| |
| |
| |
VII
Alles komt zoowat in den haak.
Wanneer onze vijf Geleendenaars binnen het gehucht Neerbeek waren gekomen, gaf Jozef Heuts te kennen, dat hij wel zou wenschen vooruit te snellen, om als kwartiermeester de logementen te bestellen. Lemmens stemde gereedelijk toe, aangezien geen hoegenaamd gevaar meer te duchten stond, van vijanden te ontmoeten. De fungerende kwartiermeester speelde al aanstonds den renbode, met zooveel vluchheid, dat hij den afstand van eene mijl gaans in twintig minuten aflegde.
Hij had bijgevolg eenen voorsprong van veertig minuten, die niet nutloos zouden besteed worden. Volk in menigte was aanstonds te been; bevelen werden uitgedeeld en voltrokken met de snelheid der gedachte. Weldra zag men bij fakkellicht
| |
| |
meubels dragen, zelfs koeien en paarden langs de straat leiden.
De vier vrienden volgden maar traagzaam, aangezien vader Tummers vermoeid was en door Lemmens moest ondersteund worden. Weinige woorden werden gewisseld tusschen deze vier menschen; hunne harten waren te vol. Lemmens overpeinsde zijn genomen besluit van nooit Barbara's hand te vragen, dan nadat hij de overtuiging zou hebben verworven, dat dankbaarheid niet alleen; maar de zuiverste en vrijwilligste liefde over haren keus besliste. Barbara's hart was geheel vervuld met dankbaarheid jegens God en de goede vrienden. Hendrik, bij wien het eergevoel eene ruime plaats besloeg, overdacht met eene soort van bitterheid, dat men hem misschien, als een gebrek aan moed zijne desertie zoude verwijten. Doch zijn geweten sprak hem vrij van deze fout. Vader Tummers stortte tranen van blijdschap, toen hij wederom den bodem van Geleen betrad. Velden, boomen, lanen en huizen schenen hem oude vrienden, die zijne terugkomst begroetten en hem wilkom heetten.
‘- Wat beteekent deze klaarte, ginds voor ons? - Vraagde Barbara eensklaps, toen zij voorbij de Geleender kluis gingen, en het plein de Pletsch, in geheel zijne lengte, konden overzien.
Jan Lemmens antwoordde:
‘- Dat zou wel eene klucht kunnen wezen van onzen Jozef. Hij is bekwaam, een vreugdevuur te ontsteken over het vertrek der Franschen misschien zijn het de vuren der kozakken.’
De twijfel duurde eventwel niet lang; want nauwelijks waren zij een paar honderd stappen gevorderd, of zij onderscheidden duidelijk fakkels, Het was bijgevolg een vreugdevuur; maar bij wat gelegenheid? Daaromtrent zou ook niet lang twijfel bestaan; want de geheele plaats was opgepropt met volk. Men kwam de bannelingen stoetsgewijze te gemoet, tot buiten den kom der gemeente. Toen men hen bij den fakkelschijn ontwaarde, steeg een zoo luid hura-geroep op, dat de aarde er van dreunde. Hendrik en vader Tummers, Barbara en Jan werden omhelsd verwelkomd en in zegepraal naar Geleen geleid. Het was meer dan tien nre 's avonds, desniettegenstaande bevond zich geheel de bevolking te been; elkeen jubelde, alsof in ieder huis een lang gemiste zoon ware wedergekeerd. Alle vensters waren verlicht; tusschen honderde fakkels trok de vreugdedronken stoet door Geleen tot voor de woning van Tummers. Wanneer de wedergekeerde bannelingen daar aankwamen, vonden zij Jozef Heuts voor de
| |
| |
duur staan, met de sleutel in de hand. Hij bood denzelven aan Barbara, zeggende:
‘Open, bid ik u, de deur en zie of alles in orde is.
