoudt gij hem vroeger aan de gevaren der reis onderwerpen, dan sta ik voor niets in; gij stelt hem bloot aan een zeer groot gevaar. (Maximo quoque periculo). De minste heropening zijner wonde zou onmiddelijk den dood kunnen ten gevolge hebben. Onder het uitventen van dergelijke grootsprekerij en waarschijnlijk van al het latijn, dat hij kende, hield hij zich dan onledig met mij dermate pluksel en bindsels om het lijf te leggen, dat ik van vorm op eenen moutzak geleek. Telkens vertrok mijn vader half misnoegd; waarover eventwel? Dat kon ik nog maar niet weten. Veertien dagen had ik doorgebracht in het huis van mijnen redder, wanneer ik, op zekeren namiddag, mij eene poos alleen bevond in mijne kamer. Mijn vader en de geneesheer waren 's morgens bij mij geweest. Ik wilde beproeven op te staan. Het gelukte mij inderdaad, het bed te verlaten en met behulp van eenen stoel, waarop ik steunde, tot aan het eenige venster te geraken. Daar vielen mijne oogen op het heerlijkste uitzicht: een priëeltje, waaraan de kamperfoelie, de druivenrank en de rhododendrum zich op de lieflijkste wijze te samen paarden. De groene grasperken, door schaduwrijke acaciaboomen tegen de zonnestralen beveiligd; de wandelwegen omzoomd met louter welriekende bloemen, in den besten staat onderhouden; de vogels, die vroolijk door het gestruik huppelden; alles lokte mij naar buiten. Ik weet niet wat ongekende kracht mij op dien oogenblik voortsleepte; maar het scheen mij toe, dat een uur rust, in het midden dezer schoone natuur, mij meer zoude genezen, dan al de geneesmiddelen van mijnen koutzieken praktizijn. | |
[pagina 38]
| |
Zonder eenen oogenblik te overleggen, sloop ik naar de plaats, waar mijne kleederen hingen; doschte mij in mijne jagerskostuum, en met behulp van eenen stok, dien ik naast mijn bed vond, hinkte ik tot buiten de achterdeur; richtte mijne schreden naar het priëeltje, hopende daar eene bank te zullen vinden, waarop ik zou gaan rusten. Op den oogenblik, dat ik voor den ingang kom, hoor ik als een ligt gegil! Met verbaasdheid richt ik mijne oogen naar den kant, waar ik het geluid bemerkt had. Wat zie ik eensklaps? Eene maagd; o neen.... een hemelsch verschijnsel; want zoo schoon konnen de engelen des hemels maar zijn - neemt de vlucht langs den tegenovergestelden kant. Hetzij nu uit hoofde mijner zwakke gesteltenis, hetzij getroffen door dit hemelsch beeld, om 't even: ik viel als ontzield ter aarde, terwijl mijne lippen in zoete aanbidding murmelden; ‘O, om Godswille, wie gij zijn mocht, vlucht niet, gij engelin; uw aangezicht is voor mij een genezende balsem!’ Mijn mond weigerde verder doortocht te leveren aan klanken, die de gevoelens uitdrukten, waarvan mijn hart overstroomde. Voor mijnen geest zweefden gedurig hemelsche verschijnsels; mijne oogen werden getroffen door eenen glans, welke hen verblindde. Hoe lang ik in dien staat van zinnenverbijstering bleef, weet ik niet; ik had nochtans het gevoel niet geheel verloren; daar ik mij later zeer wel herinnerde, den dood als de grootste weldaad aangeroepen te hebben. Indien immers een dood wenschlijk moet schijnen, dan is het diegene, welke u wegrukt uit de armen eener onschuldige geestverrukking, zoo als ik dezelve op dien oogenblik smaakte. O had de dood mij overvallen, aan hoeveel rampen zou ik ontsnapt hebben! Wat weldaad had zij geweest voor mijne dierbare familie en voor mij zelven. Eilaas, ik scheen bestemd, al het genot en al het lijden te smaken, waarvoor de mensch op aarde kan vatbaar zijn. Toen ik volkomen mijne zintuigen meester werd, lag ik weêrom op mijn bed; mijn huisheer stond voor hetzelve en wierp angstige blikken op mij. Twee tranen perelden onder zijne oogwimpers en schoten over zijn wangen. Dit zicht ontstelde mij hevig. Ik stak de hand uit, hij vatte dezelve. Ik vond het spraakvermogen weder en stamelde: - Mijn vriend, mijn weldoener, ô ik veroorzaak u al te groote bekommernissen! Voor mij is het een plicht geworden, uw huis te verlaten, ten einde u de rust te schenken, waaraan gij gewend zijt en welke ik op eene zoo onverwachte wijze ben komen storen. De deugdzame grijsaard ried mij rust en voorzichtigheid aan; maar hij drukte dermate op dat woord voorzichtigheid, dat ik | |
[pagina 39]
| |
lichtlijk trilde; want ik bemerkte, dat er iets smartlijks voor hem moest zijn voorgevallen. Ik verhaalde mijnen beschermer, hoe mij de nieuwsgierigheid had buitengelokt. Mijne wangen gloeiden, terwijl ik de zijne zag verbleeken, ton ik het engelachtig wezen afschetste, op wier verschijning ik ter aarde was gevallen, terwijl zij de vlucht nam en ik te vergeefs de arms uitstrekte om haar terug te houden. Hevig werd de man ontroerd, vooral toen ik hem vroeg of hij dit engelachtig wezen kende? En of het niet somtijds een hemelsch verschijnsel was, het welk men in een lieflijken droom ziet, dat dan verdwijnt, als men het meent te naderen of aan te raken. Zonder mij echter onwaarheid te zeggen, wist hij mijne vragen zoo behendig te ontgaan, dat ik aan loutere gissingen overgelaten bleef. Nochtans maakte ik op uit alles, wat ik gezien en gehoord had, dat het Julia, zijne dochter moest geweest zijn, wier verschijning op mij zulken diepen indruk had te wege gebracht. De welvoeglijkheid belette mij verder aan te dringen en te willen wezen, wat hij niet gepast achtte, mij uit eigene beweging te verhalen. Veertien dagen bleef ik nog ten huize mijns redders; ik werd altoos met dezelfde zorgvuldigheid omringd. Maar 't zij toeval, 't zij berekening, de man sprak den naam van zijne dochter niet meer uit, in mijne tegenwoordigheid. Toen, op den bestemden dag, mijn vader met Jan, den koetsier, mij kwam afhalen, bemerkte ik, dat er tusschen de beide ouderlingen heusche, wel is waar, maar ook tevens drooge plichtplegingen gewisseld werden. Mijn vader omkleedde zijne dankbetuigingen met woorden van wellevendheid, als wilde hij aan den braven man doen gevoelen, hoeverre hij hem aan levenskennis en aan afkomst overlegen was. Deze toonde eventwel zooveel gepaste heuschheid, dat, in mijne oogen, mijn vader geenszins de schoonste rol speelde. Vooraleer ik in de koets stapte, bedankte ik den goeden man met hartlijkheid en vroeg oorlof, om, na mijne volslagen herstelling, hem te mogen komen bezoeken en hem te bewijzen, hoe zeer ik zijne edelmoedige handelwijze wist te waarderen. Deze oorlof werd mij niet geweigerd, maar ook niet uitdruklijk toegestaan. Ik giste dat de tegenwoordigheid mijns vaders den goeden man belette zich te uiten. Deze omstandigheid deed mij beslissen, mijn bezoek zoo weinig uit te stellen, als 't mooglijk was. Mijne herstelling ging rap voort; mijn sterk en gezond, lichaamsgestel zegepraalde dermate, dat ik, veertien dagen nadien, den weg naar Beek insloeg. Ik weet niet met wat mengsel van tevredenheid en beklemming ik ditmaal de woning mijns | |
