| |
| |
| |
VI.
Geweldige middelen, korte duur.
Pieter Vleugels was niet kwaadaardig van inborst, maar bij een lichtelijk geprikkeld gemoed voegde hij eene zekere stijfhoofdigheid. Wanneer zulke menschen eenen verkeerden weg ingeslagen hebben, dan gaan zij voort, zoolang tot dat zij boven den afgrond zijn. Daar willen zij terugkeeren; doch het is te laat; het hoofd wordt duizelig; de helling is te scherp, om den val te kunnen stuiten; zij rollen tot in het diepste van den kolk. Gedurende de geheele week hechtte hij zich, om zoo te zeggen, aan de voetstappen van Lemmens. Hij had al aanstonds vernomen, dat vader Tummers met zijne dochter Barbara gevlucht was. Dan beeldde hij zich in, dat
| |
| |
de beschermer van het meisje natuurlijk niet lang zoude toeven haar te gaan bezoeken en van het noodige voorzien.
Hield Pieter eventwel zijn oog gevestigd op Jan Lemmens, hij, op zijne beurt, werd zorgvuldig bewaakt door Jacob W... Zoo verliep geheel de week... en de bespieder was niet verder gevorderd, dan den eersten dag. Schier razende van spijt geworden, wegens zijne vruchtlooze moeite, ging de verklikker naar Maastricht, om daar zijne machtloosheid te bekennen.
Hij keerde terug met de verzekering, dat de fransche speurhonden hem weldra zouden volgen. Inderdaad 's dinsdags 's morgens, om tien ure, verscheen in de gemeente Geleen eene halve kompanie soldaten, die hunne inkwartiering moesten nemen ten huize van vader Tummers, en er zoo lang blijven, tot dat de zoon werde gevonden of uitgeleverd. De woning was verlaten nergens eenig spoor van menschen te vinden. Vier gendarmen mochten al voorzien zijn van aanhoudingsbevelen tegen vader en dochter, tegen knecht en dienstmeid. Niemand was er te vinden. Huis, schuur en stallingen werden desniettemin opengebroken, en van het dak tot op den vloer, tot in den kelder doorzocht. Geen bond stroo bleef op zijne plaats; waar de muur eenigzins nieuw scheen, werd hij doorbroken. In elke kas vermoedde men geheime deuren; onder elk afdak wilde men een duister zolderken ontdekken, waar zich een weglooper bevond, die weigerde zijn leven ten beste te geven voor een vreemd vaderland, dat hier niets bracht dan dwang en vernedering.
Daar deze colonne-mobile geen ledig huis kon bewoonen en nog min geld en eten daar vinden, moest de lieutenant zich wel tot den Meijer wenden, om inkwartiering te eischen. Deze werd hem dan vergund voor éénen nacht. Den volgenden dag, 's morgens ten negen ure, vergaderden de soldaten voor de ledige woning van Tummers. Na het appel, hetgeen al wederom twee wegloopingen bestatigde, sloeg de trommelaar eene roefel, vervolgens verklaarde de officier al de goederen van Tummers, zoo meubelen als immeubel onder beslag gelegd. Een afschrift dezer beslagneming werd op de deur geplakt; een tweede afschrift hing zoolang aan den kerkmuur, tot dat de aanplakker den rug had gekeerd.
Ondertusschen hadden de gendarmen zich naar het heerengoed Abshoven begeven, waar zij den knecht en de dienstmeid van Tummers op hun werk vonden. Gevraagd en gepraamd zijnde te openbaren, waar vader, zoon en dochter Tummers zich veischolen hielden, konden zij anders niet dan de waarheid
| |
| |
verklaren, dat zij den zoon niet hadden gezien sedert zijn vertrek naar het leger, en dat de vader en de dochter, over ongeveer tien dagen waren op reis gegaan, zonder hun kennis te geven, waarheen. Dat zij hun loon betaald en hen uit den dienst hadden ontslagen, Op de vraag, wie sedert een half jaar het meest de woning huns meesters bezocht, zegden zij wederom eenstemmig, dat buiten de geburen niemand veel in huis kwam; dat de eenigste man, die de lieden regelmatig bezocht, Jan Lemmens was, welke met Barbara scheen te verkeeren; doch maar zoo verre als Meilief.
Bij het hooren van den naam dezes jongmans, hadden de vier steunpilaren der openbare macht elkander eenen veelbeteekenenden blik toegeworpen. Vervolgens kwamen koorden en handschroeven voor den dag. De dienstboden werden gebonden en gekneveld weggeleid, omdat zij niet wisten te zeggen, waar de zoon huns meesters zich ophield. Op aanzoek der gendarmen, moesten zij de woning aanwijzen van de weduwe Lemmens. Zij traden met de gevangenen binnen, en vonden den jongman voor het vuur zitten zijne pijp rookende. Indien hij hadde willen vluchten, dan ware niets gemaklijker geweest; doch dit zou eene bekentenis van plichtigheid en eene bezwareng voor de familie Tummers geweest zijn. Oogenbliklijk begon tusschen den wachtmeester en den jongman de volgende samenspraak:
‘- Zijt gij Jan Lemmens, zoon der weduwe Willem Lemmens?’
‘- Dezelfde; zoudt gij mij willen zeggen, aan wat reden ik uw bezoek met deze twee personen moet toeschrijven?’
‘- Deze twee gevangenen verklaren, dat gij sedert eenige maanden veelvuldig omgang hadt met den deserteur Tummers;...’
‘- Gij liegt! Gij liegt! - Riepen de dienstboden te gelijk - Wij hebben dat niet gezegd, en niet kunnen zeggen!’
