| |
| |
| |
IV.
Opoffering voor opoffering.
De tweede dag der maand Mei 1813 liep ten einde. Een machtig gebouwde jongman, gekleed naar den trant der rijke Limburger landbouwerszoons, met hooge laarzen, eene korte spannende broek, eenen mechelschen hoed en eenen fijnen linnen kiel over eenen lakenjas, verliet de gemeente Geleen; volgde den steenweg, die over het gehucht Krawinkel naar Neerbeek leidt. Traagzaam schreed hij voort; want geheel de natuur had sedert eenige uren voor hem eene geheel andere gedaante aangenomen. Het gekweel der vogels sprak tot zijn hart. De bloemen hadden nieuwe kleuren verkregen. De lucht wasemde loutere balsemgeuren uit.’ Wat
| |
| |
Gods natuur toch schoon; - sprak hij menigmaal tot zich zelven - wat is alles toch wel ingericht!’ Hij had gelijk, de jongman; hij gevoelde zich gelukkig; daarom vond hij alles zoowel.
Toen hij op den zuidkant van Neerbeek kwam, draaide hij ter linkerhand af, en bevond zich weldra in de kasteeldreef. De zon was maar over eene poos achter den gezichtseinder gedaald. Hij haalde zijn uurwerk uit den zak; het wees half acht? Dan mompelde de jongman deze alleenspraak: Maar, Jan Lemmens, waar hebt gij heden den kop staan? Ten negen ure moest gij maar hier zijn; het is nu maar half acht; dus valt er een uur en half te blijven schildwacht houden! Doch beter twee uren te vroeg dan ééne minuut te laat!’
Na deze redevoering van practisch gegronden aard, sprong hij over den graft naast de dreef, en zocht eene drooge plaats onder eenen kastanjeboom, waar hij zich neervleide. Naast hem in de haag liet de nachtegaal zijn lieftallig gezang hooren, terwijl hij van takje tot takje huppelde, zonder den jongman uit het oog te verliezen.
Ongevoelig verviel de Geleender meikoning in eene zoete mijmerij. De tijd verliep met zijne gewoone snelheid; nochtans hoe lang viel hem iedere minuut. Eindelijk op kwaart vóór negen ure, verliet hij zijne schuilplaats, om achter eenen boom der dreef te gaan post vatten. Het minste geritsel deed hem de ooren opsteken. Eindelijk dook in de verte eene zwarte schaduw op, die hoe langer hoe nader kwam. Hij begon zijn meilied te neuriën; neen, hij had zich niet bedrogen; het was wel ter deeg Barbara. In twee sprongen stond hij voor haar.
Op zijn dringend verzoek, gaf zij haar pak af, en Lemmens hing het zelve aan zijnen stok op den rug. Zonder vele woorden te wisselen, vervolgden zij hunnen weg. Wat ook moesten deze twee deugdzame menschenkinderen veel spreken? Lemmens zou 't als eene heiligschenderij aanzien hebben, indien zijn mond hadde gerept van datgene, wat zijn hart gevoelde. Hij had haar volste vertrouwen gevraagd; zij had hem het volste vertrouwen geschonken; nooit - dit had hij gezworen - zou hij 's meisjes liefde voor loon van zijnen arbeid en van zijne edelmoedigheid vragen.
Omstreeks elf ure 's avonds kwamen zij voor dengenen ingang der steengroeven, welke naar Hendriks schuilplaats leidde. Zij moesten voorzichtigheidshalve een einde wegs de
| |
| |
donkere gangen volgen, opdat van buiten geene lichtschemering zoude bemerkt worden. Zoodra zij verre genoeg waren, sprak Barbara zachtjes: ‘wacht hier eene poos!’ Zij haalde de noodige zaken uit den zak; sloeg vuur, en ontstak eene kleine bollantaarn. Dan ging het meisje vooruit, gevolgd op de hielen door den beschermer, aan wien zij al de teekenen bekend maakte, waarop zij haren weg regelde. Ziet gij hier op den muur - vezelde zij, met den vinger op den zijwand wijzende - dit kruis, hetwelk met het ondereinde naar binnen wijst? Let wel op, dat er, elke tien tot twaalf stappen, zulk kruis geteekend staat. Zie, hier komen wij voor vier gangen; op den hoek van den derden gang links, vindt gij eene B T; dezen gang vervolgt gij een kwartier verre zonder te kunnen missen. Vervolgens komen wij in eene groote ruimte, waar gij wederom langs den linker kant gaat, altoos de kruisen op den muur volgende tot aan den tweeden gang, op welks hoek gij de letters B T; geteekend vindt. Sla dien weg in, en na twintig minuten of 2526 van mijne stappen te hebben afgelegd, zult gij juist voor het tooverpaleis van mijnen broeder staan.’