Barbara opende, gelijk haar gezegd was, en trad met de vrienden met vader, broeder, Lemmens en Heuts binnen Zij blikte rond en bij den heldren schijn van twee kaarsen, die daar stonden te branden, zag zij al hare oude kennissen, de verkochte meubelen, weder. Koper, tin porselein en printen besloegen dezelfde plaatsen, als eene maand vroeger. De oude zetel stond in den hoek van den haard. De dienstboden waren op hunnen post. Paarden en koeien vond Barbara in de stallen.
Al deze bewijzen van vriendschap en van broederlijke liefde vielen te verrassend op het hart des gelukkigen vaders; hij zeeg neder in den zetel en liet zijn hoofd tusschen de handen vallen; zijne lippen bewogen zich; hij stuurde een dankgebed tot den Albestuurder.
‘Maar heeft men mij dan onwaarheid gezegd? - Vraagde Hendrik aan Jakob Warbelings, die gedurende de laatste reizen, de plaatsvervanger van Lemmens was geweest - gij hadt mij immers verzekerd, Jakob, dat al ons vee, onze meubels en landbouwershalm verkocht waren aan den hoogstbiedende; dit was dus niet geschied?’
‘- Wel ter deeg werd hier alles verkocht en met gereeden gelde betaald; vader Tummers heeft immers een kwijtschrift aan den notaris Luiten afgegeven. Dus was deze man in regel. Wat den inkoop betreft, deze zaak hadden wij onder ons geregeld: de eene moest al de beesten, de andere al de granen, een derde al de meubelen koopen. Toen gisteren de eerste troepen der bondgenoten binnen Geleen rukten, zegden wij tot elkander: laten wij aan den pastor oorlof vragen, om op Kermisdag het huis van Tummers op den vorigen voet in te richten. Zoo gezegd, zoo gedaan: de oorlof werd ons volgaarne vergund. Van in den vooravond zijn wij bezig geweest. Lemmens had mij verwittigd, dat hij u ging afhalen. Ik sprak tot de vrienden, en in eenen oogwenk hadden wij zoovele helpers als er Geleendenaars zijn...’
Houd op daar, als 't u belieft, - riep Heuts, in gramschap den jongman in de rede vallende - indien ik hier een stuk meubels aantroffe, hetgeen Pieter Vleugels door de aanraking zijner verradershanden bezoedeld hadde, ik zou hetzelve onder mijne voeten verbrijzelen! Zulk wanschepsel mag in de gemeente niet langer geduld worden! Hij heeft met den franschman samengespannen; ja, als een Judas, zijnen broeder
| |
| |
verraden en verkocht! Van de aarde moet hij worden weggevaagd.
‘- Jozef, Jozef, - bemerkte Barbara waarschuwend, terwijl zij den rechter voorvinger- hemelwaarts stak - laat de wraak over aan Hem, Welke daarboven troont. Al het geluk en al de blijdschap van dezen heuglijken dag zouden vergald zijn in mijne oogen, indien een hairtje op Pieters hoofd moeste gekrenkt worden! Overigens is uw hart beter dan uwe tong. Ik wenschte dezen avond slechts eene bede tot al onze goede vrienden te sturen: dit ware, dat elk, naar gelang van zijne krachten en zijnen invloed, op den jongman werkte, om hem op den goeden weg terug te brengen.’
‘- Amen! - Riep Heuts, die nooit de gelegenheid kon laten voorbijgaan van een snedig woord te plaatsen. - Wel gesproken, Barbara, mijn arm zal de kracht geven... en mijn stok mag den invloed op zijnen rug uitoefenen. Dan zult gij eens zien, hoe hij zich haasten kan, om op den goeden weg te geraken; het zal een vermaak zijn om zien!’
‘- Gij zult hem niet het minste leed aandoen, Jozef, wanneer ik er u om bid, en uw meester u zulks verbiedt. Niet waar, Lemmens, gij wilt immers niet, dat iets tegen Vleugels ondernomen worde!’
‘- Ik laat hem volgaarne aan zichzelven over; zijn eigen geweten zal hem genoegzaam martelen!’ - Bemerkte Lemmens met eenen zweem naar bitterheid, terwijl hij binnensmonds murmelde: ongelukkig meisje, ik geloof dat gij den schurk nog bemint!’