‘- Zwijgt, tot men u ondervraagt! - snauwde de ambtenaar hun toe - Ik weet wat ik zeg, komt er niet meer tusschen!’
Dan zich wederom tot Lemmens wendende, sprak hij: ‘gij hebt gehoord; wat brengt gij tegen deze aantijging in?’
‘- Ik breng daartegen in, dat zoodra gij mij met de waarheid voorgaat, ik u met de waarheid volgen zal. Dus zeg mij, wat deze twee persoonen mij ten laste leggen, dan zal ik antwoorden.’
‘- Gij verkeerdet dagelijks in huis bij Tummers; gij zijt de bekende vrijer van de zuster des deserteurs; dus moet
| |
| |
gij weten waar deze laatste zich bevindt! Gij zijt verplicht, zijn verblijf te openbaren.’
‘- Vooreerst heb ik slechts eenmaal, ten hoogste tweemaal ter week het huis Tummers bezocht. Ten andere was Barbara Tummers enkelijk mijn Meilief; hetgeen zeggen wil, dat ik over hare eere moet waken. Of haar broeder weggeloopen of gesneuveld is, dat heb ik haar nooit gevraagd; want het eene schijnt mij zoo pijnlijk om bekennen als het andere.’
‘- Gij wist nochtans, dat haar broeder gedeserteerd was: waarom verkeerdet gij nog langer met haar? Gij wist waaraan zij en gij zijt blootgesteld, uit hoofde der betrekkingen tot eenen deserteur!’
‘- Ik heb u reeds gezegd, dat ik noch van desertie noch van deserteur wete. Indien 't nu al waar mochte zijn - hetgeen ik eventwel niet geloof - dat de broeder zou gedeserteerd zijn, hoe kan de zuster zulks verhelpen! Wat kan ik er aan doen?’
‘- De zusters, de vaders, de moeders moeten den weglooper aanwijzen?’
‘- Maar man, ik versta mij aan de wereld niet meer. Sedert wanneer maakt men wetten, die ons tot den barbaarschen tijd terugbrengen willen? Sedert wanneer worden de heilige banden des bloeds, der liefde en der vriendschap verscheurd en bezoedeld, in naam van staatsbelang? Zijn deze afschuwlijke handelingen dan de schoone vruchten der vrijheid, welke het fransche regiem ons beloofde?’
‘- Zoo, gij durft u vergrijpen aan de rechten, die onze groote keizer ontvangen heeft van God en van den vrijen wil des volks? Ik verklaar u mijn arrestant! Gendarmen, bindt hem!’
Op het gegeven bevelwoord, sprongen de drie gendarmen te gelijk toe; doch twee tuimelden gelijktijdig in eenen hoed, terwijl de derde, in zijnen val, den wachtmeester medesleepte. Nog eer zij rechtstonden en hunne sabels getrokken hadden, vloog de deur open en drie gespierde knechten stormden naar binnen met gevelde reiks, en met de gramschap in hunne oogen.
- Moet ik nog aangehouden worden? Vroeg Lemmens aan den wachtmeester, terwijl hij hem bij zijnen schouder vatte - Moeten deze twee onschuldige dienstboden nog gebonden en gekneveld met u gaan naar Maastricht? Zult gij ons hier te Geleen voortaan in rust laten?
‘- Laat ons vertrekken, zonder ons te onteeren, Lem- | |
| |
mens! - Smeekte de bevelhebber der brigade - Wij moeten gaan waar men ons zendt. Wij zijn gedwongen, de bevelen uit te voeren, welke ons opgelegd worden.’
‘- Vertrekt dan op staanden voet, gelijk gij gekomen zijt! - Waarschuwde Lemmens - verpand alle vier uw eerewoord, dat gij niet zult reppen van hetgene hier voorgevallen is; zooniet, dan laat ik u over aan de ontzachte behandeling dezer mannen.’
‘- Wij verpanden ons eerewoord!’ - Riepen de vier kerels uit.
‘- Met uw verlof, Lemmens; bemerkte een der knechten - hun eerewoord schat ik geene roode duit waard! Stel eens twee lijnen schrift op, waarbij zij verklaren, dat zij zonder bevelen, op de willekeurigste en baldadigste wijze, u en deze twee onschuldige dienstboden hebben willen knevelen en binden! Dat drie eenvoudige boerenjongens hun zooveel vrees aanjoegen, als genoeg was, om dit plan te verijdelen, zonder eenig geweld op hen te plegen; willende en moetende als eerloozen gehouden worden, indien zij ooit, waar het ook zijn moge, anders verklaren.’
‘- Maar dit is onwaar! sprak de wachtmeester.
‘- Het is juist daarom, dat gij moet teekenen. Luistert wel naar mijne woorden; gij zult eenige minuten hebben, om te overwegen, wat u te doen staat. Onder den tijd, dat Lemmens het schrift opstelt, maak ik eene ijzere tang gloeiend; trek ik ze uit het vuur en uw handteeken staat niet onder het schrift, dan spaar ik aan den beul de moeite van een brandmerk op uwen rug te zetten; want ik brand eene galg op uw voorhoofd! Aan deze rechtveerdige straf zal geen van u vieren ontsnappen. Met zulk eereteeken beschonken, zult gij, eerlooze boeven, u wel wachten, onder de oogen eener rechtbank te verschijnen! Overigens zou men vruchtloos naar ons zoeken; morgen vroeg zijn wij verre van hier. Uw rijk zal van korten duur wezen in Limburg; want de bondgenoten rukken naar de Maas. Als 't u belieft, Lemmens, zet u te schrijven; mijne vingers beginnen te jeuken van begeerte; op mijn woord, ik ben begeerig om zien, wat gezichten deze kerels zullen snijden, wanneer zij een gloeiend ijzer voelen, zij die zoo hardvochtig nederzien op het geween en gekerm der arme moeders, welke zij naar de gevangenis slepen, omdat zij hare zoòns niet konnen of niet willen aanwijzen.’