Lemmens luisterde met eene gespannen aandachtigheid naar de inlichtingen van dit karaktersterke meisje. Aan hem, den onversaagden jongman, kwam dit donker, eenzaam verblijf zoo huiverend, zoo beanstigend voor, dat hij in al zijne ledematen beefde. Op eene plaats gekomen zijnde, waar de doorgang slechts aan eenen persoon plaats leverde, zegde hij tot haar: ‘Barbara, zoudt gij gelieven, mij uwe hand te laten vatten, opdat ik u des te beter kunne volgen?
Zonder een woord te spreken, stak zij hare hand achteruit; Lemmens nam dezelve en ging met de borst bijna tegen haren rug, tot dat de gang op eene soort van opene plaats uitliep. Eensklaps keerde zij zich om, en zegde tot den jongman, terwijl zij den schijn der lantaarn op zijn aangezicht liet vallen:
‘Ik geloof waarachtig, dat gij meer voor mij en mijnen broeder wilt ondernemen, dan gij zult kunnen uitvoeren. Ik heb uwe hand voelen beven in de mijne. O, verre zij van mij de gedachte, dat het van vrees is! Maar men voelt hier voor de eerste maal de borst zoo beklemd; men voelt zich zoo onmachtig in den schoot der aarde, dat ik zeer wel begrijpe, waarom uwe hand siddert, waarom uw aangezicht bleek is, als dat van een lijk... waarom uw hart bijna niet meer klopt. Het is ook niet zonder redenen; verbeeld u eenen oogenblik, dat daar achter ons (zij wees met den vinger naar de opening, waarlangs zij waren gekomen) eenige karrevrachten mergelgrond van het ge- | |
| |
welfsel nedervielen dan ware onze terugweg afgesneden. Deze gedachte is bij u opgekomen, dat begrijp ik; want ik heb mij dezelfde gesteltenis menigmaal voor mijnen geest gebracht. Nochtans heeft zij mijn bloed nooit sneller doen stroomen door de aderen. Verre van mij, vriend Lemmens, dat ik hierdoor wille beweren, dat ik, zwak vrouwspersoon, u aan moed zoude overtreffen! Ik wil enkelijk staande houden, dat er oneindig verschil bestaat tusschen uwe edelmoedigheid en mijn plichtbesef. Voor mij zou de dood zelfs de hongersnood, hier in deze donkere gangen, niets schrikverwekkends hebben; want de gedachte, dat ik heilige plichten vervulle, zou mijn einde verzachten. Laat derhalve, bid ik u ernstig, de gevaren en vermoeienissen aan mij over! Ik ben aan dezelve gewoon, en zal mijne taak wel afdoen met Gods bijstand.’
De jongman stond beschaamd; het bloed steeg naar zijn voorhoofd en kleurde zijne kaken. Hij zag bijna een verwijt van flauwmoedigheid in 's meisjes bemerkingen. Terwijl zij, hoe langer zoo sneller, voortstapten, sprak hij tot haar: ‘Barbara, gij hebt gelijk, ik verdien eenigzins de bemerkingen, welke gij maakt. Ja, eene onvrijwillige huivering overviel mij, in dit vreeslijke verblijf... dit gevoel was sterker dan ik. Voortaan zal ik van u leeren moedig zijn. Bij een tweede bezoek, zal ik gemeenzaam geworden zijn met de akelige gepeinzen, die zich voor mijnen geest dringen.
‘- Pssst! Siste het meisje, en legde eenen vinger op haren mond. Wij naderen het doel onzer reis. Blijf buiten, tot dat ik den broeder op uw bezoek hebbe voorbereid! Nu geen woord meer!’
Plotslijk bleef zij stilstaan; gaf de lantaarn over aan den reisgezel; nam zijn pak over en verdween onder den grond. Weldra keerde zij terug en zegde tot den jongman: ‘volg mij thans!’
