| |
| |
| |
IX.
Een oogslag op de oude vrienden.
Sedert het vertrek des kapiteins naar Brussel, waren in Geleen weinige veranderingen voorgevallen. Alleenlijk bemerkte men weldra dat Jan Lemmens niet meer dezelfde vroolijke gezel was als voorheen. Wel is waar, kweet hij nog al zijne plichten: voor de moeder was hij steeds de onderdanigste en meest beminnende zoon; voor Barbara, de zorgvuldigste beschermer; voor het landbouwersbedrijf van Tummers, de waakzaamste bestierder. In één woord, hij vermenigvuldigde zichzelven, en zocht in de overgroote bezigheden eene verstrooiing. Deze aanhoudende kamp van zijn hart tegen datgene, wat hij als plicht beschouwde, dreigde zijne gezondheid te ondermijnen.
| |
| |
Zoo vond de moeder hem, tegen den avond van vijftiende Junij, droefgeestig zitten in den zetel. Zijn hoofd ruste op beide handen; hij scheen te slapen. De arme, bedroefde moeder ging tot haren zoon, haren oogappel; legde hare hand op zijnen schouder, als om hem te wekken. Hij verschrikte en zag verbaasd op; want hij had de moeder niet hooren binnenkomen, anderzins zou hij een opgeruimd gelaat getoond hebben, als naar gewoonte. Doch wat kon hij verduiken voor het minnende en klaarziende moederoog.
- Mijn zoon, - zoo sprak zij hem aan, met hare weekste stem - gij lijdt sedert eenigen tijd; gij verzwijgt een geheim voor mij; ik heb zulks sedert twee maanden reeds bemerkt... Geniet ik dan uw vertrouwen niet meer? Is uw moeder dan voor u eene vreemde geworden?
Hij verhief zijn hoofd: blikte vragende op de beminde moeder; maar sprak geen enkel woord, alsof hij niets gehoord hadde. Dan ging de goede vrouw op denzelfden toon voort:
‘- Let wel op, Jan! sprekende menschen zijn te helpen; zwijgenden niet. Hebt gij iets op uw hart liggen, schut het in mijnen schoot!’
‘- Ik heb niets op mijn hart liggen, om in uwen schoot te ontlasten. Het is slechts een lichte aanval van treurgeestigheid, die geene gevolgen zal hebben. Gij ziet immers, moeder, dat ik, als naar gewoonte, eet en werk. Wat zou mij dus deren? Ik bid u, moeder, bekommer u niet om mij!’
‘- Gij eet als naar gewoonte; gij verricht het dubbele werk van vroeger, aangezien gij het beheer over twee bedrijven op uwe schouders hebt....’
‘- Zoudt gij willen, moeder, dat ik de brave familie Tummers in den steek liete, terwijl, op dezen oogenblik, de zoon misschien zijn bloed vergiet voor het dierbare vaderland? (Men had geheel den namiddag het kanon van Ligny hooren ronken tot Geleen toe.) Neen, dusdanig kan uw wil niet zijn; want uw goed hart is mij al te wel bekent.’
‘- Neen, mijn kind, ik ben er verre af, u deze hulp te verwijten: maar zeg mij, om Gods wille, wat u 's nachts belet te slapen! Ik ben menigmaal opgestaan, om aan uwe slaapkamer te luisteren;... ik hoorde u telkens zuchten en onverstaanbare woorden murmelen!.. Uw lichaam is gezond; maar uwe ziel is ziek. Er drukt iets op uw hart, hetgeen gij mij niet wilt zeggen.’
Een blos vloog over Jan 's aangezicht; hij sloeg de oogen neder, en murmelde: ‘o moeder, ga toch niet gelooven, dat
| |
| |
ik geen vertrouwen in u zoude stellen! Ik zal u liever alles zeggen, wat ik misschien beter zou zwijgen.’
Bij deze woorden, sloeg hij zijnen rechter arm om den hals der beminde vrouw, en vezelde aan haar oor datgene geheim, wat hij aan de stomme muren niet wilde toevertrouwen. Vrouw Lemmens luisterde met aandachtigheid. Van tijd tot tijd verried haar gelaat eene soort van verrassing. Toen hij eventwel geheel zij geheim had blootgelegd, sprak de moeder met bedaardheid: ‘waarom hebt gij mij uwe bekommernis niet vroeger veropenbaard? Gij acht u gebonden door een onbezonnen woord, dat gij jegens u zelven hebt verpand. Maar uwe moeder is door dit woord niet gebonden. Laat mij eens de onderhandelaarster spelen.. en niet langer dan morgen, kom ik u boodschappen, dat de geheele zaak is afgedaan. De schoone Barbara zal wat in haar schik wanneer zij hier in mijne plaats het huishouden mag bestieren.’
‘- Moeder, gij kent haar niet, indien gij u verbeeldt, dat onze rijkdommen haar bekoren zullen. Zie, ik ben overtuigd, dat zij haren ouden vader niet zal willen alleen laten, om mij naar hier te volgen.
‘- Wel, dan tracht men zich te verstaan; zij verdeelt zich tusschen haar huis en het onze, gelijk gij 't thans aan boord legt.’
‘- Geve God dat gij gelukt in uwe onderneming!’
Op dezen oogenblik werd de deur geopend. De dochter Lemmens een allerliefste meisje van drie-en-twintig jaren, trad binnen. Hare tegenwoordigheid stelde een einde aan de samenspraak.
Den volgenden voormiddag, rond tien ure, begaf zich Lemmens naar de woning van Tummers, op aanraden zijner moeder, en wist dien ouden man naar den akker te lokken, onder voorwendsel van eene partij klaver te gaan bezichtige die moest gemaaid worden voor hooi.
Barbara bleef alleen t' huis en hield zich onledig met de toebereidsels voor het middagmaal. Den dag te voren had zij ook het gedommel der kanonnen gehoord, en niet weinig gebeefd voor den beminden broeder. Over eene poos hoorde zij wederom als een geronk; zij liep naar buiten; want in huis scheen zij te verstikken. O, het levensgevaar, waarin Hendrik waarschijnlijk verkeerde, liet haar geene rust. Somtijds vertoonde zich een traan onder hare oogwimpers. Dan richtte zij hare blikken hemelwaarts en verzuchte ‘mijn God, spaar toch mijnen broeder! Moet er een slachtoffer zijn, roep mij liever in zijne plaats!’
| |
| |
Terwijl zij angstig in huis bezig zat, werd de deur geopend, en de moeder van Jan Lemmens trad binnen, met de woorden goeden morgen Barbara; altijd even druk bezig;... maar wat zie ik? Gij schijnt treurig en hebt geweend, mijn kind.’