De boerenknecht had deze lange rede gevoerd met zooveel ernst en klem, de gramschap en het wraakvuur gloeiden
| |
| |
dermate in zijne oogen, toen hij de boeien der beide gevangenen loste en de diepe groeven in het vleesch zag liggen, dat het koude zweet op de voorhoofden der gendarmen begonne te perelen. Toen hij zag, dat Lemmens zich niet verroerde, riep de knecht woedend uit: ‘O, meester, ik zie gij hebt medelijden met deze schurken! Hadden zij ook medelijden met u, met uwe arme moeder, die, Gode zij dank, niet t' huis was, om hunne barbaarsche wreedheid te aanzien. Begin te schrijven.... want ziedaar, de tang gaat in het vuur.... laat gij ze gloeiende worden, dan is het te laat. En klappen zullen zij 't nooit; daarvoor zal wel gezorgd worden, dat zweer ik; gij moocht er dus staat op maken!’
‘- Ik wil en zal de schande dezer ambtenaren niet schrijven! - bejegende Lemmens op eenen beslisten toon. - Het staat u vrij, te doen wat gij wilt; doet wat gij wilt; doch ik zal mij niet medeplichtig maken aan eene barbaarsche daad! Deze woorden gesproken hebbende, verliet hij de kamer. De dienstmeid volgde hem op eenen wenk.
‘Des te beter; - bromde dezelfde spreker zijne makkers toe - geef wel acht, dat geen der boeven een lid verroere! Ik zal zorgen, dat het schrift nog meer kracht bekomen!
In eenen oogwenk had hij pen, papier en inkt gevonden; het ijzer begon te gloeien; de spreker bracht het zoo nabij het aangezicht des ambtenaars, dat deze eenen afgrijslijken schreeuw uitstiet, Tegenstand bieden, was onmooglijk. Bij de eerste pooging mochten zij verzekerd zijn van doorstoken te worden.
- Schrijf op staanden voet! - Brulde de knecht hem toe - Schrijf wat ik u opgeef; zoo niet, dan moge God u helpen en bijstaan! O, maak maar teekenen en gebaarden van schrik en angst! Gij, franschmans, hebt geen medelijden gehad met ons Vlamingen; waarom zouden wij medelijden hebben met u? Schrijf, zeg ik!’
Zoo gebiedend waren taal en houding; zoo woedend en wild zag er de boer uit, dat de wachtmeester de pen greep met zijne bevende vingers en woord voor woord schreef in het Vlaamsch, wat hem werd voorgespeld. Toen hij ten einde was, vroeg de boer met eene scherpzienigheid, waarvoor men hem niet zou bekwaam geacht hebben: ‘laat mij uw handteeken op uwe papieren zien omdat ik mij konne overtuigen, dat gij geen valsch handteeken stellet! Kerels van uwen stempel kennen allerlei slimme streken.’
Er viel niet tegen te spreken: de boeren waren de sterksten, en schreven de wet voor. De ambtenaren teekenden; de boer
| |
| |
stak het papier in zijnen zak en sprak dan geheel koelbloedig: er blijft nog eene nietigheid te doen, die mij wordt opgelegd door de zorg voor uw eigen welzijn. Indien wij u maar zoo eenvoudig weg lieten vertrekken, dan zou u de lust wel kunnen bekruipen van op uwe beurt den baas te willen spelen en uw papier terug te eischen. In dit geval, dat begrijpt gij, zouden wij u moeten doodslaan als honden; deze onaangenaamheid zal ik aan u en aan ons sparen!’
Bij deze woorden nam hij de sabels en brak de klingen onder de gevesten af! Hij haalde de pistolen uit de zadelholsters binnen en stak ze in eenen emmer water, zoodat zij onbruikbaar waren. Waarna hij hun de wapenen teruggaf met de woorden; ‘thans raad ik u aan, het hazenpad te kiezen; anderzins konde de lust mij nog wel bekruipen, wat schoppen onder de broek van den wachtmeester te geven. Foei, hij is een Duitscher en helpt de Vlamingen, zijne broeders, verdrukken!’ Nog één woord: de Geleendenaar houdt standvastig zijn verspreken; kunt gij uwe eigene schande verzwijgen, uit onzen mond zal nooit een woord vallen, hetgeen u kan voor den krijgsraad brengen en met den kogel doen straffen. Wij zullen nooit openbaren, dat gij vier kerels u hebt laten ontwapenen door drie ongewapende boeren!’
Knarsetandende en schuimbekkende van woede, verlieten zij de woning en reden achter de soldaten, die reeds sedert een uur op reis waren naar Maastricht. Onder den eersten invloed der machtlooze gramschap, zwoeren zij, wraak te zullen nemen. Doch vooraleer zij de gemeente Beek bereikten, waren zij tot betere inzichten gekomen en zwoeren elkander de eeuwige geheimhouding. Zij moeten wel gezwegen hebben; want nooit hebben wij van eenige vervolgingen dienaangaande hooren gewagen. Dit bewijst ook, dat de boeren gezwegen hadden.
Het valt eventwel niet te betwijfelen, dat de zaken niet zoo gemaklijk zouden afgeloopen zijn voor de vrienden, zelfs voor de gemeente Geleen, indien de oorlogskans in Duitschland zich niet zoo beslissend tegen Napoleon verklaard hadde. Maar de nederlaag van Leipzig bracht eene algemeene verandering te wege. De nêerslachtigheid volgde op den hoogmoed.
