| |
| |
| |
V
Vernard Bbein, slechte raadgever.
Vier maanden verliepen sedert de redding van Lemmens; dertien reizen had hij gedaan naar de mergelgroeven met den besten uitslag en zonder eenige ontmoeting, die verdient verhaald te worden.
Op den derden vrijdag van Wijnmaand, 's nachts, werd de jongman uit zijnen slaap gewekt door een geklop op zijn venster. Hij stond op en eene welbekende stem fluisterde tegen de ruiten: ‘vriend Jan, open de deur en laat mij spoedig binnen!’
Weldra ging de voordeur zachtjes open en de boezemvriend van Jan Lemmens sloop binnen de woning. De binnentredende begon aldus te vezelen: ‘verschrik niet, mijn dierbare, er
| |
| |
is nog geene reden; doch gij kunt misschien een groot ongeluk voorkomen. Ik ken uwe bescheidenheid, en reken op uw eeuwig zwijgen.’
‘- En daarop moocht gij gerustlijk rekenen.’
‘- Luister dan naar hetgeen ik u moet toebetrouwen!
Dezen morgen is bij den meijer van Geleen een vertrouwlijke brief toegekomen, meldende, dat er hevige vermoedens bestaan, nopens het deserteren van Hendrik Tummers, die zich zou verscholen houden. Zondag toekomende, moet de meijer eenen oproep doen aan alle de gemeentenaren, en hen aansporen tot het openbaren van hetgene iemand zou weten of vermoeden over deze zaak. Ook is er een aanhoudingsbevel tegen vader Tummers en tegen Barbara. Ik weet niet, of deze aanhouding aanstonds zal worden werkstellig gemaakt; doch gij kent de strengheid der fransche policie, en kunt u aan alles verwachten. Het is mij onbekend, of Hendrik Tummers nog leeft en of hij dood is. Ik moet gelooven, dat hij nog bestaat, en in dit geval zult gij er meer van weten, dan gij mij behoeft te zeggen. Nochtans moocht gij op mijnen krachtdadigen bijstand rekenen, waar het noodig is. Ik ken uwe betrekkingen tot het huisgezin Tummers, en betrouw, dat gij de noodige maatregels zult nemen. Eéne waarschuwing zal ik nog bijvoegen: treedt niet al te openlijk op de bres voor deze brave lieden; want de onmenschelijke vreemdeling vergrijpt zich ook aan de vriendschaplijke banden; niets wordt geeërbiedigd door dat volk! Waaraan mijne openbaring mij blootstellen zou, indien 't ruchtbaar werde, dat behoef ik u niet te zeggen. De stap welken ik thans doe, geeft u het beste bewijs, dat gij op mij kunt staat maken.’
Lemmens stond te zien, als of hij door den bliksem ware getroffen geweest. Met éenen oogslag, overzag hij geheel de uitgestrektheid der rampen, welke zijne vrienden bedreigden. Doch tatmen kwam hier niet te pas; er moest een rap besluit genomen worden, en hij zag nergens uitkomst. Eensklaps dacht hij aan het wijs beleid van Barbara, en besloot, haar te gaan raadplegen. Hij zag eventwel al oogenbliklijk in, dat een vertrouwling hem onontbeerlijk was, En aan wie kon hij veiliger zijn vertrouwen schenken, dan aan den boezemvriend, welke met gevaar zijner vrijheid, hem kwam waarschuwen, in het midden van den nacht? Doch niets wilde hij doen, zonder het vrome meisje te raadplegen. Hij greep de hand des boezemvriends en sprak tot hem:
‘Jakob ik mag mijn woord niet schenden; waarschijnlijk zal ik binnen een uur oorlof bekomen hebben, on u alles
| |
| |
toe te vertrouwen. Het is nu ongeveer middernacht; gelief, bid ik u, mij van één tot twee ure af te wachten op het kerkhof, bij het beenderenhuis. Daar zal ik tot u treden met de woorden: ‘Vrienden tot den dood!’ Voor den oogenblik aanvaard mijne hartelijke dankbetuiging.’
Eenige minuten later, werd Lemmens door de schoone Barbara binnengelaten. Met eene bevende stem, vroeg het meisje: ‘wat rampzalige tijding brengt gij ons, zoo in het midden van den nacht.’
‘- Barbara, gij zijt te verstandig, dan met u veel omwegen moete nemen, om naar het doel te gaan. Ook is er geen tijd te verliezen; ik geloof dat wij spoedig moeten beslissen, en nog spoediger handelen.’