Vader Tummers, wiens hart overstroomde van dankbaarheid, verzocht Barbara de glazen te vullen. Toen aan zijn verzoek voldaan was, nam hij het zijne en sprak met ontroering; ‘vrienden, ledigen wij de glazen op de verlossing en het heil des vaderlands, en op de verbroedering van al de Geleendenaars Ik voelde mij menigmaal gelukkig in het midden mijns rampzaligen toestands, wanneer ik overdacht, wat trouwe, standvastige vriendschap ons werd bewezen! Ik ben fier, op dezen oogenblik, omdat mijne geboorteplaats nog niets van hare oude deugden heeft verloren. Het eerste glas voor het vaderland, het tweede voor Geleen!’
En zoo geschiedde onder den algemeenen bijval.
Toen Jozef zijn tweede glas geledigd, en op de tafel het onderste boven geplaatst had, riep hij, half schertsend, half ernstig uit: om 't even, bij het eerste glas dacht ik aan niets maar bij het tweede heb ik bij mijzelven maar eenen persoon uitgezonderd.’
| |
| |
‘- Het is niet wel gedaan, Jozef; dat gij haat blijft dragen tegen eenen persoon, die min plichtig is dan gij en vele anderen wel denkt. - Zoo sprak Barbara. Toen zij zag dat deze woorden eene schier algemeene verbazing verwekten, vervolgde zij: zeldzame omstandigheden hebben Vleugels aangespoord tot eene handelwijze jegens mij, waarin hij waarschijnlijk vele navolgers zou vinden. Luistert, en gij zult min verwonderd zijn over mijne woorden. Gig weet, dat ik, verleden jaar, zijn meilief was. Hij waakte over mijne eer met meer dan gewoone zorgvuldigheid. In den nacht voor het overlijden mijner moeder, zaliger gedachtenis, had hij zeer wel gezien, dat een manspersoon langs het venster in mijne slaapkamer drong. Het was mijn broeder Hendrik, dien ik binnen liet. Twee dagen nadien, verweet hij mij dit feit tusschen vier oogen. De zorg voor Hendrik bewoog mij, om liever voor een eerloos meisje door te gaan, dan hem het geheim te openbaren. Van daar kwam dan ook, dat hij mij weigerde als zijn meilief te aanvaarden. Het edelmoedige gedrag, bij die gelegenheid, van onzen weldoener Lemmens, zijn vast en beraden karakter deden ons beslissen, om hem alles bekend te maken. Dat wij ons vertrouwen wel geplaatst hadden, heeft onze weldoener duizendvoudig bewezen. Aan hem hebben wij alles dank te wijten...’
‘Zijn wij niet meer dan effen, Barbara? - onderbrak Jan - Hebt gij mij niet van eenen onvermijdelijken dood verlost?’
‘- Wacht eens; - sprak Hendrik - wij willen met orde te werk gaan. De cider is smaaklijk en zal ons den slaap helpen verdrijven. Verhalen wij geheel de historie, dan zal eenieder het aandeel ontvangen, dat hem toekomt. Aan mij is de beurt om beginnen.
Het gansche gezelschap klapte in de handen, ten teeken van bijval. Hendrik verhaalde zijn vertrek uit Maastricht, zijne veldtochten en het garnizoensleven; het opbreken naar Rusland; zijne desertie met hare redenen; zijne gevaarvolle reis door Polen en Duitschland tot Geleen; zijn verblijf, gedurende meer dan een jaar in de mergelgroeven van Valkenberg; het heldhaftige en schrandere gedrag zijner dierbare zuster; hare menigvuldige reizen, bij nachte door sneeuw en regen, door hagel en storm. (Reeds had Barbara het gezelschap verlaten, omdat zij haren eigen lof niet wilde hooren uitbazuinen. Vervolgens schilderde hij met de levendigste kleuren de edelmoedige zelfsopoffering van Lemmens, die sedert de maand Mei aan de zuster de zware reizen wilde sparen. De verdoling
| |
| |
van den weldoener in den berg. Zijne opzoeking door Barbara wekten aller hoogste belangstelling op. Eindelijk verhaalde Lemmens zelf het schoon gedrag van Jakob Warbelings. Al deze ernstige aangezichten plooiden zich tot een vroolijk gelach, toen hij de koddige doenwijze van Jozef Heuts den held van dezen dag, bekend maakte.