Frans I van Oostenrijk had zich tegen zijnen hoogmoedigen en opgedrongen schoonzoon verklaard; omdat het fransche juk hem te zwaar woog op zijne schouders. Beieren zelf voegde zijne strijdkrachten bij die der bondgenoten. De jonge soldaten van Napoleon, geenszins gewend aan de vermoeienissen
| |
| |
noch aan het legeren onder den blooten hemel, werden hoopsgewijze aangetast door eene soort van roodenloop. De hospitalen waren opgepropt met zieken. De geneeskundige hulp en de noodige oppassing ontbraken. Van dien oogenhlik vroeg men niet meer: zal de fransche overheersching een einde nemen? Maar wel: hoe lang zal dezelve nog duren?’
Leveranciën werden gevraagd op leveranciën: granen, paarden en slachtvee, men hoorde van niets anders spreken: Doch geld was er niet, om paarden en slachtvee te betalen. De soldaten, welke op pressing gelegd werden bij de boeren, bleven achter, en achtten zich gelukkig, dat zij aan de slachterijen ontsnapten Geheele legers bleven in de sterke steden liggen. Zoo telden de bezettingen van Dantzig, van Hamburg, van Maagdeburg, van Spandau, van Wezel enz... meer dan honderd duizend strijders. Een ieder dacht enkelijk aan zelfsbehoud. Vrienden telden zij niet; want de verdrukte koestert geene vriendschap voor zijnen verdrukker. Nog werd de limburgsche bevolking in bedwang gehouden door de nabijheid der vesting Maastricht; doch op de lang getergde en verdrukte lieden woog het juk van den slaaf, die naar de eerste de beste gelegenheid reikhalst, om zijne schouders te ontlasten.
Weldra bood zich deze gelegenheid aan. Den 14 december begon de Maas met ijs te kruiien. Vier schepen met magazijngoederen, als zadels, dekens, te Venloo geladen en voor Maastricht bestemd, waren tot Stokheim gevorderd, en moeten er blijven liggen. De schildwachten, die op de schepen aanwijzig waren, zoowel als de roode vlag, verrieden genoegzaam, dat de lading aan het gouvernement behoorde. Het scheepsvolk maakte weldra bekent, waaruit de lading bestond. Tegen den avond liep de menigte op den oever te samen: de meesten werden door eene blijde nieuwsgierigheid uitgelokt.
Terwijl in de samenrotting schier niets anders gehoord werd dan de uitboezeming: eindelijk zullen wij toch van het rot verlost worden!... ‘riep een man uit den hoop’ lafaards zijn wij, indien wij hen laten vertrekken met den buit, dien zij gestolen en afgeperst hebben! Aan boord, aan boord!’
En uit duizende monden werd het geroep gehoord: ‘Aan boord aan boord! ‘In eenen oogwenk waren de wachten overrompeld en ontwapend; de roof en de kassen opengebroken; de plundering holde teuggelloos voort. Wanneer 's morgens de zon opging, bescheen zij de vier ledige schepen. Twee dagen na dit voorval, werden, wel is waar, twee escadrons huzaren uit Maastricht ter plaatse gezonden, om de
| |
| |
muiters bij den kop te vatten en den buit te doen terugbrengen; doch den plichtigsten hadden zich op den rechten Maasoever begeven. Men hoorde het geklep op de kerktorens; zoodat de huzaren onverrichterzaak terugkeerden. Vele Vlamingen hadden hunne vaandels verlaten; zij liepen naar de vesting diegene krijgsmakkers terugkeeren, welke voor hunne eigene zaak wilden strijden.
Deze eerste openlijke oproer, op eene mijl en half afstands gepleegd, verbreidde zich met de snelheid der gedachte in de gemeente Geleen. Was de blijdschap algemeen, er werd toch één man gevonden, op wien de aanstaande verlossing des vaderlands eenen pijnlijken indruk te wege bracht. De lezer heeft dien kerel reeds genoemd; het was Pieter Vleugels. Hij haatte den vreemden dwang niet min dan de overige Geleendenaars; doch zijn verfoeilijke hartstocht, de jaloezij, deed alle nevenbetrachtingen zwijgen. Hij had naar wrack gereikhalsd, en al zijne boosaardige middelen waren op niets uitgeloopen. De algemeene haat en verachting zouden zijn eenigste loon worden. Te vergeefs zou hij zijne bespiedingen voortzetten; zelfs in den gevalle hij de schuilplaats van de huisgenoten Tummers ontdekte, dan nog moest hij inzien, dat het fransche gezag geheel zijne klem en kracht hadde verloren. Geene policie, geene krijgsmacht, waagde zich voortaan buiten Maastricht, 't en zij om hoopsgewijze de landbouwers te berooven van granen en slachtvee, ten einde eenigen leeftocht te hebben voor eene bezetting, die weldra binnen de wallen zou moeten blijven.
Op kerstmisavond verschenen de eerste voorposten der kozakken te Sittard. Het vaandel der verbondene mogendheden werd op den grooten toren der kapittelkerk geheschen. De ruwe krijgers van de oever des Dons werden als verlossers en als broeders onthaald en omhelsd. Den volgenden dag rukte een vaandel voort tot Geleen. In deze gemeente kenden de blijdschap en de geestdrift geene palen. Men jubelde; men omhelsde elkander; men liep processiegewijze naar de kerk, om God te loven en te verheerlijken! Want Hij, de Heer der Heeren, had zijne ellementen gezonden, - zegde men, - om de verbazende legermacht van Napoleon te vernielen.