‘- Zou ik geene redenen hebben am treurig te zijn, vrouw Lemmens?’
‘- En zou ik, zonder de nieuwsgierigheid te verre te drijven, durven vragen naar de redenen dezer treurigheid?’
‘Hebt gij sedert gisteren de aarde niet voelen dreunen onder uwe voeten, van het geweldig schieten, naar de richting van Maastricht? Zekerlijk wordt er eene moorddadige veldslag geleverd, waaraan mijn broeder Hendrik deel neemt. Hij drift den moed schier tot vermetelheid, en deinst voor geen gevaar terug? Ik sidder en beef voor hem;... mij dunkt dat ik hem telkens met bloed bedekt voor mijne oogen zie!’
‘- Mag ik u vragen, Barbara, of er niets anders is, wat u bekommert... wat u kwelt? Biecht eens rechtuit mijn kind, zeg mij alles!’
‘- Indien mijn broeder behouden terug ware, dan wist ik niet, wat mij nog zoude bekommeren of kwellen.’
‘- Gij hebt dan niemand lief dan uwen broeder alleen!’
‘- Mijnen vader bemin ik meer dan mijnen broeder; doch vader is aan geen gevaar blootgesteld voor den oogenblik.
‘- Ik hoop toch uit uwe woorden niet te moeten opmaken, dat het lot van mijnen zoon u onverschillig zoude laten.
Bij deze woorden werd Barbara's aangezicht purperrood. Was vrouw Lemmens gekomen, om haar de les te spellen over de nauwe betrekkingen, waarin zij stond tot haren zoon? Of bedoelde zij enklijk haar te toetsen, nopens haar gevoel ten opzichte van Lemmens? In deze onzekerheid, sprak zij, wat het hart haar ingaf: ‘vrouw Lemmens, ik bid u te gelooven, dat ik nooit vergeten zal, wat uw zoon voor ons heeft gedaan! Hij was onze beschermende engel, toen de rampspoeden dreigden ons te verpletteren. Wees verzekerd, dat mijne dankbaarheid de grootheid der opofferingen van Jan evenaart.
‘- Deze dankbaarheid ga ik oogenblikkelijk op de proef stellen. Gij moet bemerkt hebben, dat mijn zoon, sedert eenigen tijd, treurgeestig, zelfs ontsteld is. Ik heb hem zoolang geplaagd, totdat hij mij de ware reden heeft geopenbaard. Barbara... hij is smoorlijk in u verliefd...’
‘- Hij heeft er mij nooit woord van gesproken!’
| |
| |
- onderbrak het meisje, terwijl het bloed naar haar voorhoofd steeg.
‘- Uit hoofde van een kwalijk geplaatst eergevoel, heeft hij gezwegen. Hij verbeeldde zich, dat uw dankbaar hart het antwoord op zijne vraag zou konnen dicteren; dan ging hij jegens zich zelven de belofte aan, van nooit uwe hand te vragen, 't en zij, wanneer het hem zou gebleken zijn, dat gij hem uit loutere liefde toegedaan zijt. Ik ben door geen woord gebonden en kom u vragen: bemint gij mijnen zoon, en wilt gij hem uwe hand en uw hart schenken?’
Bij deze onbewimpelde vraag, werd het meisje bleek als een lijk. Zij beminde haren weldoener en beschermer uit geheel de kracht harer ziel; doch zij wist zichzelven te beheerschen en haar gevoel te onderdrukken. Zij antwoordde met eene zekere verlegenheid: ‘Vrouw Lemmens, ik ben op deze vraag niet voorbereid... Ik zou met mijnen vader moeten spreken, vooraleer eene beslissing te nemen!’
‘- O, wat den vader aangaat, ik zelve zal met hem spreken.’
‘- Doet het toch niet, indien ik u mag verzoeken Gelief te wachten, tot dat mijn broeder Hendrik terugkeert. Onder dien tijd zal ik mij zelve beproeven. Gij begrijpt immers lichtelijk, dat mijn vader en ik niet in eenen toestand verkeeren, die ons toelaat, aan een huwelijk te denken; aangenomen dat uw voorstel ernstig zij gemeend.’
‘- Indien eventwel het welzijn, de gezondheid mijns zoons van uwe weigering of aanvaarding afhingen, wat zoudt gij dan doen, Barbara?’
‘- In dezen gevalle zou ik, na mijnen vader en broeder te hebben geraadpleegd, voor uwen zoon zijn, wat hij voor ons geweest is, ik zou al mijne krachten inspannen, om hem te doen vergeten., dat hij, de rijke jongman, eene vrouw genomen heeft beneden zijnen staat. Nochtans moet ik ééne voorwaarde stellen: ik zal mijnen vader nooit verlaten, zoolang mijn broeder niet 't huis is; en uwen zoon zult gij niet willen missen. Derhalve moet gij de noodzakelijkheid inzien van nog te wachten.’
‘- Beloof mij dan enkelijk, dat gij nog heden zult met uwen vader spreken, en aan uwen broeder schrijven.’
‘- Dat geloof ik, nochtans durf ik niet verzekeren, dat mijn brief zal den weg vinden tot den broeder. Den 13 dezes schreef hij 's morgens: ‘binnen een uur verlaat ik Brussel; wij trekken de franschen te gemoet; maar weten niet, op wat plaats de botsing zal plaats grijpen. Ik ben vastlijk
| |
| |
beslist, mijne plichten te kwijten. God beware onzen kroonprins; hij is voor mij eerder een vriend, een broeder, dan een meester. Ik voorzie, dat onze Belgen, door hem aangevuurd, zich dapperlijk zullen gedragen. Ik ken uw sterk gemoed; stel vader gerust! Toon hem een opgeruimd gelaat. Zeg aan mijnen vriend Lemmens, dat ik met dankbaarheid aan hem denken zal, zelfs in het midden der slachterij.