Barbara sloop door de nauwe opening; Lemmens volgde en omhelsde welhaast den rampzaligen weglooper. Hendrik vernam, wat er vroeger had plaats gegrepen tusschen zijne zuster en Pieter Vleugels! Hij vernam het voorval van de uitdeeling der Meiliefste! In één woord: hij vernam alles, zelfs het edelmoedige voornemen van Jan Lemmens! Van dien oogenblik, vormde zich tusschen deze twee jongmans een vriendschap verbond, hetgeen de dood alleen zou bekwaam zijn te verbreken. Vroeger waren zij vreemdelingen voor elkander geweest.
Hendrik bevond zich in eenen deerlijken staat van gezondheid; wat hem ontbrak, was versche lucht. Hij had zich
| |
| |
sedert tien maanden niet meer geschoren; zoodat de zwarte baard tot op zijne borst viel. Zijn gitzwart hoofdhaar golfde neder tot op de schouders. Van zijn aangezicht bemerkte men alleenlijk het onberispelijke voorhoofd en den griekschen neus. Zijn machtig lichaamgestel scheen verzwakt; zijne oogen waren vermoeid van de schemering des lichts. Nochtans liet hij hetzelve niet langer dan twaalf uren, op vier-en-twintig, branden.
Lemmens, die met de liefde eens broederharts gevoelde, wat hier omging; die met een scherp oog zag, wat er ontbrak, beloofde bij zichzelven, dat hij zooveel verzachting zoude toebrengen aan dezen rampzaligen toestand, als 't hem mooglijk was. Vooreerst haalde hij den jongman over, om met hem tot buiten den ingang te gaan. ‘Gij behoeft zuivere lucht in te ademen - Zoo sprak hij. - Dus zullen wij buiten de mergelgroeven, onder Gods schoonen sterrenhemel, doorbrengen met klappen. Daarenboven moet gij aan uw lichaam gedurige beweging geven. Ik zou hier geen enkelen dag overbrengen, zonder ten minste eenmaal tot aan den ingang te gaan, indien er geen gevaar bestaat van te verdwalen.
- Dat zou ik ook gedaan hebben; - bemerkte Hendrik - doch bij mijne eerste beproeving, was ik ongeveer een kwartier verre gegaan, wanneer ik de flauwe schemering eener lantaarn in den gang voor mij zag, in den vorm van eenen gloeienden knikker. Ik keerde op 't spoedigste terug tot in den gang, die uit de groote ruimte naar dit verblijf loopt. Daar doofde ik mijne lantaarn uit en bleef wachten. Weldra verscheen het licht, dat ik had ontwaard, buiten den nauwen doorgang, in de ruimte. Daar hoorde ik iemand zeggen: ‘waar mag het licht gebleven zijn? Ik heb toch wel deugdelijk het vlammeken gezien.’ Daarop bemerkte een tweede: ‘wel wat hebben wij ons te bekreunen om het geziene licht! Het was ook ongetwijfeld een ongelukkige, gelijk wij beide, die liever ziet dan gezien wordt!’ Zij sloegen eenen nabijgelegen gang in, en verdwenen.
Hoe gaarne zou ik hen gevolgd, mij kenbaar gemaakt en met de jongmans mijn vertrek gedeeld hebben; doch alles wel overpeinsd, hield ik mij stil: sloeg vuur, ontstak licht en keerde naar mijne spelonk terug.
De drie jonge lieden begaven zich op weg naar buiten.
Barbara, welke voorging, droeg wel zorg, dat geen herkenningsteeken zonder bemerking ontsnapte. Immers eene oogenblikkelijke onoplettendheid kon den wandelaar op eenen
| |
| |
doolweg brengen... en dan zou 't vruchteloos gezocht zijn, in de tallooze gangen, die daar door elkander kruisen. Hare bezorgdheid rustte op goeden grond. Moest de broeder niet alleen terug naar zijn geheim verblijf? Moest Lemmens voortaan deze vreeselijke spelonken niet doorwandelen?... Maar waarom huiverde zij, bij de gedachte aan het gevaar, waarin de edelmoedige beschermer zich ging storten? Had haar minnend hart een voorgevoel, dat een bijzonder gevaar den nieuwen vriend des broeders bedreigde? Of zou de Meilieve haar reeds dieper aan haar hart liggen, dan de broeder zelf? O, dat wilde, dat kon zij niet gelooven. Zulk gevoel zou zij zich aanwrijven als eene onuitwischbare vlek.