Onder degenen, dle jubelden om de herstelde vrijheid, was er wel geen geestdriftigere dan Jan Lemmens. Eindelijk mocht hij naar de verdokenen snellen en hun het einde der rampen aankondigen. Doch de fransche gendarmen waren nog in Valkenberg... Wachten tot dat zij vertrokken zouden zijn, dat kon hij niet; hij mocht aan de hardbeproefde
| |
| |
familie Tummers immers hare aanstaande verlossing gaan verkondigen. Met het vallen van den avond, begaf hij zich op reis, en liet zich vergezellen door denzelfden knecht, welke een paar weken te voren een zoo gemakkelijk spel met de gendarmen had gespeeld, ten huize zijner meesteres. Deze jongen vereenigde in den hoogsten graad de meest geslepen fijnheid met de bewonderenswaaadigste koelbloedigheid. Daarenboven was hij aan zijnen jongen meester verkleefd tot in den dood.
Hunne reis tot Valkenberg leverde niets op, hetgeen verdient te worden verhaald. Nochtans was het in al de dorpen, waardoor zij gingen, merkbaar, dat er iets op handen moest wezen. De eene gebuur sloop bij de anderen; de herbergen, anderszins ledig gedurende de kersmisdagen, waren opgepropt met volk. Niettegenstaande de felle koude, stonden vele personen achter de hoeken der straten, beveiligd tegen den noordewind. Zij fluisterden over de gebeurtenissen, die zoo schielijk op elkander volgden. Buitenlieden waren 's morgens te Sittard geweest en hadden de kozakken gezien. De eene wist te zeggen, dat elk dezer zoons van het noorden eenen eemer genever daags dronk! Een andere had vernomen, dat vier kozakken een vet kalf of twee vette schapen bij één enkel middagmaal verslonden. Om 't even men gaf er niet om; zij waren welkome gasten; want zij kwamen een einde stellen aan de lange verdrukking, waaronder de Limburger had gebogen gegaan.
Te Valkenberg komende, vonden de beide reizigers den steenweg, die langs het stadje loop, van Aken naar Maastricht, opgepropt met karren en wagens, met ruiterij en voetvolk, alles op de bontste wijze onder elkander gemengd. Er heerschte noch orde, noch regeltucht; elk spoedde zich ten meeste, om uit de voeten te geraken. Het was de bezetting van Aken, die bij 't aanrukken der bondgenooten, onder generaal Sack in aller ijl naar Maastricht vluchtten.
Met moeite vonden Lemmens en zijn reisgezel, Jozef Heuts, eenen doorweg, Zij trokken door het stadje en sloegen den steenweg in naar den ingang des bergs, die tot het verblijf van de familie Tummers leidde. Eensklaps ontwaarden zij voor den ingang, op ongeveer honderd stappen van hen, dat er eene hevige worsteling plaats greep tusschen vier persoonen. Bij den helderen maanschijn, bemerkten zij drie gendarmen, welken eenen persoon poogden op den grond te werpen Deze verweerde zich echter met den ernst en de woede der wanhoop. Langzaam en omzichtig nader den de beide kennissen tot op
| |
| |
twintig stappen; zoodat zij het fransch gevloek der gendarmen en de versmoorde noodkreten van den vreemden persoon onderscheidden. Eene oogenblik moest deze zijnen mond vrij hebben; want het geroep: o mijn arme vader! o mijne dierbare zuster! trof de ooren der aankomenden.’
‘- Het is de stem van Hendrik Tummers! - murmelde Lemmens aan het oor van zijnen gezel. - Wij moeten poogen hem te verlossen uit hunne handen, anders is hij een man des doods!’
‘- Laat mij geworden; - bemerkte Jozef Heuts, - en kom maar ter hulp gesneld, wanneer gij ziet, dat ik met de boeven handgemeen ben!’
In eenige sprongen boog hij om een doornen struik en verscheen op den openen wagenweg, waar hij zichtbaar werd voor de gewapende macht Plotslijk begon hij zoo natuurlijk den dronkaard te spelen, dat het een aardigheid was om zien. Zijne beenen schenen hem allen dienst te weigeren; hij tuimelden van den rechten naar den linker kant, en rolde elken oogenblik langs den grond. Daarbij stiet hij een gegrol uit, genoegzaam gelijk aan dat van een zwijn.... Van tijd tot tijd, liet zich de menschenstem hooren met den versmoorden kreet van ‘vive l'Empereur, morbleu!’ Op deze wijze maakte hij de aandacht der gendarmen gaande. Doch of hij struikelde of viele: of hij opstond of waggelde, hij naderde de groep. Een slag van boven... een tweede van onder tegen de kin... en een stokstamp op de borst... dan lagen de drie steunpilaren der openbare rust tegen den grond! Niet een van hen had den tijd gehad, om zijn wapen van leder te trekken. Vooraleer zij recht stonden, was een tweede kamper in het strijdperk getreden, die zekerlijk de zachtaardigste niet was. Want Jan Lemmens, die de bewegingen van zijnen knecht had gadegeslagen, en zijn doel geraden, was langs de haag gekropen tot nabij de plaats der worsteling. Nauwelijks viel de eerste, slag, of hij brak door de levendige, en begon de binders dermate af te dorschen, dat hun de lust, zoowel als de mogelijkheid, werd benomen van den minsten tegenstand te bieden. Van hunne wapenen beroofd; lam geslagen in arms en beenen, smeekten zij om genade voor hun leven. Wat ook bleef hun beter te doen overig? Zij hadden beproefd, hoe zwaar de stokken wogen van de twee tegenstrevers, en met eene messnede over de koord, waarmede de handen van den gevangene gebonden waren, stonden drie onversaagde en besliste mannen tegen hen over. Zij durfden schier geene genade hopen, toen zij den gevangene los en vrij zagen. Deze laatste
| |
| |
eventwel scheen de bedaardste van de drie. Hetzij het langdurig lijden hem tot meedoogendheid hadde gestemd; hetzij hij, hij, als krijgsman, beter begreep, dat de ondergeschikte ambtenaar meestal slaven zijn van hooger gegeven bevelen; genoeg is 't te zeggen, dat hij aanstonbs tot Lemmens trad met de woorden: ‘genade voor hen, mijn vriend! Beloon, bid ik u, geen kwaad met kwaad! Laat hen heengaan op hun eerewoord, dat zij tegen ons niets meer zullen ondernemen!’