Zoudt gij mij schrijven, Barbara, adresseer uwen brief aan den heer Tummers, kapitein des eersten regiments dragonders, bevelofficier van Zijne Hoogheid des prins van Oranje, te Brussel.
Op deze wijze, wordt hij naar het paleis gebracht, en komt mij toe met de correspondencie van den kroonprins. Omhels onzen vader, en bid God, dat hij mijn leven behoude, niet zoo zeer voor mij als voor u beiden.’
‘- Mag ik onze afspraak aan mijnen zoon bekend maken?
- Ik bid er u zelfs om, voor den gevalle deze bekendmaking hem aangenaam kan zijn. Zeg hem, dat hij zich toch wel bezinne; want ik zou 't als het grootste ongeluk beschouwen, dat mij konde overkomen, indien ik aan uwen zoon niet al het geluk mochte schenken, wat hij in zoo ruime mate verdiet.’
De moeder, door den hartlijken toon dezer woorden aangegrepen en ontroerd, sprong recht en riep het meisje toe: ‘kom, Barbara dat ik u tegen mijn hart drukken! Aan u durf ik voortaan mijn kind afstaan; gij zult hem den vader, de moeder, de zuster... gij zult hem alles vergelden! In elkanders armen sloten en bezegelden deze twee deugdzame vrouwen een vriendschapsverbond, hetgeen de dood alleen zou konnen breken.
Met eenen lichten stap en een blij gemoed, ging de moeder huiswaarts. Weldra keerde vader Tummers met den jongman terug. Deze bemerkte in Barbara's doenwijze en voorkomen eene merklijke verandering. Vroeger was zij altoos ongedwongen, voorkomend en kalm; thans scheen 't hem, dat de voorwerpen in hare hand beefden; dat zij hare oogen op hem niet durfde vestigen; dat een blos over haar schoon aangezicht liep, zoohaast hij een woord rechtstreeks tot haar sprak.
Aha, dacht hij bij zich zelven, moeder is hier geweest; geve God, dat zij niet meer bedorven dan goed gemaakt heeft! Ik moet het weten. Hij nam afscheid van de vrienden, om zich naar huis te spoeden.
Hoe gelukkig de jongman zich gevoelde over moeders me- | |
| |
dedeeling, laat zich met geene pen beschrijven. Van dezen oogenblik af, verdween de treurgeestigheid, om plaats te maken voor eene nooit te voren gekende opgeruimdheid. De kleur kwam wederom terug op zijne wangen. Voor de diensboden, voor elkeen werd hij gespraakzaam en mededeelend, gelijk vroeger; aan al de menschen, dieren en planten zou hij zijn geluk hebben willen bekend maken.
Doch hij alleen zou niet gelukkig zijn; anderen ook wilde hij gelukkig maken. Hij nam de zuster alleen, en toetste haar nopens de oude kennis, Jakob Warbelings. Zij vertrouwde hem aan, dat moeder van dit huwelijk niet mocht hooren spreken. ‘Zij heeft mij den mond gestopt, - voegde Isabella Lemmens bij - met de stellige verklaring, dat daarvan nooit iets zoude komen; dat Jakob niet rijk genoeg is, Ongehoorzaam zal ik niet zijn; maar nooit zal ik eenen anderen echtgenoot nemen!’
‘- Spreekt er geen woord meer van aan moeder, vooraleer ik waarschuwe, dat het tijd is. Moeder is door Barbara betooverd; zij ziet uit geene andere oogen, sedert gisteren, dat zij te samen spraken. Wij zullen Barbara met de vereffening dezer moeilijkheid belasten; zij zal deze taak des te bereidwilliger op haar nemen, daar Jakob voor haar, voor haren broeder en vader alles gedaan heeft, wat men van eenen edelmoedigen mensch kan verwachten.’
‘- Broeder, ik weet dat Barbara een wijs en vroom meisje is: maar gij weet ook, dat de moeder een hoofd op hare schouders draagt, hetgeen niet lichtlijk buigt. Doch ik uwen raad volgen, en mijne hoop op Barbara bouwen.’
Lemmens had de waarheid gezegd: moeder Lemmens was door de Meikoningin betooverd, Zij vergat zelfs nog, dat zij niet gevolgtreklijk handelde, met aan Isabella de ongelijkheid van fortuin voor te werpen, daar Barbara minder bezat dan Jakob.
De Meikoningin had, overeenstemmig met haar gegeven woord, aan broeder geschreven en met den vader gesproken. Deze laatste keurde hare doenwijze onder allen opzichte goed. Wat den broeder betrof, verkeerde zij in twijfel, of haar brief wel tot zijne bestemming zoude komen. Waar was hij heengetrokken met den prins van Oranje? Zou hij wel den noodigen tijd of lust hebben, om te schrijven? Indien er iets zwaars voorviel, dan had hij beloofd haar de wete te doen geworden.
Den achttienden Junij, omstreeks tien ure 's morgends kwam de briefdrager van Sittard en bracht een verzegeld papier aan
| |
| |
het opschrift van Barbara. Het meisje verschrikte hevig toen het schrift haar onbekend scheen. Bij het openen, vloog haar blik al aanstonds naar het handteeken. O wat blijdschapsgegil stiet zij uit, toen zij op het einde 's broeders handteeken ontwaarde. De brief was gedagteekend uit Jemmappe, 16 Junij, ten 1 ure 's namiddags, en luidde als volgt:
‘Ik schrijf u, beminde Vader en Zuster, terwijl wij eenige rust genieten. Aanstonds zal mijn brief vertrekken naar Brussel; zoodat gij denzelven overmorgen, hoop ik, zult ontvangen, misschien op den oogenblik, dat het lot der wereld staat beslist te worden. Gisteren zijn de Pruisen terug geslagen te Ligny, maar Blucher is aan hun hoofd, en deze veldheer staat altijd gereed tot het hervatten des gevechts. Wij waren te Quatre-Bras, niet in getal, om aan den fellen schok van den geheelen linker vleugel der franschen te wederstaan; diensvolgens trekken wij terug, om ons met de Engelanders te vereenigen in de vlakte van Waterloo. Het is te voorzien dat wij daar zullen aangegrepen worden door geheel het Fransche leger. Het zal er drommels heet zijn, dat mag ik u verzekeren; want wij zijn beslist tot den uitersten wederstand en de Pruisen zullen ons bijspringen.