[pagina 40]
| |
weldoeners naderde. Eene huiverig liep over mijn lijf, als ik den koperen hamer liet op de deur vallen. Deze ging open, en hemel! het meisje, welke ik in het priëeltje gezien had, stond voor mij! Het was Julia. Ik zal u thans niet zeggen, wat indruk zij op mijn gemoed deed; de loop der gebeurtenissen zal u dit doen beseffen. Ik voelde oogenbliklijk, dat het lot mijns levens beslist was. Zij bemerkte dat ik hevig ontsteld moest zijn; maar schreef deze ontsteltenis toe aan mijne wonde; want zij zegde met bezorgdheid, terwijl hare stem lichtlijk trilde: - Heer Graaf, de dankbaarheid voor datgene, wat gij als eene weldaad aanziet en mijn vader uit plichtbesef gedaan heeft, doet u onvoorzichtigheden begaan. Immers spijt het mij, u te moeten verklaren, dat gij nog niet geheel hersteld zijt. Zonder iets anders dan mijn inwendig gevoel te raadplegen, antwoordde ik: - De dankbaarheid, welke ik aan uwen deugdzamen vader schuldig ben, zal ik nooit genoegzaam kunnen bewijzen door daadzaken; daarom wensch ik, ten minste te toonen, dat ik zijn edel gedrag mijwaarts weet op prijs te stellen. Nochtans - dit moet ik bijvoegen - was het een beetje ikzucht (égoismus) van mijnentwege die mij naar hier dreef. Terwijl Julia begon purperrood te worden en de oogen neergeslagen hield, ging ik met meer vuur voort: Ja, gedurende mijne ontsteltenis, is of een droom of eene wezenlijkheid voor mijne oogen komen spelen. Ik wilde weten wat van beiden het geweest is. Thans ben ik overtuigd, dat het geen droom was; dat de wezenlijkheid voor mij staat. Gij zijt de dochter van den edelmoedigen man, aan wien ik het behoud mijns levens moet danken, niet waar? Julia maakte eene lichte bulging met het hoofd. Haar vader trad binnen, op dezen oogenblik en stelde een einde aan de verlegenheid zijner dochter. De man stond niet weinig verbluft; nochtans wenschte hij mij gulhartig geluk over mijne herstelling en voegde met goedheid bij: - Ik hoop dat het ongeval u voorzichtiger zal maken voor de toekomst. - Heb ik mij te beklagen over het ongeval, waarvan gij gewaagt - antwoorde ik met vuur - ik zou geenen oogenblik aarzelen, mij nogmaals aan een dergelijk gevaar bloot te stellen, indien hetzelve mij de gelegenheid mocht verschaffen, twee edele wezens te vinden, gelijk uwe beminlijke dochter en u, mijn weldoener. Julia bloosde; haar vader knikte met het hoofd. Wij vielen op een anderen tekst; zonder dat ik het gewaar werd, verliepen de uren in de hartlijkste onderhoudingen. Toen ik terugkeerde | |
[pagina 41]
| |
ondervroeg ik mijn hart; alles zegde mij, dat ik in de schoone Julia smoorlijk verliefd was. Sedert dien dag, bezocht ik mijne vrienden regelmatig meermaals ter week; de jacht diende mij altoos tot voorwendsel. Ik won, hoe langer zoo meer, het vertrouwen van den vader, welke mij eindelijk zijnen levensloop verhaalde: Hij was de jongste eener adelijke duitsche familie. Daar het stamgoed aan den oudsten broeder ten deel viel, had hij zijn bestaan gezocht in den wapenhandel. In den dienst van België, was hij tot den graad van hoofdman der ruiterij gestegen. Uit hoofde zijner zware en eerbare wonden, werd hij van den dienst ontslagen en bekwam eene groote jaarwedde. Eene deugdzame en rijke dochter uit den burgerstand gehuwd hebbende, ging hij met haar, zijne familie in Duitschland bezoeken. Daar gekomen zijnde, weigerde men aan zijne echtgenote de eer, welke haar toekwam. De man wreekte het onrecht, dat zijne gade werd aangedaan; maar de brave vrouw, door spijt, schrik en angst beurtelings overvallen, geraakte aan het kwijnen. De geneesheeren rieden haar aan, ten spoedigste, naar haar vaderland terug te keeren. Te Beek gekomen zijnde, op de terugreize, verergerde de gezondheidstoestand der vrouw dermate, dat zij er moest blijven. Veertien dagen na de aankomst, droeg men haar naar het kerkhof. Julia was toen tien jaren oud; men kon het kind niet dan met geweld van het graf rukken; zij weigerde halsstarrig het oord te verlaten, waar de overblijfsels harer moeder rustten. Deels uit teedere genegenheid tot de zalige, deels overwonnen door het kinderlijk liefdegevoel van Julia, besloot de hardgeslagen man zich te Beek te vestigen. Hij liet eene zindelijke heerenwoning bouwen; verdeelde zijnen tijd tusschen de jacht, de wandeling en de opvoeding zijner dochter, sedert tien jaren dat zij daar verbleven. ‘Julia - zoo eindigde hij, met een diepen zucht - was steeds voor mij de troostende engel. Altoos onderdanig en mijne minste begeerten voorkomende, schijnt zij enklijk haar geluk in mijn geluk te scheppen. Ik heb veel, ja zeer veel geleden; mijn leven was schier eene aaneenschakeling van smarten; zoodat ik den dood niet vreeze! En nochtans, met wat schrik zie ik dien te gemoet? Want, als ik niet meer zijn zal, dan bevindt zich Julia zonder steun; daar hare naaste bloedverwanten in Brussel dood zijn, en Duitschland haar een onoverwinlijken afkeer inboezemt.’ Ik had Julia en hare deugden alreeds leeren schatten en nam het besluit, den beslissenden stap oogenbliklijk te wagen. - Mijn redder, mijn edelmoedige weldoener - viel ik in de rede, en boog den knie voor den eerbiedweerdigen grijsaard - | |
[pagina 42]
| |