‘- Wij verpanden ons eerewoord, - sprak diegene, welke daar het bevel scheen te voeren - dat wij u niet zullen hinderen noch vervolgen!’
‘- Wie spreek daar van eerewoord te verpanden? - Riep Jozef Heuts, eensklaps in gramschap schietende, - Ach, ik herken deze stem! Meester, zie hem nauwkeurig onder de oogen; geraadbraakt wil ik worden, indien 't niet dezelfde schurk is, die loog als een ketter, om u te Geleen in zijne strikken te vangen! Het is dezelfde boef, die bevel gaf, dat men u moest binden en knevelen. Het is een eerlooze duitscher, die tegen zijne stamgenoten dient! Zulke kerels hebben geene eer, en dat zou een eerewoord verpanden! Neen meester, ik heb 't gezworen, dat hij door mijne handen zoude gaan, indien ik hem ooit ontmoette; ik wil aan mijn eed getrouw blijven!
De daad bij de woorden voegende, bracht hij den kerel eenen vervaarlijken vuistslag toe op het aangezicht. Tevens wierp hij zijnen stok weg en riep den beleedigde toe met eene bevende stem: verdedig u, lafhartigen leugenaar! Vuist tegen vuist! Ach! gij zijt nog niet genoeg beleedigd; wacht ik zal u wel dwingen tot verdediging, al was 't maar uit vrees! Verdedig u, lafaard! Zoo niet, dit zweer ik, dat gij zonder ooren en neus van hier zult gaan! Stel u in tegenweer, laffe boef, daar gij zijt!
Op dezen oogenblik was de woede van Heuts zoo verre buiten de palen gegaan, dat het vreeslijk werd om zien. Wat bijzonderlijk dezen getrouwen knecht en rondborstigen vlaming tot deze woede had gedreven, was het zien, dat het bloed van Hendriks handen droop..., zoo onmenschelijk hadden de drie schurken hem gekneveld!!!
Een tweede vuistslag velde den wachtmeester ter aarde...
Op dezen oogenblik trad Lemmens voor zijnen woedenden knecht met de woorden: ‘Jozef, ik verbied u, nog eene hand op dezen man te leggen. Ik wil eens met Hendrik raadplegen, en zien, wat wij met hen moeten doen, opdat zij ons niet verder hinderen kunnen.’
| |
| |
‘- Dan neemt uwe maatregelen wel; - bromde Jozef met misnoegdheid - want ik betrouw hen voor geen roode duit!’
Nadat de twee vrienden te samen eenige woorden gefluisterd hadden, gaf Lemmens te verstaan, dat de drie gendarmen hen moesten vergezellen onder den berg. Thans begonnen zij te sidderen en te beven; zij verbeelden zich dat hun laatste uur ging slaan. Hendrik raadde wat in hen omging en gaf hun de verzekering, dat voortaan geen hairtje op hun hoofd zoude gekrenkt worden, indien zij geene poogingen aanwendden, om te ontvluchten.
Door deze verzekering eenigzins gerust gesteld, volgden zij de Geleendenaars. Onder den berg was al aanstonds de lantaarn ontstoken. Men vond ook diegene, waarmede Hendrik was naar buiten gekomen. Zoodra zij in de eerste de beste breede plaats kwamen, sprak Hendrik tot de drie gevangenen: hier blijft gij onder de bewaking van onzen kameraad daar, aan wien het strenglijk verboden wordt, u in eenigen deele te mishandelen of te beleedigen. Doch wij zullen voorzichtigheidhalve u binden, opdat gij geene poogingen aanwendet, om te vluchten. Bij de minste beweging, die gij maakt, om wederstand te bieden, verliest gij alle recht op onze bescherming; en onze gezel is de man niet, om er mede te jokken.’
Zij beloofden, zich aan de noodzaaklijkheid te zullen onderwerpen; zij lieten gewillig hunne handen en voeten te samen binden met hunne eigene koorden. Zij werden van elkander gescheiden, opdat zij niet te samen zouden kunnen spreken. Drie geladen pistolen liet men in handen van Heuts om, in geval hij aangerand wierde, zich te verdedigen. Hij beloofde op zijn eerewoord, dat hij hen gerust zoude laten, indien zij zich stil hielden.