Nog menige glazen werden geledigd in den vriendenkring; want men scheidde maar ten twee uren na middernacht.
Onder al de personen, welke hoogstvergenoegd huiswaarts keerden, stak het gelaat van Jan Lemmens alleen af, door eene tint van droefgeestigheid, die op hetzelve lag. Hij geloofde vastlijk aan Barbara's innige dankbaarheid. Hij hield zich zelfs overtuigd, dat zij haar hart bereidwillig aan haren beschermer zoude schenken; doch nooit kon hij hare hand vragen, zoolang hij niet ten volle overtuigd was, van hare geheele liefde.
Hendrik Tummers kende te wel zijne plichten en bezat te veel eergevoel, om zich niet ten spoedigste in regel te stellen. Reeds den dag na hunne terugkomst, zoodra hij zijn dankbaar gevoel jegens de voorzienigheid had uitgestort, wendde hij zich tot het bestuurhoofd der gemeente, met de verklaring, dat hij zich ter beschikking stelde van den vorst, die over Limburg zou geroepen worden te regeren. Daar eventwel de belgische provincien in bezit werden genomen, namens de verbondene mogendheden, riep men de dienstplichtigen niet op. Elkeen betreurde het, dat Belgie als een overwonnen en niet als een verlost land aanzien werd. In de maand Maart ging eene afkondiging aan de Limburgers uit, waarbij het Limburgerland tot aan de Maas met Pruisen vereenigd werd. Doch men had den tijd niet, om eenige organisatie tot stand te brengen. Want nauwelijks was Amsterdam door de Franschen ontruimd, of men riep Willem van Oranje uit tot Koning. Engeland herinnerde zich, Hollands volksplantingen te hebben gekaperd, gedurende de fransche overheersching; men kon wel op het gedacht komen van dezelve terug te eischen. Aangezien John Bull eventwel nooit iets neemt om terug te geven, vond hij geradig den vorst van Oranje voorloopig te doen aanstellen als prins-regent van Belgie, onder voorbehoud van de rijke zuiderprovinciën bepaaldelijk aan Holland te schenken, als schadeloosstelling voor het verlies der kolonien en ze later wederom los te scheuren wanneer de voorspoed der zeventien wingewesten een doern zoude worden in het joodsch-schalkachtige oog van den gewetenloozen Brit.
Later zullen wij zien, wat invloed deze staatkundige gang
| |
| |
der zaken op de beslissingen van Hendrik Tummers uitoefende. Keeren wij eenen oogenblik terug tot den ongelukkigen Vleugels.
Bij de wederkomst der huisgenoten Tummers, begon hij maar te overwegen, hoe gruwelijk hij tegen hen misdaan had. Terwijl de geheele gemeente jubelde; terwijl elkeen te been was, om de bannelingen op het gulhartigste te onthalen, scheen als een banvloek op den verrader te wegen. Hij durfde zich onder het volk niet mengen; want hij had bemerkt, dat de menigte hoogstvijandelijk tegen hem gestemd was. Van verre aanzag hij de huldiging, welke men aan de terugkeerenden bracht; maar durfde geen deel nemen aan de algemeene vreugde. Hij naderde bedektlijk de wooning Tummers; zag de vrienden daar binnen gaan, en hij mocht er niet verschijnen. Met een verscheurd hart sloop hij door de boomgaarden, langs de hagen, naar huis; omdat hij de straat schuwde te betreden.