Zoodra de drie jonge lieden den uitgang naderden, wilde Hendrik vooruit snellen; doch Lemmens greep hem bij den arm en deed dan opmerken, dat hij wel eene onvoorzichtigheid konde begaan en in den muil van den wolf loopen. Dan liet hij zijnen vriend Jan naar buiten gaan, om te loeren, of niemand nabij was. Toen Lemmens hieromtrent de meest geruststellende berichten had teruggebracht, vloog Barbara's broeder buiten den berg met eene ongestuimigheid, waarvoor men hem nooit vatbaar zou geacht hebben. Met lange teugen zogen zijne longen de versche, balsemachtige lucht in! Zijne borst zwol op; een teeder gevoel maakte zich van hem meester; twee grove tranen perelden onder zijne oogwimpers. In de overmaat zijns geluks, mompelde deze onversaagde krijgsman, terwijl hij de knieën boog in het stof:
‘Mijn God, mijn God, heb dank, dat Gij mij nog eenmaal vergund hebt, uwen sterrenhemel te aanschouwen! Stel toch een einde aan mijn deerniswaardig lot! Zoo niet, roep mij tot U.’
Barbara en Lemmens begrepen zeer wel, wat in het gemoed van den vluchteling omging. Zij eerbiedigden zijn gevoel, en hielden zich op eenen zekeren afstand. Weinige woorden werden gewisseld tusschen deze drie edele harten. Het meisje bemerkte het eerste, dat de tijd van scheiden gekomen was, wilden zij Geleen bereiken, voor het krieken van den dag.
‘- En wanneer mag ik hopen, u te zullen wederzien? - Vroeg Hendrik aan zijnen nieuw en vriend.
‘- Heden in zes dagen! - Was het antwoord - Doch zal ik wat vroeger komen, aangezien ik zoo vele voorzorgen niet behoef te nemen als uwe zuster Barbara, om niet gezien en gekend te worden. Tegen tien ure 's avonds moocht gij mij verwachten.’
‘- Wilt gij, dat ik u hier ontmoette bij de opening? Wie
| |
| |
weet of gij zeker genoeg den weg zult vinden, in deze doolpaden!’
‘- Dit ware gevaarlijk; want ik vermoede, dat er vele wegloopers, uit deze streken, hier eenen toevluchtsoord gezocht hebben. Indien zulks verklikt werde, dan zouden deze ingangen al aanstonds door de gendarmen bezet worden. Dat ik in hunne handen viele, daaraan is weinig gelegen... Met u ware het iets anders.’
En de jonge lieden scheidden van elkander; en Barbara sloot den broeder met meer geestdrift in hare armen;... en met het krieken van den dag, bereikte het jonge paar de gemeente Geleen.
Barbara, na haren vader te hebben bericht gedaan van de reis, hernam hare gewone bezigheden; ondertusschen ruischte weldra de theeketel boven het vuur. Zij had voedsel noodig, na zulke zware, lange wegen, bij nachte voornamelijk, te hebben doorloopen.
Lemmens integendeel behoefde rust en kalmte; hij wierp zich op zijne legerstede en, niettegenstaande al zijne vermoeienissen, kon hij den weldadigen, verkwikkenden slaap niet aanstonds vinden. De gebeurtenissen sedert de dertig laatste uren waren zoo snel op elkander gevolgd; hadden zijn allezins kalm gemoed dermate geschokt, dat hij tot de gewoone plooi niet konde terugkomen. Indien wij willen bespieden, wat hij op zijne legerstede overlegt en mompelt, dan vernemen wij deze woorden: Zoo, zoo, Pieter Vleugels! Ik had een gunstiger gedacht van u, dan gij 't verdiendet! Vraag ik u in mijnen naam, als Meikoning, dat gij deze engelin zoudt sparen en hare eer redden, dan is het: ‘Zij moet loon naar werken hebben!...’ Ja, zij zal haar loon naar werken bekomen; maar van God... Want hij kent dit zuiver kind! - Roep ik uwe aandacht op de liefde tot den evenmensch, dan werpt gij mij voor dat zij u onteerd heeft, en dat gij aan uwen goeden naam, aan uwe onbevlekte faam houdt. Nu, het zij zoo... gij wilt de zuiverheid zelve bezoedelen... ik zal redden wat ik redden kan. Zil zal mijn gedrag goedkeuren... heeft zij haar volste betrouwen niet in mij gesteld?’