Welkdanig ook de uitslag zij, gij zult er aanstonds de tijding van ontvangen. Ik vergat bijna u te zeggen, dat Heuts zich heldhattig heeft gedragen in den veldslag van Quatre-Bras. Hij is lichtlijk gewond; maar de schranderste en liefderijkste verpleging valt hem te beurt; zoodat hij weldra zal hersteld wezen. Van eene lichte aderlating in mijnen linkerarm wil ik niet eens spreken; want de kroonprins had ze gezien, nog eerder dan ik ze voelde. Barbara gij zult, hoop ik, over uwen broeder tevreden wezen. Stel vader gerust; immres ik voel, dat mijn kogel nog niet gegoten is. Ik omhels u allen, enz,’
Deze regelen stelden haar eenigzins gerust voor het verledene; maar de toekomst lag onder eenen zwarten sluier. Ook het schrift scheen haar niet natuurlijk. Zou hij niet zwaarder gewond zijn, dan hij wel wilde bekennen? Een traan perelde in hare oogwimpers; doch vader Tummers trad binnen; de traan verdween en met een opgeruimd gelaat las zij den brief, maar sloeg den volzin over, die van zijne aderlating gewaagde. Zij wilde den man geenszins bedroeven.
Nauwelijks hadden de inwooners van Geleen het middagmaal gegeten, of het kanonnengebulder van 15 en 16 herbegon zich te laten hooren; doch zoo geweldig, zoo onophou- | |
| |
delijk, dat de aardbodem niet ophield te dreunen. Geen mensch bleef in zijne woning. Men waande het vervaarlijk schieten veel nader bij, dan 't inderdaad was. Aller harten waren beklemd; want de kwellingen der overheerschers lagen nog versch in het geheugen.
Onder allen werd er eventwel niemand gevonden, wiens hart feller klopte dan het hart van Barbara. Ook was zij het voorwerp van de levendigste deelneming der Geleendenaren. Elkeen zocht haar te troosten, zonder te overwegen, dat er smarten zijn, die geenen troost aanvaarden. Lemmens gedroeg zich het wijsste van allen: hij bezorgde aan den vader verstrooiing; vergezelde hem naar boomgaarden en akkers. Op deze wijze spaarde hij aan het meisje de moeilijke taak van een opgeruimd gelaat te toonen, terwijl het hart van vrees en beklemming bloedde.
Tegen den avond hield het gedreun des geschuts op, en van dien oogenblik groeide de benauwdheid nog gedurig aan. De inwooners vergaderden 's avonds in de geburenwoningen, waaruit de zoons bij 's vaderlandsch leger waren. Men bracht er schier den geheelen nacht over in de hevigste spanning. Ter woninge van Tummers waren schier al onze kennissen vergaderd; doch weinig werd or gesproken over de reuzenworsteling, welke dezen dag moest hebben gekenmerkt.
Het gezelschap ging uit elkander, en zonder eenig gesprek, was elkeen voornemens, den volgenden dag terug te keeren, Barbara had bij het scheiden gezegd: ‘laten wij morgen allen naar den tempel des Heeren snellen om zijnen zegen af te smeken over het vaderland, en tevens om de gesneuvelden te gedenken in onze gebeden!’
‘Het zij zoo?’ - hadden de vrienden geantwoord. - Van den eene tot den anderen was de godvruchtige wensch van het meisje overgezet, zoodat de Geleender kerk opgepropt was van volk. Niemand had lust tot werken, zoolang de uitslag niet gekend was.
Des namiddags ten vijf ure, vinden wij ter woning van Tummers vergaderd vrouw Lemmens, hare zoon en hare dochter, benevens Jakob Warbelings, den burgemeester en den pastor Voncken. Al deze persoonen begrepen zeer wel, dat de eerste tijding, nopens de gebeurtenissen van den vorigen, dag, nog niet konnen aangekomen zijn met de gewoone post; maar dat de kapitein Tummers wellicht eene bijzondere gelegenheid konde te baat nemen, om de zijnen gerust te stellen, indien hij op het slagveld niet gesneuveld was, voor vrijheid, vorst en vaderland. Er moest eene bedroevende tijding aan- | |
| |
komen, dan was er vertroosting noodig in dit huis.
Barbara had voor het gezelschap eene tasse thee in gereedheid gebracht, en hield zich juist bezig met schenken en bedienen, toen zich op straat een geroep liet hooren van: ‘Een renbode! Een renbode?’
Tevens hield een ruiter stil voor de hofpoort; sprong van zijn paard; snelde in huis en wierp eenen verzegelden brief op de tafel, rond welke het gezelschap gezeten, was. De tijdingbrenger, met zweet en stof bedekt, sprak geen woord; verliet het huis met even zooveel spoed als hij was binnengekomen: sprong op het schuimende paard en riep in het heenrennen naar Sittard: ‘Victorie! Victorie!’ Doch in de wooning van Tummers had men den tijd niet, om te gaan vernemen, wat buiten omging: want nauwelijks wierp Barbara eenen blik op het adres, of zij kreeg de schriklijke overtuiging, dat dit het schrift haars broeders niet was. Zij legde haar bevende hand op den brief... haar hoofd begon te duizelen... onder het akelig gegil: de doodbrief mijns armen broeders! ‘zonk zij neder op den vloer.
Men snelde haar te hulp; men bracht haar tot bezinning terug: doch zij kon geene andere woorden uitbrengen dan: ‘O mijn arme broeder!’ Vader Tummers zat in zijnen zetel, als het afbeeldsel der stomme smart; de pastor vermaande hem te vergeefs tot gelatenheid,
Eindelijk fluisterde vrouw Lemmens, die eene wijze moeder was, aan Barbara's oor: ‘mijn lief kind, matig uwe droefheid... ga, omhels uwen vader, omdat gij beide weenen konnet!’
Met de gelatenheid eener engelin, richtte zij zich op: wierp zich in vaders armen, en begon bitterlijk te weenen. Het voorbeeld der dochter stemde den ouderling tot teerhartigheid; weldra stroomden de overvloedigste tranen langs zijn bleek aangezicht. Zij waren gered.