Ondertusschen waren de lotgevallen van Hendrik, en Barbara's manmoedig gedrag niet lang een geheim gebleven. Zoo vernam Vleugels dan ook, waarom het meisje liever zich met smaad en verachting liet overladen, dan het geheim van broeders terugkomst te verraden. Dit gedrag boezemde hem bewondering in. Hij onderzocht zijn gedrag ten haren opzichte, en stuurde zichzelven de hardste verwijtingen toe, omdat hij Barbara's eerbaarheid had aangerand. Thans eerst zag hij de geheele snoodheid van zijn gedrag in. Zoo is de mensch geschapen: hij gelooft, dat hem alle middels geoorloofd, zijn tegen dengenen, die hem heeft misdaan, of door wien hij meent gekrenkt te zijn geworden. Gaan zijne oogen open voor het licht, en ziet hij in, dat er geene redenen bestonden, om wraak te nemen, dan moet hij berouw gevoelen over zijne gepleegde wraak. Is hij en blijft hij doof voor de stem van zijn geweten, die hem toeroept: ‘erken uwe dwaling en keer om op den dwaalweg!’ dan is hij een aterling, of een wanschepsel; maar enkelijk een driftig jongman, die zich door de jaloezv liet wegslepen tot eene wandaad, waaraan Barbara hare ware kleur had gegeven.
Eindelijk werden hem ook de woorden overgebragt, die het meisje, ter verzachting zijner snoode wraakzucht, had gesproken, toen Jozef Heuts den afwezige zoo bitterlijk aanrandde. Van dien oogenblik leed hij al de tormenten, welke een menschengemoed konnen aangrijpen. Hij begon de menschen, zelfs het daglicht te schuwde. Aan vergiffenis van wege Barbara kon hij niet gelooven; want hij beminde haar
| |
| |
met eene soort van razernij; maar hij kende deze edele natuur niet. Ook verviel hij tot eene volslagen wanhoop; men begon voor zijne verstandvermogens te vreezen.
Zoo stonden de zaken geschapen, wanneer Jan Lemmens, op eenen avond van Januarij, de huisgenoten Tummers ging bezoeken en Barbara alleen t' huis vond. Deze wist ongevoelig het gesprek op den ongelukkigen Vleugels te brengen, Lemmens vond zich min of meer misnoegd over deze wending, en vroeg op eenen bitsigen toon:
‘Barbara, er loopt een spreekwoord onder het volk, hetgeen zegt: ‘Waarvan het hart vol is, loopt de mond over; mag of moet ik dit spreekwoord op u ook toepassen? Of zijt gij eene uitzondering op den regel?’
‘- Ik bid u, Lemmens, - antwoordde zij met eene engelinnenstem - misgrijp u niet aan de beteekenis mijner woorden. Ik bekommer mij weinig om de vriendschap, of wilt gij het echte woord, ik bekommer mij weinig of niets om de liefde van Vleugels. Maar het grieft mij, eenen mensch ongelukkig te weten, op den oogenblik, dat ik mij zoo buitengewoon gelukkig zie!’
Lemmens, die eenmaal geprikkeld wilde schijnen, zelfs meer dan hij zulks ooit geweest was, bemerkte op eenen verwijtenden toon: ‘Ik gisse, dat gij het geheim bezit, Barbara, om hem gelukkig te maken; zoudt gij mij soms niet willen gebruiken, om hem te boodschappen, dat gij bereid zijt, den zondaar in genade te ontvangen?’
‘- Over eene poos zegde ik: misgrijp u niet aan de beteekenis mijner woorden; nu moet ik bijvoegen: bedrieg u niet omtrent mijne bedoeling. Ik heb mijn hart wel beproefd, en moet u ronduit bekennen, dat, indien Vleugels tot mij kwame met de verklaring van een teeder gevoel, hij mij eenen onverwinnelijken walg zou inboezemen; niet omdat hij mijne eerbaarheid verdacht hield en mij met verachting wilde overladen; maar omdat hij zich tot wraakgedachten liet voortslepen tegen mijnen vader en broeder, die hem niét het minste kwaad hadden gedaan. Diep is hij gevallen, Lemmens. en onwederroeplijk vertoren, indien niet eene krachtige hand hem wordt toegereikt? Ik beken, dat ik op uwe gerekend had, om dit wonderwerk tot stand te brengen. Wanneer men reeds zooveel gedaan heeft als gij, dan voltooit men zijn edelmoedig werk.’