Nauwelijks stond zijn grootmoedig besluit vast, of zijne oogen gingen toe hij sliep den slaap der gelukzaligen.
Wanneer hij ontwaakte stond de zon op het ondergaan. Een uur later begaf hij zich naar de boomen van Lutterath, ter plaatse genaamd de Gerechtstafel. Hij vond de gezworenen vereenigd, ten getalle van vijf forsche jongmans, die volgens
| |
| |
geweten uitspraak deden over iedere kwestie van eer, in zoo verre zij het gilde betrof. Keurvechters van den eersten rang zijnde, stonden hunne mispelaren stokken gereed, om aan hunne uitspraak kracht en klem bij te zetten. Immers degene, wien de lust hadde bekropen van onderwerping te weigeren, mocht het maar beurtelings tegen deze vijf uitgelezene mannen opnemen; en daarvan had het gilde nog maar weinige voorbeelden opgeleverd.
Pieter Vleugels had zich op eenen afstand van twintig stappen geplaatst; want met de scheidsrechters mocht geen der twistenden in aanraking komen, zoo lang zijne tegenpartij niet tegenwoordig was. Zoohaast de Meikoning naderde, gingen de gezworene naast elkander op eene soort van zodenbank plaats nemen. De uitgedaagde en de uitdager zetteden zich tegen hen over, zonder een woord te spreken.
Oogenblikkelijk begon de zitting; de oudste der scheidsrechters nam het woord en somde op, wat twee dagen te voren had plaats gegrepen, bij de uitdeeling der Meileenen op de Pletsch; dan rechtstreeks naar het doel gaande, sprak hij tot Vleugels: ‘De Meikoning, hier tegenwoordig, had u Barbara Tummers toegewezen, eene maagd van goeden naam en onbesproken faam. Gij hebt geweigerd haar te aanvaarden; dus maaktet gij u plichtig aan ongehoorzaamheid jegens onzen koning... Tevens hebt gij eene blaam geworpen op een meisje van Geleen. Wij vragen over een en ander rekening. Spreek waarheid, gelijk 't aan eenen eerbaren jongman betaamt! Wat redenen hadt gij, om aldus te handelen?’
‘- Eer en plicht, mijne eigene faam geboden mij te spreken, wat ik sprak; te handelen, gelijk ik handelde!’ - Dusdanig was het antwoord.
‘- Aan de gezworenen van ons gilde behoort het te beslissen, of eer, plicht en eigene faam geboden te spreken en te handelen, gelijk gij hebt gedaan. - Bemerkte dezelfde spreker met eenige bitsigheid. - Men is doorgaans een slechte rechter in zijne eigene zaak. Gelief u te beperken bij het aanhalen van daadzaken: wees kort en bondig!’
Lemmens, welke reeds vruchtelooze poogingen had aangewend bij den gedaagden Vleugels, om hem tot terugtrekken zijner beleedigende weigering te bewegen, wierp thans eenen zoo smeekenden blik op hem, dat hij iederen anderen dan eenen gekrenkten aanbidder zoude bewogen hebben. Vleugels antwoordde met gramschap: ‘wat zoudt gij doen, makkers, indien gij ooggetuigen waart, dat uw Meilief bij nachte, eenen man in hare slaapkamer liete dringen, langs het venster... en dat zij zelve dit venster geopend hadde?
| |
| |
De gezworenen bezagen elkander; zij konden nauwelijks gelooven, dat zij wel gehoord hadden. Dezelfde spreker vraagde dan: en wat gij daar zegt, zoudt gij met eigene oogen gezien hebben?
‘- Dat heb ik met eigene oogen gezien! - Herhaalde hij.
De gramschap vertoonde zich op het gelaat der scheidsrechters; want de eer bij hen was zoo heilig, dat zij niemand verschoonden, onder dit opzicht. Lemmens zag wel in, dat hij zich hier niet langer bij eene lijdelijke rol mochte beperken; weshalve hij tot de gezworenen sprak:
‘- Zoudt gij aan Vleugels willen vragen, in wat nacht hij deze gewaande beklimming zou gezien hebben, en op wat ure dit plaats greep?’
Vleugels antwoorde rechtstreeks op de vraag: ‘dit gebeurde den nacht vòòr het overlijden harer moeder, tusschen elf ure of half twaalf.’