‘- Maar, om godswille, zeg mij, Lemmens, wat er gebeurd is.’
‘- Het wegloopen uws broeders is ontdekt; dus kom ik u raadplegen, wat er te doen staat, om het onweder te ontgaan, hetwelk niet zal toeven boven uw hoofd los te barsten.
‘- Weet gij dat zeker, Lemmens? Schept gij u geene hersenspooken?’
De jongman verhaalde, woord voor woord, wat de vriend Jakob W...., hem was komen zeggen. Ook voegde hij bij: misschien zal het noodzaaklijk zijn, eenen derden persoon in ons geheim te betrekken. Mijne moeder is oud; mijne zuster zou ons weinig kunnen helpen. Ik aanzie Jakob voor den besten en voorzichtigsten vertrouweling, dien wij mogen kiezen. Wat meer is: gij weet, dat hij mijne zuster aanbidt; derhalve mag ik op hem rekenen. Ik heb eventwel niets willen beslissen, vooraleer ik uwe volle goedkeuring hadde verworven. Jakob wacht mij af, op het kerkhof. Dus spreek, Barbara, wat moet ik doen?’
‘- Maar waarom het geheim nog aan eenen vreemden persoon toevertrouwen? Is zulks dan zoo noodig, mijn vriend en beschermer?’
‘- Ik acht zulks des te noodiger, daar uw vader en gij aanstonds moet vluchten! Er valt geen tijd te verliezen.’
‘- God, waarheen zouden wij vlieden! Waar is nog veiligheid te vinden?’
‘- Waarheen anders dan tot den broeder?’
‘- En alles verlaten... alles opofferen! En wie zal zorgen, dat wij allen niet van gebrek en ellende zullen omkomen?’
‘- Rekent gij mij dan voor niets, Barbara? of denkt gij misschien, dat ik u zal verlaten, nu gij mij 't meest noodig hebt? Ik bid u, een beter gedacht van mij te hebben.’
| |
| |
‘- Ik mistrouw geenszins uw hart, Lemmens; maar gij zult te openlijk en te menigvuldig voor ons moeten optreden. Men zal u deze zelfsopoffering als eene misdaad aanrekenen; de gevangenis kon uw loon worden... wat dan? Wat dan?
‘- Dan hebben wij den vriend Jakob, indien gij mij oorlof geeft, aan hem alles bekend te maken, wat hij noodwendig weten moet.’
‘- Gij hebt mijne toestemming, handel naar de ingeving van uw edel hart; dat God uw raadgever en leidsman zij! Thans is het tijd, dat ik mijnen vader oproepe; blijf ons eenen oogenblik hier wachten!’
Vader Tummers vernam de rampzalige tijding met meer gelatenheid, dan men moest verwachten. Misschien scheen hem de onderaardsche spelonk van Valkenberg min afgrijselijk, omdat hij daar met zijnen zoon Hendrik ging vereenigd leven. Gaarne zou hij zijne dierbare Barbara bewogen hebben, om naar Luik bij eene oude tante zich te gaan verschuilen. Doch daartoe kon men haar niet bewegen.
Men werd het eens, dat Barbara alles zoude in gereedheid brengen voor de reis, onder den tijd dat Lemmens zich naar het bevind u daar op het kerkhof begave, en met zijnen boezemvriend Jakob handelde, over hetgeen gedaan moest worden, in gegeven gevallen.
Jakob bevond zich ter aangeduide plaats en trad te voorschijn, zoodra hij de besprokene seinwoorden hoorde murmelen. De twee jongmans kwamen overeen, nopens eene gedragslijn, die zij zouden volgen. Lemmens mocht niet al te openlijk optreden voor de familie Tummers. Hij moest zich zoo weinig van Geleen verwijderen, als 't mooglijk was, om geene verdenkingen op te wekken; later zou men zien. Jakob had maatregelen genomen, om van alles onderricht te zijn, wat van de regering der gemeente moest uitgaan: op het slot des secretariaats paste meer dan één sleutel,
Men begreep ook, dat Jakob, den weg moest leeren kennen naar de spelonk van Hendrik Tummers; diensvolgens zou hij de beide vluchtelingen vergezellen. Nog werd beslist, dat Lemmens moest 't huis blijven, en zich openbaarlijk laten zien. Wat de afwezigheid des vaders en der dochter betrof daaromtrent wilde men eene volslagene onwetendheid voorwende.