Deze taak afgedaan zijnde, namen Lemmens en Tummers de lantaarn, en vervolgden hunnen weg door de sombere gangen, om den vader en de dochter te gaan opzoeken. Zien {problem} hier eerst, in wat toestand deze twee persoonen op dien {problem}blik verkeerden
Gelijk men 't van zulke deugdzame menschen moest verwachten, hadden zij den dag van Kersmis in godsdienstoefeningen overgebracht. Barbara las voor; de beide mannen luisterden met aandachtigheid. Na het koude middagmaal te hebben gegeten, verhaalde Hendrik eenige der laatste berichten over den oorlog. Van het lezen werd zijne keel droog; hij nam eenen slok water in den mond uit eene steenen kruik; doch de smaak kwam hem zoo walgend voor, dat hij het vocht moest uitspuwen.
| |
| |
Geenen anderen drank in de spelonk hebbende, dan eenige flesschen cider, zegde hij, op zijn uurwerk ziende: ‘Barbara, wij behoeven versch water, willen wij ons niet blootstellen aan ziekten, voornaamlijk aan scheurbuik. Het is nu half vier ure; ik ga eene kruik water halen. Binnen twee uren ben ik wederom hier terug! Wees niet bevreesd; ik zal voorzichtig zijn en uit mijne oogen zien wanneer ik in de opene lucht kome.’
‘- Broeder, om de liefde Gods, - smeekte het meisje blijf, hier; laat mij gaan. Ik waag minder dan gij; veronderstel al eens, dat ik aangehouden werde; wat staat mij te vreezen? Ik heb immers geene misdaad begaan. Men zou mij ten ergste genomen, eenige dagen gevangen houden. Maar met u... ik mag er niet op peinzen.
‘- Ik heb beweging noodig, zuster; - hernam hij - vrees niets. Ik zal mij haasten; ten half zes ure ben ik wederom bij u.’
Er viel nietr te zeggen; hij nam de kruik en begaf zich op weg.
Alles ging wel; hij ook had de sombere gangen zoo menigmaal doorloopen, dat hij er zonder licht zou buiten geraakt zijn. Hij blies de lantaarn uit, zoodra hij vermoedde, dat het licht konde zichtbaar worden van den ingang. Omzichtig sloop hij naar buiten; blikte rond, en niets ontdekkende, was hij te wege, van de straat af te buigen langs de haag, toen eensklaps drie gendarmen uit hunnen schuilhoek sprongen en zes pistolen gelijk op hem richtten. Zij vroegen naar zijne papieren, namen en woonplaats. Dat hij alles verkeerd opgaf, verstaat zich van zelve. Gevraagd of hij in Valkenberg bekend was, antwoordde hij: neen! Een der gendarmen moest bemerkt hebben, dat hij iets had laten vallen. Na eene poos zoekens vond hij de kruik, die hij aan zijne makkers toonde, terwijl hij in het fransch zegde: ‘deze kerel houdt zijn verblijf onder den berg; dus moet hij een weglooper zijn!’
Eensklaps deed Hendrik eenen sprong ter zijde door de haag... maar struikelde tegen eenen steen en viel. Vooraleer hij rechtstond, vielen de drie gendarmen op zijn lijf. Er ontstond eene wanhopige worsteling van den eenen kant, eene hardnekkige van den anderen, die ophield met Hendrik's krachten uit te putten, en hem gekneveld in de handen der
| |
| |
gendarmen te leveren. Gelukkig voor hem, kwamen op dien oogenblik de beide helpers toegeschoten.
Ondertusschen verkeerden vader Tummers en Barbara in groote onrust. Nog was hij geen uur afwezig, toen Barbara met eene onwilkeurige huivering zegde: ‘Vader, wij hadde, ons moeten verzetten tegen Hendriks vertrek; ik weet niet, hoe beklemd mijne borst op dezen oogenblik wordt. Het is alsof ik het voorgevoel hadde van een aanstaande ongeluk. Ik gaf eenen vinger van mijne hand, op staanden voet, om hem hier bij ons te zien.’
‘- Barbara, mijn lief kind, - merkte de vader op - ge kwelt uwen geest nutteloos. De liefde tot uwen broeder doet u overal gevaren voor hem zien, waar geene bestaan. Hij is immers geen kind meer; zijne ontsnapping en reis door Rusland, Polen en Duitschland zijn een sprekend bewijs, dat hij moed met beleid weet te paren.’
‘- Dat geef ik volgaarne toe, vader; doch de kruik gaat zoolang om water, tot dat zij eindelijk breekt. Veronderstel eens, dat hij maar gezien wierde en zelfs nog bij tijds ontsnapte, zou 't niet te vreezen staan, dat al de ingangen deels gestopt, deels bezet konden worden. In dezen gevalle, zouden wij hier of van honger en dorst omkomen, of ons zelven moeten overleveren.’
‘- God, welke ons alleen zoo zichbaar heeft beschermd, zal ons dit ongeluk besparen. Heb maar geduld tot half zes ure, dan zal Hendrik wel terug zijn. Zeg eens, Barbara, wanneer verwacht gij Jakob? Mij dunkt, hij zou reeds hier moeten geweest zijn.’
- Hij moet maar morgen komen, vader. De tijd valt zoolang, wanneer men zijne gewoone bezigheden niet te verrichten heeft? Hoe lang zullen wij nog hier moeten verscholen blijven? Doch ik klaag niet; ik heb geene reden van klagen: ik ben immers bij u, bij mijnen broeder. Volgens hetgeen Jakob ons, bij zijne laatste komst, verhaalde, mogen wij hopen, welhaast verlost te worden. Wat zal ik blijde zijn, wanneer ik u zie zitten in den hoek van den haard, met de pijp in den mond en den bierpot voor u op de tafel... Wanneer ik wederom mijne koeien in den stal en onze meubelen op de oude plaatsen zie... Wanneer ik onze gulhartige vrienden zal mogen dagelijks zien en bedanken voor al de bewezen diensten; vooral de gevaren, waaraan zij zich hebben blootgesteld om onzentwille.
| |
| |
‘- Gij spreekt daar als een boek Barbara. Ook zoudt gij nog mogen bijvoegen, dat ons leed, op eene gevoelige wijze, daardoor wordt gemindert, dat wij deugdzame menschen in overvloede hebben leeren kennen. O, Geleen is, Gode zij dank, gebleven wat het was. De fransche ontbindende invloed heeft er zijne verwoestingen niet aangericht. Is Jan Lemmens niet het levende zinnebeeld der vriendschap en der zelfsopoffering? Wat edel karakter! Wat edel hart!’