‘- Hoe wilt gij, Barbara, dat ik dit wonderwerk tot stand brenge? God heeft mij immers de macht niet verleend om mirakelen te doen. Deze mensch is te diep gevallen, om zich nog te verheffen,
| |
| |
‘- Hij is voor berouw en bijgevolg voor beternis vatbaar; zijne neerslachtigheid, de wijze hoe hij de menschen schuwt, zijn doorslaande bewijzen dat hij de afgrijslijkheid zijner wandaad heeft ingezien. De mensch welke zijne plichtigheid erkent, is niet verre meer van den weg der beternis. Zoek hem op; spreek hem moed en vertrouwen in; bewijs hem eenige achting, of liever eenig medelijden. Zoodra hij de overtuiging verkrijgt, dat hij door geheel de wereld niet veracht wordt, zal hij waarschijnlijk onder de menschen terugkeeren. Van dien oogenblik af, is alle hoop niet verloren.
‘- Barbara, waar hebt gij geleerd, zulke verheveve deugden te plegen, en zoo grove verongelijking te vergeven?
‘- Mijn plichtbesef en mijne dankbaarheid jegens de Voorzienigheid; het bewustzijn mijner eigene zwakheid stemmen mij tot toegevendheid jegens anderen. Ik vergeef, omdat wij allen vergeving behoeven!’
‘- Welaan, er zal geschieden gelijk gij wenscht; doch al uwe en mijne moeite zullen vruchteloos aangewend worden.’
‘- Dan zal ons niettemin de goede wil aangerekend worden.
Daarmede onderbleef het gesprek op dit punt. Gaarne zou Lemmens aan het meisje eene bekentenis ontrukt hebben, die hem ten toppunt zijner wenschen moest brengen; doch de eerste verklaring werd hem verboden door zijn eergevoel als man; zij daarentegen bezat in den hoogsten graad het besef harer waardigheid als vrouw. Nooit zou men haar verwijten kunnen, dat zij de groote fortuin van Lemmens beloerd hadde. Desniettemin zag zij zeer wel in, dat voor beider geluk eene vereeniging moest tot stand komen.
Lemmens keerde treurig en neerslachtig naar huis terug. Hij had wel niet stellig beloofd, dat hij den wensch van zijn Meilief zoude naleven; zelfs de gedachte, van met den jongman in aanraking te komen, boezemde hem bijna eenen walg in. Nochtans zou hij haar ook nog dit bewijs van achting leveren. Wat kon hij haar weigeren, wanneer zij hare lieftallige en goedheidvolle oogen op hem gevestigd hield een verzoek?
Den volgenden dag reeds, had hij een voorwendsel gevonden, om den rampzaligen Vleugels te gaan bezoeken Ongevoelig wist hij hem op de gebeurtenissen der laatstverloopen weken te brengen. Toen hij den naam van Barbara uitsprak, verhief Pieter eensklaps zijn hoofd en staroogde rond het vertrek, als of hij gevreesd hadde door iemand gezien of gehoord te worden. Met eene uitgedroogde keel gorgelde hij de woorden: ‘Gij spraakt daar eenen naam uit, die ik
| |
| |
niet meer over mijne lippen durf brengen. O wat verachting moet zij op mijn arm hoofd laden!... Doch ik heb 't verdiend! Lemmens, gij zijt een rondborstig man, u mag ik zeggen, wat tormenten ik moet uitstaan. Ik zie geheel de uitgestrektheid mijner boosheid, en ik bezit noch de noodige krachten, noch den noodigen moed, om tot de deugd terug te keeren. Het besef mijner misdaad maakt mij zelfs lafhartig; want ik klamp mij aan een leven vast, hetwelk voor mij nochtans een last is geworden! Wanneer.., hoe zal deze toestand een einde nemen!’