sedert dat ik Julia en u kenne, heb ik onophoudlijk gehoopt en vurig gewenscht, eenmaal haar beschermer te mogen worden. O, geef mij oorlof, bid ik u, om aan uwe dochter deze bekentenis te doen! Mijn God - antwoordde de man, mij oprichtende - wat vraagt gij, mijnheer Walter, gij de toekomstige stamheer van het aloude graaflijke huis V.F.? Dat kan niet verwezenlijkt worden. Julia, mijn gevoelig kind, zou hetzelfde lot als hare moeder-zaliger gedachtenis, ondergaan. Door uwen vader, door uwe familie aanzien en behandeld worden als in uwe familie geslopen, tot derzelver vernedering; deze gedachte alleen zou haar weldra naar het graf slepen. Weet wel, dat uw vader deugden bezit maar dat hij daarbijvoegt al de koppigheid van den grijsaard en geheel den hoogmoed van zijn stamhuis! Heer Walter, hij zou onverbidlijk zijn! Eerbiedig den wil uws vaders en Julia's rust! Ik beloofde en hoopte, mijnen vader te zullen bewegen; ik pleitte zoo vurig mijne belangen; schilderde mijn liefdegevoel met zoo levende kleuren, dat de goede man zich liet overhalen. Eenige oogenblikken nadien, uitte ik mijne hartewenschen aan Julia, haar zwerende, dat ik geheel mijn leven zoude opofferen aan haar geluk en aan dat haars vaders. Hoor wat het lieve meisje mij ten antwoord gaf: Mijnheer Walter, uwe echtgenote worden, schat ik als een geluk, dat ik nooit had durven hopen. Ik heb in mijn leven geen ander doel nagejaagd, dan mijns vaders rust en welzijn. Indien dusdanig zijn wil is, dan ben ik bereid uit al mijne krachten, ook tot uw geluk mede te werken. Nochtans onder eene voorwaarde, waarvan ik nooit zal afzien.... - Spreek Julia, - riep ik uit in verrukking - en al wat gij vraagt, zij u toegestaan! Ik mag op zulken gelukkigen stond alles beloven; omdat ik mij bekwaam voel, alles te kunnen tot stand brengen! - Heer Walter - hernam zij met nadruk, terwijl hare purperroode lippen een weinig verbleekten en lichtlijk beefden - met uws vaders toestemming, ben ik bereid uwe echtgenote te worden, al bezat gij geenen stuiver in de wereld. Dit zegt u genoegzaam, hoe hoog ik UEd. schatte. Maar om te toonen, dat ik allen rang, en alle grootheid der aarde beneden de rust van mijnen dierbaren vader, van UEd. en van mij plaatse, stel ik als voorwaarde, dat de heer graaf, uw vader, zijne vrije toestemming moet geven in dit huwelijk; zonder deze toestemming, nooit! Deze voorwaarde nam ik gretig aan te vervullen. Ik nam afscheid van Julia en haren vader. Toen ik op het veld | |
[pagina 43]
| |
kwam, voelde ik mijn hart hevig kloppen: hoop en vrees bestormden hetzelve. Nu ik de zaak koelbloedig beschouwde, zag ik geheel de moeilijkheid in van mijne onderneming. Ik kende mijnen vader en deszelfs afkeer van alles, wat de eer en den luister zijns stams kon doen dalen. Maar oogenbliklijk kwam het beeld van Julia voor mijnen geest, en dan geloofde ik werklijk, dat ik bekwaam zou zijn, om over den tegenstand mijns vader te zegepralen. In dezen geestestoestand, kwam ik tegen den avond te Stein aan, vastlijk beslist zijnde, de eerste de beste gunstige gelegenheid te baat te nemen, om aan den vader mijne gemoedsgesteltenis bloot te leggen en hem door bidden, smeeken en te voet vallen tot toestemming over te halen. Den dag voor Kersmis, des jaars 1683, had ik goeden buit ter jacht gemaakt. Bij zulke gelegenheid was mijn vader altoos opgeruimd; ditmaal bijzonderlijk verhief hij mijne hendigheid hemelhoog en weidde met eene soort van welbehagen breedvoerig uit over mijne wezenlijke en gewaande goede hoedanigheden. Ik besloot deze goede stemming niet te laten voorbijgaan, zonder hem mijne bede voor oogen te leggen. Ik wenschte hem eventwel tusschen vier oogen te spreken, opdat ik mij des te gemaklijker voor hem kon vernederen, indien het noodig was. Den volgenden dag, Kersmis, zou hij als naar gewoonte biechten en ter Communie gaan. Dan hoopte ik, dat hij nog beter tot toegevendheid zoude gestemd zijn, Inderdaad, begaf hij zich reeds vroeg kerkwaarts. Ik ging de vroegmis hooren; na dezelve, keerde ik met mijnen vader naar het kasteel. Later begaven zich Adriaan en al de dienstboden, ter uizondering van Geertruid, ter Hoogmisse. Met eene hijgende borst sloop ik tot aan de deur van vaders kamer. Ik klopte op dezelve met eene bevende hand; eene stem riep: kom binnen! Ik opende de deur en bevond mij in de tegenwoordigheid mijns vaders. Nadert nog meer - fluisterde de zieke, toen hij met zijn verhaal tot hier gekomen was - mijne stem wordt hoe langer zoo flauwer, en ik wil u de gebeurtenissen van dien dag vol rampspoed in geheel hare afschuwlijkheid bekend maken. Wij naderden zooveel wij dit doen konden zonder zijne ademhaling te belemmeren. Na een diepen zucht te hebben gelost, ging hij voort in dezer voege: ‘Ik vond mijnen vader bezig met eenige oude perkamenten te doorzoeken. Hij stapelde dezelve, bij mijn binnentreden, op elkander; groette mij met eene hofsche plechtigheid, waaraan hij ons nooit had gewend gdmaakt: ‘Met eene bevende stem, zegde ik tot hem: | |
[pagina 44]
| |
- Mijn dierbare, hooggeëerde vader, ik moet u spreken over eene zaak van de hoogste aangelegenheid; vergeef mij diensvolgens de stoutheid van u te komen storen in uwe bezigheden. - Zoo, zoo, Walter - antwoordde hij, den bril van den neus nemende en denzelven op de tafel leggende - gij komt eerder tot uwen vader met de plichtplegingen van eenen diplomaat, dan met de ruwe vrijpostigheid van een aanstaanden krijgsman. Dit bewijst mij, dat ik mij tegen uwe aanvallen moet wapenen. Welaan, slimme diplomaat, wat hebt gij mij te vragen? Wilt gij uwe reis naar Weenen misschien bespoedigen? Dit zou mij spijten, daar ik iets voor u op handen hebbe, waarover ik u bij deze gelegenheid moet spreken. Doch, hooren wij eerst, mijnheer de diplomaat, wat gunst gij wilt bekruipen. Deze jokachtige taal bracht mij gansch buiten mijnen schik; ik beet op mijne lippen en zocht naar eenen tekst om te beginnen. Mijn vader bracht er mij op, misschien zonder zulks te willen, toen hij eensklaps op een spijtigen toon tot mij zegde: - Niet waar, Walter, dat ik den nagel op den kop sloeg, als ik giste, dat gij liever naar het hof zoudt gaan, om een leven met uwen rang overeenkomstig te leiden, dan hier uwe dagen nutloos te slijten in wandelingen tusschen Stein en Beek, onder voorwendsel van jagen. Welja, het nieuws is er af, en altoos dezelfde spijs, dat baart ten langen laatste walg. - Heer vader - bemerkte ik met eene bevende stem, - gij zijt spotzuchtig dezen morgend; desniettegenstaande, met al den eerbied en de onderdanigheid, welke ik u schuldig ben, zal ik doen bemerken, dat ik meer dan één-en-twintig jaren oud ben, en dat ik zou dienen op de toekomst te peinzen... - En daarop hebt gij ongetwijfeld rijplijk gepeinsd, onderbrak hij op een fluitenden toon, die tot in mijne ziel doordrong. - Heer vader - zegde ik, het hoofd buigende - ik had mij met de hoop gevleid, u in goede luim te vinden; de toon uwer stem zegt mij duidlijk, dat ik den kwalijken oogenblik heb gekozen; ik laat u alleen: een andermaal zullen wij onderhandelen over mijn verzoek, mijne bede. Ik stond op het punt de kamer te verlaten, toen hij mij toeriep: - Walter, blijf, ik wil het, ik gebied het u! Zeg, wat was uwe bedoeling, als gij tot mij kwaamt? Gij spraakt van uwe één en twintig jaren, en van op de toekomst te peinsen, ga voort! Ik wapende mij met geheel mijnen moed - want achteruitdeinsen was niet meer mooglijk - en voegde bij: - Ja, heer vader, ik heb op de toekomst rijplijk gepeinsd. Ik ben niet beschroomd; want uw bloed stroomt in mijne aderen, | |