‘- Ja, wat edel hart! - herhaalde het meisje, terwijl haar aangezicht purperrood werd - En zijn vriend Jakob? en wat goed meester moet hij niet zijn, om dienstboden te vinden, gelijk Jozef Heuts? Ik zou dezen moedigen jongman hebben willen zien, terwijl hij de gendarmen zoo gemaklijk hanteerde, ten huize zijns meesters!’
Zoo onderhielden vader en dochter nog eenigen tijd het gesprek. Eindelijk wierp deze laatste eenen blik op het zakuurwerk; het was bijna zes ure. Zij verschrikte hevig, nochtans zocht zij thans hare ontroering te verbergen voor de oogen des vaders. Waarom hem - zoo dacht zij - doen lijden zonder noodzaaklijkheid? Zij poogde wederom een gesprek te hernemen; doch zij werd gewaar, dat hare stem beefde. Zij kon op hare plaats niet stil zitten; nam een voorwerp op, om hetzelve, eene poos nadien, op de oude plaats te zetten of te leggen.
Eindelijk bemerkte de vader op zijne beurt: ‘Barbara, ik geloof, dat Hendrik nu toch wel twee uren weg moet wezen. Hoe laat is het, mijn kind? Het was half vier, toen hij vertrok.’
‘- Het was al later, vader; thans is het nog geen zes ure.’
Dit was het antwoord van Barbara terwijl hare stem beefde; want de wijzer stond bijna op half zeven. Dus was hij reeds een half uur over zijnen tijd.
‘- Zouden wij niet eens gaan zien, Barbara, of hij nog niet komt? Het zal eene wandeling voor ons zijn. Wilt gij wel geloven dat ik beginne stijf te worden? Altijd op den steenen vloer slapen.... op eenen steen zitten... Zie, ik durf het aan onzen Hendrik niet zeggen; maar langen tijd houd ik 't niet meer uit! In mijne jaren heeft het leven zijne plooien aangenomen; wanneer men vijf-en-vijftig jaren oud is,
| |
| |
dan heeft men gemak en rust noodig. Toen ik slechts twee-en-twintig telde, gelijk gij thans, o dan dacht ik dat er geen verslijten aan was. Sliep ik op mijn bed of onder den blooten hemel; was de zon brandend heet, of vroor 't dat de steenen kraakten, dit alles was mij onverschillig. Nu moet ik u zeggen, dat ik naar mijnen ouden zetel en naar mijn pluimen bed dorste...’
‘- En in uwen ouden zetel zult gij morgen zitten... en noch dezen nacht zult gij op uw pluimen bed slapen? - Riep Hendrik terwijl hij door den nauwen ingang sloop, naar zijnen vader en zijne zuster vloog... en hen geestdriftig tegen zijnen boezem drukte. Tranen van zalige vreugde stroomden langs 's jongmans wangen en benamen hem het spraakvermogen.
‘- Maar wat is er gebeurd, Hendrik?’ - vraagde Barbara.
‘- Daar is iemand bij mij, die 't u zeggen zal.’ - Was het antwoord.
Eensklaps verscheen ook Jan Lemmens binnen de spelonk en sprak tot de verwonderde opgeslotenen: ‘Vader Tummers, wij hadden uwen lesten wensch gehoord, dus komen wij juist van pas, om u het einde uwer ellende aan te kondigen. De hemel zij gedankt; Geleen en omstreken zijn verlost van het vreemde dwangjuk!’
‘- En hoe heeft zich dat altemaal zoo spoedig verwezentlijkt? vroeg de oude Tummers met gretigheid.
Lemmens verhaalde in korte bewoordingen, wat de lezer reeds weet; maar verzweeg voorbedachtlijk de verlossing van Hendrik uit de handen der gendarmen. Hij sloot aldus: ‘maak u gereed gij vertrekt op staanden voet met ons. Geene minuut langer dan noodig is, zult gij in deze afschuwelijke spelonk blijven. Alles wat hier is, zullen wij binnen eenige dagen komen halen.’
De toebereidselen waren al aanstonds gemaakt: de laatste flesschen cider werden geledigd, waarna het gezelschap zich op reis begaf,
Jan en Hendrik hadden te samen maatregels beraamd, om de gebondenen te verlossen, zonder dat zij hen zouden achtervolgen. Tot nabij den ingang gebracht zijnde, waar men hen lichtelijk kon vinden, bleven zij gebonden liggen. In plaats den weg door Valkenberg te nemen, bogen zij westwaarts af, rond het stadje, en kwamen behouden te Schummert aan. Van daar zouden zij een man naar de mergelgroeven, om, tegen eene goede belooning, de geknevelden te gaan verlossen. Joseph Heuts verkortte den weg met allerlei kwinkslagen. Ook beweerde hij de bediening van kwartiermeester te willen ver- | |
| |
vullen, en snelde vooruit, zoodra zij huizen naderden. Dit deed hij eventwel uit voorzichtigheid; men kan niet weten, - zegde hij, - of men den wolf niet in den muil loopt; zijne tanden mogen al versleten en uitgevallen zijn, ik betrouw hem toch voor geene duit.
|
|