Het lot van dezen misdadiger moest wel ellendig wezen, aangezien Lemmens zijne ontroering niet kon verbergen, toen hij de bleeke wangen en de diepe groeven op het voorhoofd des jongman zag. Was hij misschien enkelijk gekomen om den heiligen ijver van de schoone Barbara niet te kwetsen; altoos is het zeker, dat zijne goede natuur de overhand nam bij de eerste samenkomst. Hij sprak hem woorden van vertrouwen en van moed toe: hij verzweeg zelfs 's meisjes belangstelling niet. Deze laaste openbaring trof hem tot het diepste zijns harten. Vervolgens haalde Lemmens de droefheid aan van vader en moeder Vleugels, van al zijne vrienden...! Bij dit laatste woord onderbrak hem de ongelukkige en riep uit met een akelig gegrijns:
‘Vrienden! zegt gij... Heb ik dan nog vrienden! Kan de euveldader nog vrienden hebben! De booze geest alleen is mijn vriend!’
‘- Vleugels! - bemerkte de Meikoning met smart - wees op uwe hoede! de wanhoop is een verderflijke raadgeester! Keer terug onder de menschen, met den vasten wil van de eenige vlek, die op uwen naam kleeft, uit te wisschen; en van stonden af, zal niemand u zijne vriendschap weigeren. Heeft Barbara niet gezegd, dat uw val enkelijk moet worden toegeschreven aan hare al te strenge geheimhouding. Thans betreurt zij 't, dat zij aan u geen volle vertrouwen heeft geschonken.
Eensklaps verhief Pieter wederom zijn hoofd; vestigde zijne blikken op Lemmens, als wilde hij tot in zijn hart zien en vraagde gretig: ‘is dit waar? Heeft Bardara deze woorden gesproken?’
‘- Zoo sprak zij inderdaad. En wanneer deze engelin, tegen welke gij u zoo gruwelijk verzondigd hebt, aan haren bitteren vijand vergiffenis schenkt; wanneer zij bereid is, u hare achting weder te schenken, wie zou dan nog gelooven, het recht te hebben om u te veroordeelen?’
| |
| |
Een vreugdetraan kwam in Pieters oogen; hij poogde denzelven te verbergen. Het ijs was gebroken; voor den oogenblik mocht Lemmens niet verder gaan, wilde hij niet over het doel schieten. Hij stond op; wenschte hem goeden nacht; naderde de deur; doch keerde zich eensklaps om; vatte 's jongsmans hand; drukte ze krampachtig in de zijne; verliet welgemoed dit verblijf eens ongelukkigen, want hij droeg het bewustzijn met zich, dat hij aan zijnen evenmensch was nuttig geweest.
Sedert dien oogenblik, liet hij geenen dag voorbijgaan, zonder den ongelukkige te bezoeken, die dan ook, om zoo te zeggen, aan zijne hand onder de menschen trad. Doch herstelde hij zich onder het zedelijk opzicht, dit geschiedde niet dan met de grootste krachtinspanning, waaronder het lichaam bezweek. De plichtigheid zweefde onophoudlijk, als een schrikbeeld, voor zijne oogen. Langzamerhand sloeg hij over tot eene stille treurgeestigheid. Toen de lentezon van Maart de aarde begon te verwarmen; toen de boomen hunne botten schoten, legde hij zich op het smartenbed met de gelatenheid des oprechten boetelings.
Op eenige stappen van zijne kamer, liet de nachtegaal zijn lieflijk gezang hooren; de zieke luisterde met aandachtigheid. Plotslijk hoorde hij naderende voetstappen; de deur werd geopend... Lemmens trad binnen. De lijder richtte zich met de uiterste krachtinspanning op; reikte zijne hand aan den binnentredende en murmelde aldus: ‘vriend Lemmens - duld dat ik u dezen naam geef - ik verwachtte u met ongeduld. Bij uw binnenkomen hoorde ik voor mijn venster het gezang des nachtegaals; het klonk in mijne ooren, als een engelsstem die mij toeriep: kom tot ons, gij behoort onder de menschen niet meer t' huis. Gisteren heb ik mijne laatste kristelijke plichten gekweten; ik ben gereed tot de lange reis, waarvan niemand terugkeert. Gij, edelmoedige vriend, beloof mijne laatste bede te verhooren... de bede van eenen stervende.