[pagina 45]
| |
Nochtans, alles wel ingezien, heeft de krijgsdienst zijne aangenaamheden, zijnen roem, maar ook zijnen tegenspoed en zijne teleurstellingen. Ik begrijp, dat men zijn leven waagt en te pande stelt voor vaderland en vorst; maar waar is ons vaderland? Wie is onze vorst! Wij Limburgers behooren beurtlings, nu aan dezen, dan aan genen overwinnaar. Het is als of wij enklijk dienden voor pasgeld, als men de rekening sluit. Ondertusschen vernielt de Franschman onze kasteelen; begraaft de bewoners onder de puinhoopen, en als 't er op aankomt, de sporen der verwoestingen te doen verdwijnen, dan houdt de vorst zijne geldkoffers gesloten. - En wat besluit gij uit dit allees? - viel mijn vader in de rede, terwijl ik adem schepte. - Daaruit besluit ik, heer vader - nam ik de vrijheid te zeggen - dat ik u om oorlof vrage om niet den krijgsdienst te omhelzen. - Wat wilt gij dan gaan beginnen, mijn heldhattige zoon? - Sedert mijn ongeval ter jacht, dat mij op den oever des grafs bracht, heb ik ernstig gedacht aan de voortplanting van onzen stam. Adriaan is voor den krijgsdienst genegen; ik bemin hem genoegzaam, om hem veel voorspoed op den weg des roems te wenschen. Indien wij beide ten oorlog gingen, dan zouden wij onzen geëerbiedigden vader alleen overlaten aan de hartverscheurende kwellingen over het lot zijner kinders. Ik wil niet eenmaal gewagen, dat de dood blindelings de haren wegmaait; maar veronderstellen wij, dat dit gebeurde, dan ware het gedaan met den stam der graven van F... - Daaruit maak ik op, Walter, dat gij niet ongenegen zijt voor den huwelijken staat. Nu, dat valt naar wensch uit, en onze uitzichten stemmen ten minste onder dit opzicht overeen, dat gij gaarne trouwen zoudt en dat ik des te meer genegen ben, u daartoe mijne toestemming te geven, daar ik eene keuze gedaan heb, die uwer en mijner overwaardig is. In een woord, de dochter, het eenige kind van het doorluchtige huis der Markgraven van H... is bestemd om uwe echtgenote te worden. Wat zegt gij van het geluk dat u beschoren is? - Maar, dierbare vader, zij is mismaakt en afschuwlijk leelijk! - Zij heeft goud, dat dit alles vergoedt. - Zij staat alom bekend als trotsch en oploopend van inborst. - Hare goederen zijn onoverzienbaar, dus mag zij trotsch en oploopend zijn. - Wie ook haar echtgenoot moge worden, hij zal onder haren wil, als een slaaf, moeten buigen, of in haar eene huisduivelin zonder wêerga ontmoeten. - IJdele praat, men laat de vrouw binnen huis den baas spelen, terwijl men ter jacht, te paard en aan de tafel vermaken | |
[pagina 46]
| |
zoekt, welke het wijf niet geven kan, al bezate zij de schoonheid van Susanna en de bekoorlijkheid van Dahlilah! - Maar zulke verbintenis maakt van den huwelijken staat eenen koophandel, welke de aardsche goederen uitsluitlijk ten doel heeft; welke de rust en geheel het geluk der echtelingen voor niets rekent, omdat rust en geluk niet vertolkt worden door goud en slijk der aarde. - Ik moet u doen bemerken, Walter, dat gij alles van de kwade zijde beschouwt; bezie den penning op den keerkant, daar zult gij lezen: de edelste en tevens de rijkste telg van Limburg; kasteelen als paleizen, opluistering van onzen stam. Hare rijkdommen zullen het aloude burgslot van Stein doen verrijzen uit zijne puinhoopen, veel grootscher, veel sterker dan hetzelve ooit te voren was. Deze beweegredenen waren afdoende in mijne oogen. Gehoorzamen is uwe plicht, daaraan zult gij niet ontbreken. - Maar mijn geëerbiedigde vader bemint, hoop ik, zijnen zoon Walter te vurig om hem aan een levend lijk te hechten en het geluk van zijnen zoon te verpesten! O vader, het is slechts om mij te beproeven, dat gij zoo spreekt! Zeg, bid ik u, dat gij mij enklijk hebt willen op de proef stellen! - Gij bedriegt u, Walter, indien gij gelooft, dat ik scherste; gij weet immers, dat ik van geen schertsen houde; bijzonderlijk als het belang van ons stamhuis op het spel staat. In zulk geval zijt gij als de ring in eene ketting; de eene schakel houdt de andere vast. Zoo ook staat gij tusschen uwe voorzaten en uwe afstammelingen. Overigens heb ik mijn woord reeds gegeven aan den Markgraaf van H..., nooit heeft een graaf van F.... zijn gegeven woord geschonden. Gij kent onze leuze: Factis et verbis impavidi. (In werken en woorden even standvastig). - Deze leuze ken ik, mijn dierbare vader, en zal dezelve altoos voor oogen houden, als 't er op aankomt, eene daadzaak te verrichten. Het is juist om aan deze leuze getrouw te blijven, dat ik het elders gegeven woord niet kan, niet mag breken Ik weet, en thans gevoel ik zulks beter dan ooit, dat ik misdaan heb, nochtans moet ik u, mijnen dierbaren vader, onderrichten dat ik de dochter van den duitschen edelman beminne. Zij zal het geluk mijns levens uitmiken; gij zelf zult trotsch zijn, niet op hare rijkdommen, maar op hare deugden, waarmede zij overvloedig begaafd is. Mijn lieve vader, geef toch, bid ik u op de kniëen, uwe toestemming in dit huwelijk en voltooi het geluk van uwen zoon! Bij deze woorden, welke ik knielende en met gevouwen handen had uitgesproken, vloog mijn vader op, met eene onstuimigheid en met eene woede, welke mij deden sidderen. Schuimbekkende van gramschap, riep hij uit: | |
[pagina 47]
| |