Na deze afspraak, begaven de twee jongmans zich naar de woning van Tummers, om daar kennis te geven van het gemaakte plan. De kostbaarste voorwerpen waren reeds ingepakt. Op den knecht en op de dienstmeid mocht men rekenen; een broeder van Barbara 's moeder zou zich het beheer der boer- | |
| |
derij aantrekken. Paarden, koeien en schapen zouden ten spoedigste verkocht worden, om ze te ontrekken aan de verbeurdverklaring. In een woord: niets bleef onvoorzien of overgelaten aan het toeval.
Vader en dochter namen, op eene hartroerende wijze, afscheid van Lemmens; zij begaven zich met Jakob naar Valkenbergs steengroeven en kwamen zonder tegenspoed bij Hendrik:
Van zijne vriend vernam Lemmens, den zaterdag avond, dat alles wel stond in de mergelgroeven; maar dat Barbara hem belast had met deze bede: gelief aan mijnen beschermer te zeggen, dat hij zich toch aan gene gevaren blootstelle; vooral dat hij Pieter Vleugels wantrouwen; want de jongman laat zich door zijne jaloersheid beheerschen en is bekwaam, eene euveldaad te plegen om zich te wreken.’
Des zondags 's morgens, na het eindigen der hoogmisse, verscheen de meijer van Geleen, met het fransche sjerp om de lendenen, buiten het kerkhof, der plaatse bestemd voor de afkondigingen. Wanneer het hoofd der gemeente met zulke plechtigheid te werk ging, dan mocht en moest men zich aan eene der drie volgende tijdingen verwachten: of de groote keizer had den vijand geklopt; of er werd eene nieuwe leverancie gevraagd; of men wilde, dat er een deserteur werde verraden, aangewezen en uitgeleverd.
De overwinningen begonnen hoe langer zoo schaarscher te worden. Men wist, reeds, dat de veldslagen van Lutzen Bautzen weinig afdoende waren geweest. Dat de generaal Van Damme met 30,000 krijges was gevangen genomen. Dus moest er natuurlijk kwestie zijn van leverancie of van desertie; en in beide gevallen was de nieuwsgierigheid uitermate groot. Misschien zou 't een nieuwe lichting gelden van eenige honderd duizende mannen voor kanonnenvleesch! Dit was nog veel erger. Genoeg, de gehele mannelijke bevolking schaarde zich rond den meijer. Deze begon, met eene luide, doch eenigzins ontroerde stem, het volgende stuk te lezen:
‘Napoleon, door de gratie Gods, keizer der Franschen, koning van Italie, beschermer enz. enz.
Er wordt op hooger bevel bekend gemaakt, dat de genaamde Hendrik Tummers, geboortig van Geleen, bepartement der Nedermaes, tweede luitemant bij het derde regiment dragonders, gevlucht is van het slagveld te Ostrowno. De gemeente Geleen is aansprekelijk gesteld voor de uitlevering van deze weglooper. Zullen met den halsband en eeuwigdurigen dwangarbeid gesraft worden,
| |
| |
diegene, welke den weglooper zullen huisvesting of voedsel verleenen.
Zullen met boeten en gevangzetting gestraft worden, al diegenen, welke het verblijf van den weglooper zullen bekend en niet geopenbaard hebben aan de bevoegde overheden. Er wordt eene aanzienlijke belooning uitgeloofd aan degenen, die het verblijf van den plichtige openbaart aan den commandant der gendarmerij te Maastricht, of aan den meijer te Geleen. De strengste geheimhouding wordt gewaarborgd aan den openbaarder.’
Deze afkondiging verwekte een algemeen opzien onder de toehoorders; want de dood van den jongen luitenant was sedert maanden in Geleen gekend. Pieter Vleugels had met de grootste nieuwsgierigheid zich vooruitgedrongen, om te luisteren. Toen de lezing ten einde was, hoorde hij tegen zijn linker oor vezelen: ‘een vloekloon te winnen, Pieter!’ De toegesprokene wilde zich omkeren, en zien, wie hem zulk schandelijk verwijd durfde doen. Rond zijnen persoon, bemerkte hij ioutere strenge aangezichten. Zijne vijandelijk handelwijze tegen Barbara Tummers had zich verspreid in de gemeente. Dus verbeelde zich elkeen, dat Vleugels de oorzaak moest zijn van de afkondiging die zoo pas gedaan was door den meijer.
Pieter begaf zich naar de tapperij van Willens; daar keerde elkeen hem den rug toe. Hij dacht bij zichzelven; ‘Barbara heeft mij zwart gemaakt bij Jan Lemmens, en deze is de schuld, dat niemand mij beziet. Wacht maar, ik zal er wraak overnemen!’