Meer dan een half uur lag de brief reeds op tafel, en niemand had den moed, denzelven aan te raken. Eindelijk herwon het meisje met geweld hare kalmte; vatte de hand haars vaders en sprak: ‘niet waar, vader, wij zullen niet morren; maar ons aan Gods wijze raadsbesluiten met verduldigheid onderwerpen! Ik ben tot het uiterste voorbereid!’
Toen de vader een toestemmend teeken had gegeven, trad zij tot de tafel; nam den brief; brak het zegel... bij den eersten oogslag, dien zij op het schrift wierp, stiet zij eenen blijden gil uit. en riep: ‘vader, hij leeft!’ Zij viel op hare knieën; sloeg hare samengevouwen handen hemelwaarts
| |
| |
en verzuchtte: ‘O God wees gedankt! Is een zoenoffer noodig, dan neem mij in zijne plaats.
‘- Dat het God mochte behagen, zijne engelen langen tijd op aarde te laten, - merkte de pastor ernstig aan - tot stichting der menschen! ‘Doch, mijn goed kind, lees toch, wat de broeder schrijft!’
Barbara las:
‘Waterloo 18 Juni, 7 ure 's avonds.
‘Dierbare Vader en Zuster!
‘God zij geloofd en geprezen, wij hebben gestreden; onze zegepraal is volkomen; doch verschrikt niet, ik ben lichtlijk gewond.....’
Hier hield zij op. De burgemeester Luyten vroeg haar, of dit geheel de inhoud van den brief was. Zij antwoordde, dat de brief lang, maar door eene andere hand voorgezet was. Zij las het bijgevoegde:
‘Ja, tot hiertoe heeft uw heldhaftige zoon en broeder geschreven, om u te overtuigen dat hij nog leeft, en u weldra, hoop ik, zal omhelzen. Verder mocht hij niet schrijven; want elke gemoedsschokking kon anders niet dan hem nadeelig zijn. Het is ook om deze reden, dat hem niemand mag komen bezoeken, 't en zij, wanneer de heldmeester daartoe oorlof verleent. Hij wordt te Mont-St.-Jean met de grootste zorgvuldigheid verpleegd, en zal, zoodra alle gevaar voorbij is, naar Brussel overgebracht worden met den kroonprins, zijnen meester, wiens schouder doorboord is met eenen vijandelijken kogel. Het gevaar was groot; doch de heelmeesters beloven stellig, dat hij genezen zal. De prins van Oranje laat elke vijftien minuten naar zijnen toestand vragen. Gij ziet dus, dat teedere en schrandere zorgen hem omringen. Thans ter zaak.
Dezen morgend ontwikkelden de franschen zich voor ons in zes afdeelingen. Het was bijna middag, toen wij aangevallen werden met eene woede, waarvan men misschien geen voorbeeld vindt in de krijgsjaarboeken der nieuwe tijden. Maar de tegenstand, dien zij vonden, was geëvenredigt met den aanval. Wij Belgen vormden het middelpunt en stonden op den
| |
| |
gevaarlijksten post; want men voorzag, dat de groote ‘furia’ der franschen zou ten doel hebben, het middelpunt te doorboren. Doch de hoofdaanval werd gericht tegen Haye-Sainte. Dit punt moest behouden worden, om aan de Pruissen den toegang tot het slagveld te veroorloven; want Blucher werd ten twee ure verwacht.
‘Napoleon had niet alleen het puik zijns legers, maar nog daarenboven het overgewicht des getals onder zijne bevelen. Wij hadden de hulp der Pruissen hoogst noodig; het kwam er maar op aan, stand te houden, tot dat de oude held van de Katzbach zich kwame in het spel mengen.
‘Mijn God! wat woede van beide kanten! De prins was overal om de zijnen aan te wakkeren. Bij iederen aanval tegen onze carré's hoorde men de Fransche roepen: ‘komt tot ons over, dappere belgen!’ ‘Antwoordt hun met kogels en sabelslagen, dappere wapenbroeders!’ - had de prins de zijnen toegeroepen. En de Belgen bleven palvast staan; zij waren getrouw aan hun nieuw vaandel.
‘Uw zoon en broeder overtrof allen aan heldenmoed; nu eens zag men hem over het slagveld vliegen, om 's prinsen bevelen te dragen naar de gevaarlijkste punten; en eene poos nadien, had hij het staal in de vuist en begeesterde geheel een regiment ruiterij door zijne onversaagdheid. Altoos scheen hij met zijn lijf den kroonprins te willen beschermen. Bij eenen aanval der eerste, tweede en derde regimenten dragonders, vocht hij aan de zijde des prinsen met leeuwenmoed, toen een vijandelijke kogel hem trof in de rechter zijde. Hij wankelde op zijn paard; maar viel niet. Buiten het getuimel gebracht zijnde, werden de meeste zorgen aan hem besteed. Eene poos nadien, moest ook de kroonprins het slagveld verlaten; want zijn edel bloed stroomde tot in zijne leerzen; hij verloor zijne krachten.
‘Ten zelfden tijde kwam het corps van Bulow, gelijk de golven der zee, afgerold van de bergen, nabij Haye-Sainte. Hunne kolommen vormden zich met de rapheid der gedachten; de stormtrommel sloeg... de Pruissen zetten het op een loopen en wierpen alles omverre, wat hun tegenstand wilde bieden. Op dezen oogenblik poogen de Franschen nog enkelijk te redden, door eene spoedige vlucht, wat zij konnen.
‘Voor Napoleon is alles verloren... zelfs de hoop! Wij hebben eene schoone zegepraal behaald; het vaderland is vrij. Gode zij dank aan hem komt de eer toe. Namens uwen zoon en broeder, omhels ik zijne lievelingen van ganscher harte.
De geneesheer van het 1e regiment lichte dragonders
W...
| |
| |
Het lezen dezes brief bracht dit te wege, dat de beklemdheid bij allen ophield; men ademde vrijer. De kapitein Tummers was wel gewond; maar hij leefde... hij had met eigene hand een paar regels geschreven; dus moest hij wel bij zijn verstand zijn. Lemmens zag thans eene spoedige beslissing te gemoet. Isabella en Jakob bouwden hunne hoop op Barbara's invloed. De burgemeester jubelde; want het dwangjuk stond niet meer te vreezen. De pastor riep uit in heiligen ijver: ‘de vinger Gods heeft zich laten zien; want de wereldbeheerscher had eene vermetele hand op het zienlijk opperhoofd der H. Kerk gelegd. Zondag zal ik een Te Deum zingen, om den heer te danken.