- Ja, onweerdige zoon, gij hebt daar te Beek eene afgodin gevonden, op weer altaar gij al te lang reeds uwen wierook brandt! Deze heeft u met hare duivelsche bekoorlijkheden en hare betraande oogen begoocheld! Samson heeft zich door de verleidende Dahlilah laten koorden en binden.... Ik sprong recht en wilde nogmaals vluchten, omdat ik het gevaar zag naderen. Mijn vader kwam toegeschoten; vatte mijnen arm en ging voort: Toen ik voor de eerste maal te Beek kwam, zag ik het onweerdige voorwerp uwer liefde! Toen reeds ried mijn vaderlijk hart, waarop uw verblijf aldaar zoude uitloopen. Sedert dien oogenblik, hield ik mijne oogen op uwe voetstappen gevestigd! ik haastte mij, huwelijksbeloften aan te gaan voor u, met den Markgraaf van H.... en op deze wijze den minnehandel af te breken, welke voor uwe eer al te lang reeds duurt! Wat drommels! eene onedele persoon, een kind des toevals, zonder land noch zand, zonder stamouders noch toekomst, zonder titels noch blazoen, en deze zou de echtgenote worden van den zoon des graven van F.... dat zal niet waar zijn, of ik zal geen van F..., meer mogen genoemd worden! Nog heden, zal ik tot dien boerschen ouderling en zijne listige dochter gaan en hun bewijzen, dat ik hunne kuiperijen en middels van verleiding weet te verijdelen en te vergruizen! - Vader, lieve vader - riep ik uit, andermaal hem te voet vallende - de gramschap drijft u buiten de palen der rechtveerdigheid! Gij miskent de edelste harten; schors, bid ik u om Godswil, uw oordeel op! Leer toch dat deugdzame menschenpaar kennen, opdat gij hen naar waarde wetet te schatten, Julia aast zoo weinig op grootheid, op titel en rijkdom, dat zij mijne hand weigert, indien gij uwe toestemming niet geeft, en ik heb mij verplicht, deze toestemming van u af te, smeeken. Mijne knievallen, mijne smeekingen, mijne tranen, veraf van mijnen vader tot bedaren te brengen, deden hem nog meer woedend worden. - Van stonden af - riep hij uit - begeef ik mij naar Beek; ik zal deze laaghartige wezens dwingen het land te ruimen, en elders hunne verleidingsmiddels te beproeven. Doen hij dit niet in goedheid, dan zal ik middels gebruiken, die onfeilbaar zijn. Moeten zij geld hebben, geld zal ik hun geven; maar mijnen zoon, nooit, nooit! Want hij behoort noch aan mij noch aan zich zelven, maar aan zijn stamhuis. Deze woorden geuit hebbende op eenen toon, welke mij geenen twijfel overliet, nopens de voltrekking van zijn voornemen, nam hij zijnen hoed en maakte zich gereed, om oogenbliklijk de reis te ondernemen. | |
[pagina 48]
| |
Ik bad om uitstel; beloofde mij te zullen bezinnen; hechtte mij aan zijne kleederen; omarmde zijne voeten! 't Was alles te vergeefs! - Ontaarde zoon, ellendeling - schreeuwde hij eensklaps zich losrukkende en mij van zich stootende - ik verfoei en vloek u! - Houd op, vader, lieve vader, ik zal alles doen wat gij van mij vraagt! - riep ik uit als zinneloos geworden door de rampzalige woorden. - Weg van mij, ontaarde - tierde hij - ik wil u bewijzen hoe zeer ik u verfoei. Deze woorden gezegd hebbende, trad hij eenen stap ter zijde; greep eene zweep en doorkloof mijn aangezicht zoodanig, dat het bloed langs mijne kaken afdroop! Ziet, de likteekenen zijn nog zichtbaar - zegde de zieke, terwijl hij poogde den vinger naar zijn aangezicht te brengen. - Deze hoon en de nijpende pijnen dreven mij buiten zelfkennis. Als een razende schoot ik op mijnen vader toe; op eenen lessenaar lag een jachtmes; ik had hetzelve in mijne hand, vooraleer ik in 't minste overweegde, wat gebruik ik daarvan wilde maken! O schande, o afgrijslijk wanbedrijf! Eensklaps stort mijn vader ter aarde.... en mij eenen blik toesturende, dien ik nooit heb uit mijne verbeelding kunnen bannen en die mij thans, in mijn sterfuur, nog doet ijzen, zegde hij tot mij: - Walter, dat ontbrak er nog aan, om de vermaledijding over onzen stam te halen, dat de vader door zijnen zoon werde vermoord! Ik trek mijnen vloek terug en smeek God, dat hij uwe wandaad vergeve, gelijk ik ze u vergeef. O God is rechtveerdig: Hij straft dengenen, die zijne ouders niet eert, reeds in dit leven; want ik ook stak eenmaal de hand uit naar mijnen vader.... Deze woorden, op een rouwmoedigen toon uitgesproken; het ijslijke tooneel mijns stervenden vaders, alles bracht plotslijk geheel den omvang mijns rampzaligen toestands onder mijne oogen. Ik wierp mij op de knieën; aanriep God en zijne heiligen; smeekte mijnen vader om vergiffenis! Hij reikte mij zijne rechter hand toe; drukte de mijne, en onder het uitstooten der woorden: God wees mij genadig en bermhartig! gaf hij den geest!! Wanhopig, stond ik thans de handen te wringen, de hairen uit mijn hoofd te rukken. Als een waanzinnige liep ik met mijn hoofd tegen den muur om hetzelve te verbrijzelen! Weldra voelde ik als de kloppingen van duizende hamers in mijn hoofd en deed de eenzame zalen dreunen van mijn wanhopend gehuil en gekerm, tot dat eindelijk de oude Geertruid in de kamer verscheen en mij beangstigd vroeg, wat er gaande was. | |
[pagina 49]
| |
Met den vinger toonde ik haar het bebloede lijk mijns vaders, dat op den vloer lag. Thans weet gij, hoe mijn vader het voorstel mijner echtverbintenis met Julia ontving, en wat het rampzalige gevolg daarvan was. Alswanneer ik aan Geertruid het lijk toonde, sloeg zij de handen te samen en wrong dezelve wanhopig boven haar hoofd. Doch deze wanhoop duurde slechts kortstondig. Zij wierp hare blikken op mij, als wilde zij vragen, wat ik zinnens was. Ik verhaalde in weinige woorden, hoe en op wat wijze de moord gepleegd was. Deze eenvoudige dienares gaf, op dien rampzaligen oogenblik, de meest sprekende bewijzen van gemoedssterkte en tegenwoordigheid van geest. Geene wanhoop, geen getier, - zegde zij - konnen te wege brengen, dat het gebeurde niet gebeurd zij. Walter, uw heer vader is niet meer; zijn dood op een toeval schuiven, is niet mooglijk; aan zelfmoord toeschrijven, dat ware eene misdaad op de misdaad stapelen! De waarheid zeggen, is de schande over uwen stam halen! Dit lijk moet verdwijnen, vooraleer iemand der dienstboden op het kasteel wedergekeerd zal zijn! - Toen zij mij zag huiveren, bij het koelbloedig blootleggen van mijnen toestand, vatte zij mijne hand; leidde mij tot bij het lijk en zegde tot mij: Heer Walter, ziet gij dan niet, dat ik dit lijk niet alleen kan wegdragen? Maar ik was als een stomme, die zijne tong niet kan gebruiken; als een mensch, die al zijne geestvermogens en lichaamskrachten heeft verloren. De oude giste ongetwijfeld dat het zicht des lijks een zoo diepen indruk op mij te wege bracht; want zij liep tot een bed en kwam oogenbliklijk terug met lakens en dekens, waarin zij vaders lijk wikkelde. Dit gedaan zijnde, sleepte zij mij tot het lichaam; legde mijne handen op de nog warme beenen, zeggende: Vat op, en rap naar den kelder der oude burcht! - Ik poogde den last op te tillen, maar bij mijne eerste poging, zeeg ik ter aarde, zonder kennis! Toen ik door Geertruids zorgen tot mij zelven kwam, stond een koffer in de kamer; het lijk mijns vaders was niet meer zichtbaar; want zij had hetzelve in den koffer gestopt! Zij leidde mij tot een bed en gebood mij eenigen tijd te rusten. Ondertusschen vaagde zij het bloed op, waarmede de vloer was bespat en deed al de sporen verdwijnen van het schriklijke voorval. Het was de oude Geertruid, welke alles in het hoofd ontwierp, wat er werkstellig gemaakt werd, om het dienstvolk in de onwetendheid te houden. Zij bewoog mij tot het schrijven der | |