De jongman liet zich door de gramschap beheerschen; hij die vroeger altijd matig was, sloeg over tot de geneverflesch: goot het eene glas na het andere in de keel, en verviel weldra in eenen volslagen staat van dronkenschap, Zoo keerde hij naar huis; zoo bleef hij zijne zinnen, geheel den dag door, verwarren met sterke dranken. Als een dier, wierp hij zich te bedde met wraakgierige voornemens: ontwaakte In dezelfde gestelten: omdat hij nog altoos onder den noodlottingen invloed der dronkenschap handelde.
Den maandag 's morgens, rond negen uren, vinden wij den rampzaligen jongman in het kabinet van den commandant der gendarmerij te Maastricht. Wat hij daar gedaan heeft, zal de lezer lichtelijk opmaken uit de volgende samenspraak tusschen den Franschman en den Geleendenaar:
‘- Dus hebt gij bemerkt, sedert ongeveer drie tot vier maanden dat Jan Lemmens, de vrijer van de zuster des deser- | |
| |
teurs, menigmaal op reis gaat naar den kant van Meersen, en dat hij nu eens, den eersten dag 's morgens t' huis is; dan eens mist gij hem den geheelen opvolgende dag. Daaruit leidt gij af, dat hij den deserteur gaat bezoeken en hem voorziet van levensmiddels. Gij moet hem volgen op de hielen, om te zien waarheen hij zich begeeft; dan leggen wij de hand gelijktijdig op de beide plichtigen en gij ontvangt eene dubbele belooning!’
‘- Wat klapt gij van belooning; ik heb u immers gezegt, dat ik geene belooning wille! Gij en al de Franschmans mocht uw geld houden... Pieter Vleugels verfoeit uw geld...; ik moet mij wreken op de zuster van den weglooper en op haren minnaar: maar geld.... met uw geld moocht gij naar den duivel loopen!’ En nooit zal iemand weten, dat ik bij u ben geweest en den weglooper verraden hebbe? - Vroeg hij plotslijk,
‘- Heb geene vrees, en zorg gij maar, dat gij de lippen voor de tanden houdt. Indien gij niet kunt zwijgen, gelijk een doode, die in het graf licht dan ontsnappen de plichtigen aan de gestrengheid der wet, en bijgevolg ook aan uwe wraak! Nu, hier is uw loon; strijk uw geld op, en stel uw handteeken op dit kwijtschrift!’
‘- Moet ik u voor de derde maal zeggen, dat gij met uw geld naar den duivel moocht loopen! Dat ik uw Judasgeld niet aanneme!’
‘- Zoo gij niet anders wilt, dan houdt ik het geld en het geheim; doch ik moet u waarschuwen, dat gij verantwoordelijk blijft voor het vinden van den deserteur. Besteed derhalve de week wel, opdat gij den schuilhoek ontdekt. Vergeet niet, dat de gendarmen of den deserteur of u zelven naar de stad brengen zullen. Gij hebt mij wel verstaan, peins ik. Gij weet thans, wat ik van u verwachte.’
De Franschman opende zelf de deur; hetgeen zooveel wilde zeggen, als: ‘gij hebt hier niets meer te verrichten.’ Eensklaps plaatste Pieter zich met zijnen rug tegen de deur, en sprak: ‘het is dan toch zeker, dat Hendrik Tummers niet sneuvelde op het slagveld! Gelief ong eenmaal te herhalen hoe men zijne weglooping heeft ontdekt?’
De commandant sloeg een register open en las wat er geboekt stond: Hendrik Tummers, geboortig van Geleen, tweede luitenant bij het derde regiment dragonders, eerste escadron, ridder van het Eere-Legioen. Deze officier heeft zich altijd voorbeeldig gedragen. Gedurende de laatste drie maanden was hij de ijverigste bewonderaar van onzen grooten
| |
| |
keizer; doch zijn geestdrift schijnt gestudeerd te zijn geweest. Op het slagveld, te Ostrowno, vocht hij heldhaftig; zijn paard werd onder hem doodgeschoten. 's Avonds werd hij op het appel vermist. Men gaf wijders geen acht op den persoon, gedurende den veldtoch naar Moskow. Toen het groot leger terugkeerde tot Ostrowno, verwijderden zich eenige plundenaars op leeftocht. Een paar grenadiers drongen in eene visschersstulp; openden een kasje en vonden eene volledige kleedij van eenen dragonderofficier. Toen de lieden ondervraagd werden, hoe dit uniform in hun bezit was gekomen, verklaarden zij, dat zij geheel het pak te zamengebonden, met hunne netten hadden opgetrokken, eene mijl verre beneden het slachveld, in de rivier. Een steen was bij de kleederen gestoken, om ze te doen zinken, in eenen zak van het rokje vond men een brevet van tweeden luitenant bij het derde regiment dragonders, op den naam van Hendrik Tummers. Dus bleef geen de minste twijfel nopens de indentiteit des persoons. Zoohaast de regelmatigheid wederom terugkeerde in den gang van het krijgswezen, werd Hendrik Tummers als weglooper geboekt.’