Weldra was de tijding verspreid door geheel de gemeente. Het volk stroomde naar de kerk; men stortte vreugdetranen; men omhelsde elkander; de blijdschap stond op alle aangezichten te lezen. Elkeen liep naar de woning van Tummers, om zich te overtuigen van het bestaan des briefs; men moest denzelven met eigene oogen zien; met eigene handen aanraken! Het geluk was zoo groot, dat men nauwelijks aan hetzelve durfde geloof hechten. Zoo ging deze heuglijke dag voorbij in loutere gelukwenschingen en gejubel. Met vertrouwen wachtte men op een omstandig verslag.
Stappen wij thans over een tijdvak heen van een paar maanden, dan vieden wij den kapitein Tummers geheel buiten gevaar; doch aan de vermoeienissen eener lange reis mag hij zich nog niet blootstellen. In zijnen laatsten brief schreef hij, dat hij hoopte, met einde september, zijne geboorteplaats Geleen te zullen bezoeken.
Zoodra moeder Lemmens deze tijding vernam, sloeg zij haren mantel om de schouders, en begaf zich rechtstreeks naar Barbara's woning. Zij vond het meisje alleen 't huis, en begon het gesprek aldus:
‘Mijn zoon heeft mij de wete gedaan, dat uw broeder Hendrik met einde September zal overkomen; is dit werklijk waar!’
‘- Hij schrijft het ten minste, en ik hoop, dat hij kome moge! Ik zal maar gelukkig zijn, wanneer ik hem in mijne arms mag drukken. O, wat verlang ik naar dien oogenblik!’
‘- Dat weet ik, mijn lief kind; het is juist daarom, dat ik op eenen aardigen inval ben gekomen. Wilt gij weten, wat ik ontworpen hebbe!’
‘- Met vermaak vrouw Lemmens; ik luister met al mijne ooren.’
‘- Ongetwijfeld zal de broeder den dag aankondigen,
| |
| |
waarop hij denkt te Geleen te komen. Daar nu geen hoegenaamde hinderpaal in den weg meer staat, zou ik denken, dat hij niet beter kan onthaald worden, dan op de bruiloft zijner zuster. Wat peinst gij daarvan, Barbara?’
‘- Ik peins, dat zijne vreugde met droefheid zou ondermengd zijn, indien hij zijne zuster alleen in het volle genot haars geluks vond.’
‘- En wien zou hij dan nog willen gelukkig zien?’
‘- Gist gij niet wie deze mensch is, vrouw Lemmens? Hebt gij dan vergeten, toen ons ongeluk en onze rampen ten uiterste waren gekomen; toen edelmoedige zoon zelf ons niet meer kon, noch mocht helpen, dat dan Jakob Warbelings voor mijnen broeder, voor Jakob en voor mij, eene tweede voorzienigheid werd; dat hij zijn leven en zijne vrijheid voor ons waagde!’
‘- Wat wilt gij daarmede zeggen, Barbara?’
‘- Gij weet, mijne lieve vrouw Lemmens, dat daze jongman Isabella bemint, en van haar bemind wordt;.. en gij weigert uwe dochter gelukkig te maken... gij verzet u tegen dit huwelijk.’
‘- Om de goede reden, dat de jongen nog niets bezit dat zijne ouders hem niet konnen helpen. Bekrompen zitten, mijn lief kind, is eene kwade plaag. Men denkt er niet aan, zoolang men te zamen verkeert. Is men eventwel door het huwelijk vereenigd, en de nood komt door de deur naar binnen, dan vliegen de liefde en de vrede langs het venster naar buiten.’
‘- Maar gij hebt immers geld en goederen in overvloed, zegt men; wat beter gebruik kunt gij er van maken, dan om uw kind te helpen?’
‘- Wie wil trouwen, moet op zich zelven kunnen rekenen. Een schoone zwager voor u, in het verschiet! Wat peinst gij toch, Barbara? Indien Isabella een arm meisje ware, hij zou haar niet willen!’
‘- Moeder Lemmens, - aanmerkte het meisje met eenen zekeren ernst - ik geloof, dat gij niet rechtvaardig zijt jegens Jakob. Hij heeft een goed en edel hart; geheel zijn leven is daarvan een sprekend bewijs. Nochthans schrijft gij hem slordige inzichten toe. Zou men hetzelfde niet van mij kunnen zeggen? God is eventwel mijn getuige, dat ik waarheid spreke: indien uw zoon min rijk ware dan ik, hij zou mij nog beter bevallen. Waarom niet aan Jokob dezelfde denkwijze toeschrijven?’
| |
| |
‘- Omdat... omdat - antwoordde de vrouw met verlegenheid - omdat ik andere bedoelingen heb voor Isabella. Ik heb bij mij zelven gedacht, dat uw broeder den dienst zal verlaten en naar huis keeren. In dezen gevalle zoudt gij bij mij introuwen, en Isabella zou bij uwen vader komen.’
‘- Welkdanig ook de bevalligheid en de rijkdommen van mijne vriendin Bella mogen zijn, mijn broeder zal nooit zijnen weldoener en vriend uit den zadel zetten Ik bid u, laat hem geen woord van een dergelijk plan merken!’
‘- Ik denk, dat dit van zelve zal gaan, wanneer gij maar eens met den zoon getrouwd zijt. Mag ik aan mijnen Jan de blijne boodschap brengen, dat hij u naar den pastor en den burgemeester mag leiden?’
Barbara, die haren aanstaanden bruidegom en Isabella had onderricht van hetgeen zij voornemens was te beproeven, antwoordde op eenen beslisten toon:
‘- Ja, dat moocht gij; doch onder eene voorwaarde, waarvan ik geen hairbreed afwijken zal; want ik heb er rijplijk over{problem} nagedacht.’
‘- En deze voorwaarde zult gij mij gelieven te zeggen, mijn kind?’