[pagina 50]
| |
volmacht en het gaan roepen des rentmeesters. Zij verzon het middel om Jan niet ter tafel te laten dienen en den trouwen knecht, tegen den avond, naar Urmond te zenden met eenen brief. Zij ried mij aan, eene lange reis naar het H. land te ondernemen en boete te plegen. Toen ik op de stelligste wijze verklaarde, mij nooit van het burchtslot te willen verwijderen, uitte zij den wensch, dat ik mij toch eenen ruimen tijd mochte verscholen houden. Alles liep af, zooals de schrandere dienstmeid berekend had. Toen dikke duisternissen het aardrijk omhulden als met eenen rouwmantel, rende ik met twee paarden van hier. Ik bracht dezelve op den steilen Maasoever, onder aan den voet van den Elslooër berg; bond aan ieders hals een zwaren steen; brandde eenen kogel door den kop van elk paard en stiet ze vervolgens in den vloed! Daarna keerde ik met haastige schreden naar het kasteel terug. Nabij het kruis, op den berg, zag ik eenen man staan; bij mijne plotslijke verschijning, stiet hij een akelig gegil uit! Het was Jan die, op het spoor der paarden, mij gevolgd had. In eenen koortsachtigen toestand ijlde ik naar huis; vond de brug nog nêergelaten. Zoowel moest Geertruid hare maatregels genomen hebben, dat ik geenen der talrijke dienstboden te zien kreeg. Later verhaalde zij mij, dat zij hen allen had aangewakkerd om naar de kapel te gaan bidden voor de voorspoedige reis der graven. Onder den tijd, dat zij met dezen godvruchtigen plicht bezig waren, droegen Geertruid en ik den koffer hier in deze spelonk, zonder door iemand gezien te worden. Tot zelfkennis gekomen zijnde, en mijnen toestand beseft hebbende, was mijn besluit aanstonds genomen: Geertruid - zegde ik tot de dienstmeid, hier op deze plaats - uw schander oordeel en oprecht gemoed waarborgen mij uwe stilzwijgendheid. Mijn leven zal voortaan de zwaarste last zijn, dien men mij opleggen konne! Nochtans zal ik hetzelve geduldig dragen tot dat de bermhartige God mij tot zich roept. Opdat de knagende gewetensworm eventwel nooit ophoude mij te plagen, wil ik op deze plaats, naast het lijk mijns vermoorden vaders, blijven! Voor altoos heb ik aan de wereld vaarwel gezegd! Gij alleen zult voor mijn voedsel zorgen en mij hetzelve brengen, wanneer gij daartoe de gelegenheid vindt, om dit onbemerkt te doen. Van honger wil ik niet omkomen, dat ware eene soort van zelfsmoord; indien, derhalve, ooit uw leven ernstig in gevaar is, dan vertrouw uw' geheim aan onzen rentmeester, alsook aan den pastoor van Stein, in geval gij zulks noodig of nuttig oordeelt. Geertruid beloofde, al mijne wenschen te volbrengen. Een persoon kwam op dezen oogenblik voor mijnen geest spelen: in Julia's oogen, wilde ik geenszins voor een meineedige doorgaan; | |
[pagina 51]
| |
des te min, daar deze denkwijze den roem van onzen stam moest bezoedelen. Geertruid bezorgde mij de noodige schrijfbehoeften en ik schreef aan Julia het navolgende briefken, om haar overhandigd te worden:
Onvergeetlijke Julia,
Aan zijn woord getrouw, heeft uw ongelukkige Walter te vergeefs gepoogd, zijnen vader te bewegen tot toestemming in ons huwelijk. Mijn bidden, mijn smeeken, mijne tranen, alles was vruchtloos! Hij had - zegde hij - mij eene andere vrouw bestemd, welke mij onvermijdelijk voor altijd moest ongelukkig maken. Ik heb geweigerd te gehoorzamen; omdat ik gezworen heb, nooit de echtgenoot eener andere te worden, indien ik de uwe niet zijn kan. Deze weigering is de Oorzaak, waarom ik misschien voor altoos beroofd ben van het geluk, u nog ooit te zien! O mocht gij dat geluk vinden, wat gij zoo ruimschoots verdient, wat ik u wensche, en belet ben, u te schenken! Deze overtuiging zou eenige verzachting toebrengen aan mijne hartsgrieven! Wijders mag ik u niets zeggen; maar zoudt gij ooit mijne lotgevallen vernemen, dan zult gij genoodzaakt zijn te gelooven aan de oprechte liefde, welke ik nooit opgehouden heb u toe te dragen. De hoop van u eenmaal weder te zien, al is 't maar in eene plaats waar men nooit gescheiden wordt, belet mij, onder de smart te bezwijken! Tot den dood toe, wil ik uwer waardig zijn; want kendet gij mijn besluit en de beweegredenen, die mij hetzelve hebben doen opvatten, gij zoudt hetzelve in alle punten goedkeuren. Buiten u en uwen vader, mag nooit iemand kennis hebben van dezen brief. De draagster; onze keukenmeid, is de voorzichtigheid en de getrouwigheid in persoon; voor haar behoeft gij geen geheim te hebben. Zeg haar, bid ik u, dat gij altoos mij uwe achting blijft schenken. Ondertusschen, gij, welke eene engelin zijt, wees mij in uwe gebeden indachtig! Ja, bid voor uwen ongelukkigen Graaf Walter van F.... Kersmisnacht 1683. Die brief werd door Geertruid aan Julia overhandigd. Deze liet mij door de getrouwe dienstmeid weten, dat zij nooit mijne oprechtheid had in twijfel getrokken en dat zij zich zou weten te onderwerpen aan haar lot. Tot hiertoe had de zieke nog altoos met eenig gemak gesproken; maar zijne krachten verlieten hem, hoe langer zoo meer. Wij zagen den dood met rappe schreden naderen. Hij schepte eene poos adem en deed eene laatste poging om met zijne openbaringen ten einde te geraken. De priester bevochtigde zijne lippen | |
[pagina 52]
| |