‘Het is nu acht dagen geleden, zoo sloot bij deze lezing - dat ik uit Parijs bevel ontving, om den deserteur op de sporen. Aanstonds zond ik een paar spioens of naar Geleen; doch zij kwamen zoo wijs terug als zij vertrokken waren. Naar ik vernomen heb, is men in uwe gemeente zoo stom als een visch; maar wij zullen hen wel leeren klappen? Wanneer er zoo eenigen hier in de Minderbroeders (de gevangenis) geworpen zijn, dan zullen zij praten als eksters! Wij kennen dat, mijn jongen! Zoo 's morgens wat water en brood; 's middags idem, en 's avonds idem... en daarbij altijd duisternis... en nooit eene menschenstem!... O, dan is aanstonds het hardnekkigste gemoed zoo slap geworden als een handschoen.. daarop moocht gij rekenen!’
‘- Nochtans zoudt gij wel de Geleendenaars in menigte kunnen aantreffen, die met uw water en brood, zelf met uwe duisternissen bekwaam zijn te spotten! Indien gij, bijvoorbeeld, Jan Lemmens in uwe macht bekomt, dan zult gij aanstonds zien, dat hij u vierkant zal uitlachen, wanneer gij hem wilt dwingen te klappen. En om nog maar van een meisje te spreken: ik verwed er mijn leven op, dat Barbara Tummers, de zuster van den weglooper, geen woord zegt, zelfs indien gij uwe afschuwlijke guillotine voor haar gereed zettet! Beproef deze twee persoonen zoo veel en zoo lang gij wilt; dan zal ik Pieter Vleugels, u later vragen: ‘commandant, hebt gij nu een paar staaltjesgehad van de standvastigheid der Geleendenaars
| |
| |
‘- Wij zullen, zien, wat van beide 't langste volhoudt, Geleender ‘standvastigheid’ of fransche ‘fijnheid.’ Houd gij de oogen in de zeilen, indien gij wilt, dat de wraak op de plichtigen zekerlijk nedervalle.
Pieter Vleugels keerde naar huis terug; de dampen van den genever waren verdwenen, vooraleer hij te Meersen over de Gouleburg den voet gezet hadde. De rede begon gedeeltelijk over den dierlijken mensch te zegepralen; zijn geweten riep hem toe: verberg uw aangezicht voor de menschen; want zij zullen er op lezen in vurige letteren: ‘Judas, gij hebt uwen broeder verkocht! Gij zijt geen kristen mensch meer!’
In plaats van, als vroeger, met opgeheven hoofd langs de baan te gaan over den Kruisberg, in rechte lijn naar Geleen, koos hij eenen grooten omweg door Meersen; sloop over bergen en door dalen; vermeed menschen en huizen. Alles joeg hem vrees aan; geheel de natuur scheen hem dood; het gemurmel der beek klonk in zijne ooren als eene vermaledijding, die de hemel neerzendt op den booswicht, welke naar de inspraak der wraak handelt.
Indien hij op dezen oogenblik, en met deze gedachten bezield, eenen deugdzamen, wijzen vriend ontmoet hadden, aan wie hij zijn vertrouwen kon schenken en den toestand van zijn hart openbaren, dan zou hij ongetwijfeld van het doolpad zijn afgeweken. Eilaas, te Geleen komende, ging hij voorbij de woning van Jan Lemmens en bemerkte op de lippen van dezen jongman eenen medelijdenden glimlach, dien hij voor eene bespotting aanzag. De gramschap en al de booze driften, de jaloersheid hoofdzaaklijk, namen de overhand. Hij verbande het berouw uit zijn hart, en mompelde, in het voorbijgaan:
‘Zoo zoo, Jan, gij wilt het gras onder mijne voeten wegmaaien, en nog met mij spotten op den hoop toe! Welaan, laten wij zien, of gij 't niet bitterlijk zult berouwen... geene genade voor u!’
|
|