‘- Wel ja, moeder Lemmens: zoohaast gij toestemt, dat Jakob en Isabella ons vergezellen, begeef ik mij met mijnen welbeminde naar pastor en burgemeester. Ik ben overtuigd, dat Jakob niet minder doen zal voor het geluk van uwe dochter, dan ik voor dat van uwen zoon. Met spijt zou ik vaarwel zeggen aan Jan; want ik bemin hem uit geheel de kracht mijner ziel; maar nooit schond ik mijn woord, en ik zal 't nu ook niet schenden!’
Half misnoegd verliet zij het meisje, en scheen beslist tot weigering. Doch 's avonds vielen hare oogen op den welbeminden zoon, terwijl hij met het aangezicht op zijne beide handen leunde. Op dien oogenblik vervloog haar plan in rook, ‘Ga naar Barbara, mijn zoon, - sprak de moeder - en zeg, dat haar wensch zal volbracht worden; maar zij zelve moet aan Isabella de wete doen, dat ik toestemme. Ik mag voor mijne dochter niet b{problem}igen, en het pruilen hier in huis moet ophouden.’
Lemmens liet het zich geen tweemaal zeggen. Hij vergat zelfs zijnen hoed op het hoofd te zetten, zoo groot was zijn spoed, om naar Barbara te snellen. Toen deze van moeders toestemming verzekerd was, vroeg zij de diepste geheimhouding voor een paar weken. Immers had zij eene bedevaart beloofd naar Kevelaar, welke zij binnen eenige dagen wilde
| |
| |
aangaan. Inderdaad, den 6 september vertrok zij van Geleen blootvoets, met Isabella. welke haar niet wilde alleen laten gaan Droog brood en bronwater waren haar eenig voedsel; een steen diende haar 's nachts voor hoofdkussen. Te Kevelaar offerde zij aan het wonderbeeld der H. Maagd het dierbaarste pand, het gouden kruis harer moeder. Nooit hadden de honderd duizende pelgrims, welke jaarlijks deze bidplaats bezoeken, zulke schoone bedevaarster en zulke groote devotie gezien. Isabella beproefde, het voorbeeld harer vriendin te volgen; doch zij bezat dezelfde karaktersterkte niet, die Barbara kenmerkte. Vooraleer zij Kevelaar hadden bereikt, moest Bella van haar voornemen afzien.
De lieden, welke de schoone dochter Tummers zagen voorbijgaan met neergeslagen oogen, met verscheurde voeten, dachten bij hen zelven of zegden tot de geburen: ‘zie eens dit schoon meisje, wat grove misdaad mag zij toch gepleegd hebben? O, zij wisten niet, wat schatten van deugden dit schoon kind vereenigde!
Te Geleen teruggekeerd zijnde, maakte zij aan Isabella bekend, dat zij den volgenden dag met Lemmens naar den pastoor zoude gaan, om ondertrouw te doen; zij vroeg haar voor gezellin. Lemmens had hetzelfde aan zijnen vriend Jakob gevraagd. Op deze wijze troffen de twee paren zich te zamen bij den herder Voncken. Toen de zaak Lemmens en Barbara was afgedaan, sprak deze laatste.
‘Eerwaarde heer, hier zijn er nog twee, die gaarne het huwelijksjuk op hunne schouders zouden nemen. Gelief hen ook te ondertrouwen; het zal dan met eene moeite doorgaan.’
De grootste verbaasdheid teekende zich af op de aangezichten van Bella en Jakob. Er werden uitleggingen gevraagd en gegeven, waarvan het gevolg was, dat geheel Geleen den volgenden dag 's morgends het aangaan der beide huwelijken vernam. Vrouw Lemmens preutelde nog wel eens; doch zij was van natuur eene goede vrouw, en kon aan hare toekomstige schoondochter niets weigeren. Zij belastte zich zelfs met de noodige toebereidsels voor het dubbele bruiloftsfeest.
Hendrik Tummers, door zijne zuster onderricht van hetgeen gebeurd en op handen was, liet niets van zich hooren. De trouwdag verscheen; schier geheel de gemeente was in rep en roer. Rijkgetooide sperreboomen verhieven hunne kruinen boven de gevels der huizen van de Pletsch. De vaderlandsche vaan wapperde van het gemeentehuis en kerktoren. Ieder huis was versierd met vlaggen en wimpels; maar het gold ook den Meikoning en de Meikoningin hulde en eer te bewijzen. Al
| |
| |
de jongelingen van Geleen vergezelden de beide paren ter kerk; want den dag te voren had hen de burgermeester wetlijk vereenigd.
Toen Lemmens en schoone Barbara van hunne bidbank wilden opstaan, om naar het altaar te gaan, werd het gerol eens rijtuigs gehoord. Een dreunend hoezeegeroep verhief zich voor de kerkdeur: er trad eene algemeene beweging in, binnen den tempel... eene poos werd de ceremonie onderbroken; al de aanwezigen, behalven de bruidparen, hadden zich omgekeerd, ten einde te zien wat er gaande was.
Twee persoonen in de uniformen van Nederlandsche dragonders traden, arm aan arm, binnen de kerk. Ter rechter hand ging een man met de schouderkwispels van majoor; zijne borst was versierd met verscheidene eerekruisen. Hij ondersteunde zijnen vriend, op wiens borst ingelijks een ordeteeken prijkte. Te zamen traden zij tot de bidbank. Barbara verhief haar oog eenen oogenblik van haar gebedboek, en liet hetzelve op de binnentredenden vallen, Een blijde kreet ‘broeder!’ kwam over hare lippen; waarna zij wederom geheel de kalmte des gemoeds hernam. Zij stond op; Lemmens volgde haar voorbeeld. Dan nam Hendrik zwijgende het paar bij de hand en leidde hen voor het altaar. Aan Jakob en Isabelle bewees hij dezelfde eer. De grootmojoor Tummers en de wachtmeester Jozef Heuts, diende voor getuigen van het kerklijk huwelijk.