met een versterkend vocht, waarna de lijder, met eene flauwe stemme, voortging als volgt: Gedurende al de jaren, die ik hier doorbracht, heeft de oude Geertruid mij de eenigste spijzen gebracht, die ik voorgenomen had te nemen, zoolang als het God zou behagen, mijn ellendig leven te laten voortduren: deze bestonden in zwart brood en bronwater. Altoos koos zij duistere nachten; geene hoegenaamde vrees noch andere hindernissen hebben haar ooit konnen beletten, mij met moederlijke zorg op te passen. Gedurende de oogenblikken, welke zij bij nachte met mij doorbracht, verhaalde zij mij, wat sedert hare leste komst was voorgevallen. Zoo vernam ik de reizen van Adriaan en de zorgvuldige opsporingen van den rentmeester. Zoo deed zij mij konde van Jan 's openbaringen en van zijne aanhoudende bespiedingen. Neen, Jan had niet gedroomd, als hij verhaalde, wat hij inderdaad met zijne oogen heeft gezien.... Geertruid is zekerlijk in den Heer ontslapen; want sedert eene geheele week, heb ik haar niet gezien! Het moet nu vier dagen geleden zijn, dat ik geen brood meer genuttigd hebbe en van het water des vijvers leef.... Walter zweeg eene poos en hernam met eene leste krachtinspanning: Adriaan, lieve broeder, mijn einde nadert! Ik was een groot booswicht; maar vergeet niet, vooraleer gij mij vloekt, dat ik schriklijk heb geleden.... Daar staat de kist; ligt het deksel op, gij zult er de gebeenten mijns vaders in vinden. Geen dag ging voorbij, zonder dat ik op mijne knieën, naast het koffer, de vergramde schimmen van den geslachtofferde door mijne gebeden poogde te verzoenen!... Elken nacht zag ik het geraamte zich voor mijne oogen oprichten en mij een met bloed bespat jachtmes toonen!!... Eerwaardige priester, begraaf toch deze gebeenten op eene gewijde plaats, met mijn lijk; indien ik deze weldaad niet onweerdig ben!... - Adriaan, vergeef mij mijne misdaad...! Wees de beschermer van Julia... O, de wereld boeit mij nog... de dood komt... verwijdert de akelige beelden uit mijne oogen... Hij zweeg weêrom eenige oogenblikken. De priester gaf hem een kruisbeeld te kussen en eene gewijde kaars in de hand. Eensklaps opende hij de oogen en wierp zachte blikken op ons; een glimlach speelde op zijne lippen; hij murmelde: mijn God, de schimmen mijns vaders zijn verzoend. Hij komt mij te gemoet... hij lacht, reikt mij de hand toe, en toont mij den weg naar het verblijf der zaligen!... Priester des Heeren, Adriaan, Rentmeester, Jan, geft mij de hand! Wij vatten allen te gelijk de ijskoude hand van den zieltoogende; hij wierp beurtelings eenen blik op ons; stamelde eenige afgebroken woorden: genade, o God! Bermhartigheid, o Jesus.... Zijne oogen sloten zich toe, de lippen stonden onbeweeglijk.... Walters ziel was naar de eeuwigheid.... | |
[pagina 53]
| |
De volgende nacht waren wij wederom gevieren in de spelonk vergaderd. Den wensch des overledenen willende voldoen, plaatsten wij zijn lijk naast het gebeente zijns vaders. Op den zuidkant van den ronden berg, waarop eenmaal het oude burchtslot stond, bevond zich een plekje gewijden grond. Daar had Jan met veel moeite een graf gedolven in de bevrozen aarde. Wij sloegen de handen aan het koffer, dat voor doodkist diende en droegen hetzelve met de stoflijke overblijfsels naar de laatste rustplaats. Hier verlichtten de maan en de sterren alleen deze geheimzinnige plechtigheid. Adriaan, Jan en ik besproeiden het plekje grond met onze tranen. De priester vervulde zijn heilig ambt met kalmte en majesteit. Nochtans beefde 's mans stem van versmoorde aandoening onder het lezen van den psalm: ‘Ontferm u mijner, o Heer, volgens uwe eindelooze bermhartigheid!’ En toen hij de verzuchting van den koninklijken profeet-zondaar tot God stuurde: ‘Uit de diepte heb ik tot u geroepen, Heer, o Heer, verhoor mijne stem!’ Dan scheen het mij, eene stem te hooren opstijgen uit het graf; terwijl eene koude huivering mij beving, als de strenge stem des priesters, met de rollende versen van den schokkenden Dies iroe, scheen de hartkloppingen te doen gevoelen, waardoor de zieltogende gekweld wordt, als het schriklijke oogenblik nadert, waarop de rechter van levenden en dooden gaat rekening vragen van zijn schepsel! Eindelijk teekende hij, met gewijd water, een kruis over het gapende graf en wierp de woorden: dat zij in vrede rusten! aan de overledenen, als eene leste afscheidsgroetenis, toe. God heeft deze woorden zekerlijk gehoord, en dien wensch volbracht; dit maakte ik op uit den vasten toon, waarop de priester dezelve uitsprak. Vooraleer de dag aanbrak, had Jan zorgvuldig het graf gevuld en, voor het nieuwsgierige oog, onder eenige steenklompen verborgen. Later werd ter plaatse eene kapel opgericht, waar de oude priester zijne gebeden en offeranden aan den Allerhoogste opdroeg. De oude Geertruid werd, den volgenden dag, naast hare ongelukkige meesters begraven. Waarom haar in den dood scheiden van degenen, die zij zoo vurig bemind had gedurende haar leven? Altoos heb ik in de gedachte verkeerd, dat de oude priester het geheim kende, vóór de ontknooping; immers Geertruid was zijn biechtkind. De jonge graaf Adriaan werd al te hevig geschokt door deze over elkander rollende gebeurtenissen; zijn lichaam nam van zelve de rust, welke de gemoedsstemming anderzins zoude geweigerd hebben. Hij herstelde nog al spoedig; maar bleef min, of meer droefgeestig, gedurende zijne overige dagen. | |
[pagina 54]
| |
Zonder aan den eerbied jegens de dooden in 't minste te kort te blijven, moest hij toch ook zijne zorgen aan de levenden toewijden. In den beginne van het nieuwjaar, kwam de leste bede zijns broeders voor zijnen geest spelen: ‘Adriaan, wees de beschermer van Julia. Hij zette zich te paard en reed naar Beek. Op zijne ondervragingen, toonde men hem de woning, waar Walter eens verbleef en zalige dagen doorbracht. Hij vond de maagd in rouw gekleed; want eenige weken te voren, had zij den teederlijk beminden vader in hare arms zien sterven. Adriaan, welke zich, bij het binnentreden, had kenbaar gemaakt, als zijnde de broeder van Walter, moest thans aan Julia's bede gehoor geven en 's broeders lotgevallen verhalen, welke zij ten deele gegist had. De rampzalige moest Julia's inborst zeer wel gekend of geraden hebben, toen hij haar schreef: ‘Indien gij ooit mijn besluit en deszelfs beweegredenen verneemt, dan zult gij dezelve goedkeuren.’ Ja, zij beschreide met bloedtranen, de snoode daad, maar met edele fierheid, prees zij het heldhaftige besluit van Walter, welke van zijn een-en-twintigste jaar, aan al het genot der aardsche goederen vaarwel zegde, en zich levende in den shoot der aarde stortte, om eene, wel is waar, afschuwlijke, maar misschien onvrijwillige misdaad uit te wisschen. Adriaan werd tot in zijne ziel getroffen, bij de eerste samenkomst; Julia was zeven-en-twintig jaren oud en in hare volle schoonheid. De samenneiging desongeluks verkortte de afstanden. Zij legde eene wonderbare schranderheid zonder aanmatigingen aan den dag, en Adriaan was geenszins verwonderd, dat Walter besloten had, het meisje tot den rang van gravin te verheffen. Vooraleer haar te verlaten, vroeg hij oorlof om haar nog meermaals te mogen bezoeken; eene beleefdheid, welke niet lichtlijk kan afgeslagen worden. In het naar huis keeren, speelde Julia's beeld gedurig voor zijnen geest. Op het kasteel van Stein, werd hij door zulke akelige herinneringen gekweld, dat zijne gedachten met vermaak op de maagd rustten. De woorden: Bescherm Julia! deden hem rijplijk overdenken, hoe hij 't best aan deze bede konde hulde bewijzen. Deze beweegredenen en meer andere waren ongetwijfeld de schuld, dat hij, twee dagen nadien, den weg naar Beek insloege. Na dien tijd volgden de bezoeken rapper en rapper op elkander, tot dat hij eindelijk aan de maagd verhaalde, hoe hem Walter had aanbevolen de beschermer der deugd, der onschuld en der schoonheid te zijn; tevens verklarende, dat in zijne oogen geen zekerder middel kon gevonden worden, om dezen wensch te volbrengen, dan haar ten huwelijk te nemen. Dit is zonder twijfel een zeer sterk overtuigingsmiddel,voornaam- | |
[pagina 55]
| |
lijk, wanneer hetzelve - gelijk hier het geval was - ondersteund wordt door den titel van Graaf, door prachtige kasteelen, rijke landgoederen, door verstand, een goed hart en een bevallig gelaat. Dit zijn nog al goede reispapieren op de baan des levens. - Het is enkelijk om mij te beschermen, - vroeg Julia - dat Graaf Adriaan mij deze onschatbare eer wil bewijzen van mij ten huwelijk te vragen? - En nog meer om u eeuwig te beminnen. - Antwoordde de jongman, terwijl hij de hand op de plaats bracht, waar zijn hart klopte van aandoening. Julia 's hart was ook niet van steenen gemaakt: haar onbekrompen verstand zegde haar duidelijk, dat zij de gedachtenis haars vaders en die van Walter zeer wel kon op bewaren en vereeren, ofschoon zij gravin van F... werde. Aan Walter zou zij voor al de schatten des aardbodems niet ontrouw zijn geworden. Daar hij thans in den Heere ontslapen was, kon zij zekerlijk aan den overledene geen aangenamer bewijs harer liefde schenken, dan met zijnen lesten wensch te volbrengen. Deze wensch besliste het toestemmingswoord der schoone Julia. Zeg maanden na Walters overlijden werd, op het kasteel van Stein, Adriaans en Julia 's bruiloft gehouden. De oude priester zegende den echt in. De oude koetsier scheen wederom te herleven; hij vroeg voor eenige gunst, dat hem uitsluitlijk zoude vergund worden, de jonge gravin ter wandeling te voeren en zelf het rijtuig te mennen; onder voorbehoud van later hetzelfde te doen voor de jonge graven en gravinnen welke nog komen moesten. Deze gunst werd aan Jan volgaarne toegestaan, dat begrijpt men lichtlijk. Weldra was het zichtbaar, dat een edele, weldoende geest over het kasteel van Stein waakte; alles verried de tegenwoordigheid eener deugdzame, zorgvuldige vrouw. De kapel werd in korten tijd voltooid. - Op den zuiderkant van den rondvormigen berg, waarop vroeger de trotsche burcht stond, werd een plantentuin aangelegd. Eene haag van rozen en palmtakken omsloot een plekje gronds, waarover vier treurwilgen hunne fijne takjes wiegelden. Alwie hier de opsporende blikken mocht werpen, kon vier langwerpige heuveltjes ontdekken: het waren vier grafplaatsen, waarin de gebeenten rustten van den vermoorden, van den ongelukkigen moordenaar, van de trouwe Geertruid en van Julia's vader, welke de gravin derwaarts had doen brengen. Alhoewel thans eene weldadige engelin over het kasteel waakte, liepen nog gedurig schrikverwekkende geruchten; zij groeiden aan, naar mate zij van mond tot mond overgingen, aangezien eenieder het zijne daarbij voegde. Nu eens beweerde men, geesten in laaie vlammen te hebben | |
[pagina 56]
| |
gezien op de oude burcht; dan weer zegde men, dat deze verschijnsels aan zwartheid den duivel zelven overtroffen. Geheel deze geesten en duivels bestonden hierin: Julia en Adriaan - ten einde aan het dienstvolk niets te laten bespeuren - begaven zich menigmaal naar de spelonk, waarin Walter zoo vele jaren geleefd had en gestorven was. Bij zulk bezoek, droeg Jan eene lantaarn, die de laaie vlammen moest verbeelden. Ter plaatse gekomen zijnde, knielde de brave knecht achter zijne heerschappen en stortte met hen een vurig gebed voor de overledenen. Gedurende de lente en zomermaanden ging het deugdzame paar menige uren doorbrengen, in 't gebed, op het geheimzinnige kerkhof. Bij zulke gelegenheid, waren zij beide altoos in rouw gekleed; zoo verbeeldden zij de verschijnsels, die aan zwartheid den duivel zelven overtroffen, volgens het loopende gerucht. Jans hartewensch kon maar ten halve volbracht worden: het rijtuig der gravin mocht hij mennen; maar nooit jonge graven noch gravinnen. - Immers dertien jaren zijn, sedert den trouwdag, verloopen, en geen spoor van telgen heeft zich ooit opgedaan, om den huwelijksband te zegenen. Zoo zal het geslacht der graven van F.... uitsterven, alsof de vloek ook van den plichtige op den onplichtige moeste overgaan. Over eenige dagen, zijn de oude priester en Jan ten grave gedaald. Ik sta met eenen voet in hetzelve en vind nog nauwlijks de noodige krachten om het verhaal dezer afgrijslijke gebeurtenis op het papier te brengen. De grootste voldoening smaak ik hierin, dat ik mag bijvoegen: Julia en Adriaan zijn aller gelukkigst. 'S Gravenbeek 6 van wijnmaand 1706. J.D.A.E. Hier hield het handschrift op. Wij bleven spraakloos zitten kijken. Waar zijn nu die spooken van Stein, - vroeg grootvader op een zegepralenden toon - waarmede gij mij den mond moest stoppen? Het beste antwoord, dat wij konden geven, bestond in zwijgen, en wij zwegen, als iemand wiens tong geboeid is. Grootvader lichtte het deksel der kachel op, en wierp het handschrift in het vuur, ten einde hetzelve voor altoos in de vergetenheid te dompelen, Maar deze lezing had onze nieuwsgierigheid gaande gemaakt, en aangezien de Schepper ons met een uitmuntend geheugen heeft voorzien, zijn ons geene aanmerkingsweerdige omstandigheden ontsnapt. Wij waren in eenmaal van onze spooken, geesten en andere bovennatuurlijke verschijnsels verlost en zochten sedert dien, altoos den natuurlijken oorsprong der dingen te doorgronden. | |
[pagina *5]
| |
Titelpagina van een Vlaams Tijschrift waaraan Pieter Ecrevisse medewerking verleende.
|
|