‘- Gij zult niet sterven, Pieter; gij zult weldra op beterhand zijn. Doch wat God ook in zijne wijsheid beslissen moge, spreek! Alles wat in mijne macht staat, zal stiptelijk volbracht worden; dat zweer ik u plechtig!’
‘- Luister dan: wanneer men mij begraaft, stuur dan mijne laatste wenschen tot hen, die mijn lijk gevolgd hebben. Zeg aan allen, dat ik bezweken ben onder den gewetenslast mijner euveldaad. Dat mijn voorbeeld eene waarschuwing zij voor geheel de gemeente!.... Thans bid ik u tot de familie
| |
| |
Tummers te gaan, en de drie deugdzame persoonen bij mij te ontbieden. Verzoek hen zich te haasten, omdat het niet te laat zij!’
Een half uur nadien, verschenen vader Hendrik en Barbara Tummers met Lemmens aan het ziekebed. De lijder vroeg aan hen vergiffenis voor het kwaad dat hij hun had gedaan en had willen doen. Vervolgens smeekte hij, dat men Barbara eene poos zoude bij hem laten; hij had een paar woorden te zeggen.
Zoodra hij met het meisje alleen was, vezelde hij haar toe; ‘Barbara, ik ga tot den Heer... Laat mij dezen troost met mij in het graf nemen, dat uw geluk hier op aarde verzekerd is. Lemmens kan zonder u geen geluk smaken, en hij heeft mij toevertrouwd, dat hij door een eed is gebonden van nooit uwe hand te vragen, zoolang hij de volle overtuiging niet heeft, dat uw hart alleen, en geenzins de dankbaarheid, over uwen keus zal beslissen. Veroorloof mij thans, dat ik de bemiddelaar zij tusschen u beide; dan scheid ik gerust en welgemoed van de wereld.’
Barbara kon aan deze dringende bede niet wederstaan. Lemmens werd binnengeroepen; maar de woorden werden tusschen deze drie personen zoo zachtjes gefluisterd, dat niemand van buite ze verstonde
De zon daalde achter den gezichteinder; de nachtegaal verdubbelde zijn liefelijk gezang, terwijl eene gezuiverde ziel hemelwaarts steeg, haar koud hulsel op de aarde latende. Twee dagen later vergezelde eene onafzienbare stoet het lijk van Pieter Vleugels naar het kerkhof. Had men zijne misdaad verfoeid men moest zijne beternis bewonderen.
Bij het gapende graf, richtte de Meikoning zich op in zijne majestatische lengte. Eene plechtige stilte heerschte, toen hij langzaam, met eene trillende stem deze woorden tot de menigte stuurde:
‘Dierbare dorpsgenoten, zonder mijne onbekwaamheid in aanmerking te willen nemen, legde de in den Heer ontslapene mij de taak op van zijne lijkrede hier uit te spreken. Op zijn sterfbed zegde hij: ‘vermaan allen die mijn lijk naar het kerkhof vergezellen, dat ik bezweken ben order den gewetenslast mijner euveldaad. Dat mijn voorbeeld eene waarschuwing zij voor geheel de gemeente!’ Indien (wat God verhoede) ooit een lid van het Meigilde het ongeluk hadde, eenen misstap te doen, gelijk de zalige... dan volge hij hem op den weg van berouw en beternis. In den hemel - zoo staat geschreven heerscht meer vreugde over de komst van
| |
| |
eenen bekeerden zondaar, dan van tien rechtvaardigen. Ons gilde is vlekkeloos gebleven voor God. Hetzelve zij ook vlekloos voor de menschen!’
Diepgeschokt keerde de menigte huiswaarts. Elkeen betreurde den jongeling, die in de volle kracht zijner jeugdige jaren ten grave daalde De droevigste, buiten vader en moeder, van allen was wel Jozef Heuts, welke van harte betreurde, dat hij zoo hardvochtig was geweest ten opzichtte van den gevallene. Zoo bleef het aandenken des jongmans verzoend met geheel de gemeente Geleen. Moge God hem in genade opgenomen hebben in zijn rijk!
|
|