Dat was een gejubel, een gejuich, toen de stoet buiten de kerk trad. Barbara wierp zich onder het portaal in s' broeders arms; Lemmens, Warbelings en Bella, volgden; vader Tummers was 't huis gebleven; bij hem was de goede zoon 't eerst afgestapt,
Zeggen wij hier, dat Hendrik volkomen genezen was. Heuts leed nog aan de gevolgen zijner vreeslijke wonden; want staal en lood hadden zijn ijzersterk lichaam deerlijk gehavend, toen hij, om zijnen vorst en zijnen dierbaren kapitein te redden, zich in het midden des gevaars wierp. Geleen was fier, en mocht wel wettigen hoogmoed op de beide krijgers blikken, welke zoo verkwistend omsprongen met hun bloed, met hun leven zelfs, toen 't er op aankwam, eene offerande te brengen op het altaar des vaderlands, in den reuzenstrijd van Quatre-Bras en Waterloo,
Bij de middagmaaltijd bracht Tummers eenen heildronk aan het vrijgevochten vaderland, aan den koning en aan den dapperen kroonprins. Heuts vaagde eenen traan van zijne wang, toen hij van dezen laatste hoorde gewagen, De pastor
| |
| |
sprak: ‘drinken wij op het heil der echtelingen, en onzen wensch zal vervuld worden; immers de huwelijke staat, wanneer men zoovele deugden te zamenbrengt, als onze twee paren, wordt een paradijs op aarde. Lang mogen zij te zamen leven!’
De burgermeester stelde eenen teug in ter eere van de beide dappere zoons der gemeente Geleen. Heuts verzette zich tegen het woord ‘beide.’ ‘Ik was een waaghals, - zoo sprak hij - maar wilt gij van dapperheid spreken, dan moet gij eerst mijnen majoor hier aan het nedermetselen gezien hebben!’ Hendrik onderbrak hem: ‘gij verkleint uwe waarde, mijn lieve vriend, uit zedigheid; aan mij werd het voorbeeld gegeven door den heldhaftigen kroonprins Wie dezen man zag, moest heldhaftig strijden, of de Schepper had hem in de wereld gezonden met een hazenhart.
‘- En hazenharten zijn op Geleender bodem niet geboren!’ - riep de burgemeester met geestdrift uit.
Deze verklaring des dorpshoofds behoefde geen verder betoog; want de Geleendenaars staan wijd en breed bekend, als muntende uit door heldenmoed, ruwe krachten en zuivere zeden. Gelukkige bevolking, van wie men hetzelfde kan zeggen in onzen bedorven tijd!
Het bruiloftsfeest werd gekenmerkt door loutere vreugde. De oude Tummers herleefde door het geluk zijner kinders. Vrouw Lemmens zelve was gelukkig, alhoewel zij grootschere ontwerpen gesmeed had voor hare dochter Isabelle. Op aller verzoek, moest de grootmajoor Tummers een verslag geven van Waterloo 's moorddadigen strijd, Dit deed hij met eene bewonderenswaardige klaarheid en zedigheid, zonder een enkel woord van zich zelven, noch van zijne daden te gewagen.
Heuts herstelde deze vergetelheid, wanneer de grootmajoor niet tegenwoordig was. Zoo wisten de Geleendenaars weldra, dat Hendrik wonderbare bewijzen van heldenmoed had gegeven op het slagveld; dat hij meer dan eenmaal het leven van den kroonprins had gered; dat deze hem als eenen broeder beminde. ‘Het zou mij niet verwonderen, - voegde hij er telkens bij - dat hij met groote stappen naar het generaalschip ginge, indien hij bij het leger wilde blijven. Doch hij heeft mij verzekerd, dat hij het stille landleven van Geleen verkiest boven alle eereposten. Met wonden roem en eer overladen, zal hij waarschijnlijk zijn leven komen slijten in het midden zijner dierbare vrienden. Wat mij betreft, ik ga, waar hij gaat; ik blijf, waar hij blijft; voor eeuwig ben
| |
| |
ik met hem vereenigd door de banden der innigste dankbaarheid.
Nog eenmaal keerde Hendrik terug naar Brussel en begaf zich bij den kroonprins, om zijn ontslag van den krijgsdienst te vragen. De edele vorst poogde hem te bewegen tot indienst te blijven; doch vruchteloos. Hij bracht hem bij den koning, welke op zijne beurt alle moeite aanwendde, om den redder zijns geliefden zoons onder de vaderlandsche vaandel te behouden. Doch Tummers bleef onbeweeglijk; zelfs koninklijke vleiwoorden konden hem niet doen wankelen. Toen Willem I tot hem zegde: ‘Majoor, wanneer mannen van uwe waarde het leger en den troon verlaten, wie zal dan de steunpilaar zijn van het vaderland en van den vorst? Of denkt gij, dat alle gevaar voorbij is, nu de Korsikaan neergeveld licht?’ Dan had Tummers met eene hand op zijn hart geantwoord: ‘Sire, indien nog ooit het zwaard moet getrokken worden tegen vijand en vorst, dan sta ik ten bevele uwer Majesteit!’
Dit woord besliste; want zes weken later bekwamen Tummers en Heuts hun ontslag met een schoon pensioen. Deze twee menschen waren onafscheidbare vrienden geworden. Te zamen deden zij hunne intrede ten huize van Lemmens, die bij vader Tummers was ingetrouwd, terwijl Jakob Warbelings naar zijne schoonmoeder trok. Zoolang deze laatste leefde, was Barbara haar oogappel, en nooit berouwde het haar, dat zij Isabella aan den braven Jakob had gegeven. De goede vrouw leefde tot het jaar 1826, en zag het geluk harer kinderen gevestigd.
De grootmajor Tummers stierf zes jaar na haar. Hij had de omwenteling van 1830 zien intreden; doch hij wilde noch tegen zijn vaderland noch tegen Oranje dienen. Bijgevolg liet hij zijn zwaard in de schede steken. Zijn dood was het gevolg van de heropening zijner wonden. Jozef Heuts na het afscheiden van zijnen dierbaren meester, geleek aan eene bloem die van haren stengel is afgesneden. Hij verviel in eene sombere droefheid en overleefde den meester slechts twee maanden. Hunne gebeente rusten naast elkander op het kerkhot van Geleen. Hun aandenken is in zegening bij deze deugdzame bevolking. Vader Tummers overleefden zijnen zoon een geheel jaar. Blijgemoed vertrok hij naar het verblijf der zaligen, waar echtgenote en zoon hem afwachtten.
|
|