‘Waarom - vraagde een der scheidsrechters - hebt gij een half jaar dit feit verzwegen? Waarom hebt gij niet gepoogd te weten, wie binnen hare slaapkamer drong bij nachte? Waarom hebt gij niet, den volgenden dag, aan den Meikoning bekend gemaakt, wat gij had gezien, of wat gij beweert gezien te hebben?
Deze leste woorden (of beweert gezien te hebben) ontstaken den ondervraagde in gramschap. Met een opgezwollen voorhoofd, antwoorde hij: ‘ik had mij altijd verbeeldt dat een treflijk gildeman het recht heeft, op zijn eerewoord geloofd te worden; gij doet mij twijfelen, of dit nog bestaat.’
‘- En uw zesmaandig wachten moet drommels verdacht voorkomen! - Snauwde een gezworene hem toe. - Zou men niet genegen zijn te gelooven, dat gij zes maanden noodig haddet om den prijs van uwe stilzwijgendheid te bedingen. Ik herinner mij... ja, laat eens zien... den tweeden dag na het overlijden van Barbara's moeder... ik weet nog juist dag en plaats; want ik dacht, wie weet of het arme meisje niet waskaarsen gaat halen voor den dienst der moeder? Op dien dag dan, was ik op onzen akker, en zag Barbara den veldweg afkomen naar het kruis. Gij tradt tot haar en scheent denzelfden weg te volgen naar Sittard. Plotslijk bleef gij beide staan op den weg. Er moesten bitsige woorden gewisseld worden. Het scheen mij, dat gij de eerste rol niet speeldet, Pieter, want eensklaps keerde zij u den rug toe; gij liept en riept achter haar, zonder dat zij zich nog gewaardigde naar u te luisteren. Ziehier nu de gevolgen, welke ik
| |
| |
uit deze omstandigheid trekke: indien gij inderdaad eene plichtige voor uwe oogen haddet gehad, waarom liep gij achter haar? Gij, die zoo wel uwe rechten wilt kennen, gij moest toch wel weten, dat de Meibeschermer niets meer mag gemeen hebben met het onteerde meisje, van dien oogenblik, dat hij overtuigd is van hare plichtigheid. Gij hebt dus gezien, wat gij beweert, of gij hebt niet gezien. Kies! Indien gij 't gezien hebt, waarom, zal ik op mijne beurt vragen, schendt gij de gebruiken van het Meigilde?... Indien gij 't niet gezien hebt, waarom schandvlekt gij dan openlijk de eer van een Geleender meisje, op wie tot heden anders niets te zeggen viel, dan dat zij een voorbeeld is van alle deugden?’
‘- Wel hebt gij gesproken' kameraad Bemelmans, - bemerkte de hoofdgezworene met eenen eigenaardigen glimlach - wat weet gij tegen dit dilemma in te brengen, Vleugels? Wat hebt gij te antwoorden op de drie waarom's die u hier voorgehouden zijn? Spreek en maak het zoo kort als mogelijk is. Bepeis wel, dat om wat redene het ook zijn moge, de eer van een meisje kwaadwillig bezoedelt, daarvoor hebben wij daar vijf ‘argumenta's’ tegen den boom staan (hij doelde op de stokken), die machtig tot de schouders spreken, wanneer het hart voor alle eergevoel is doof geworden.’
- Ik heb gedurende zes maanden gezwegen; - stamelde Vleugels, wiens hart begon te kloppen van vrees - omdat ik de rampen van de familie Tummers niet wilde vergroote! Ik heb gewaakt tot ' s morgens, zonder den man te zien buiten komen! Ik heb geene verergenis willen geven!’
Hier vroeg Lemmers het woord, om te bemerken: ‘gelielt, kameraden gezworenen, te overwegen, dat Vleugels zich kan bedrogen hebben, zelfs ter goeder trouw. Indien hij niet verder volhardt in zijne eerroovende beschuldigingen en ongegronde aantijgingen, dan beschouw ik alles als afgedaan. Heeft hij hare eer van al de Geleender jongmans en jonge dochters. De Meikoning, welke een meisje kiest voor zijne Meikoningin, wascht haar van alle smetten, die een vermetele op haar konne geworpen hebben. De vraag worde dus aan Vleugels gesteld: ‘wilt gij voortaan Barbara Tummers erkennen voor een braaf, zedig en vlekkeloos meisje? Voor een model van alle deugde; waardig om als mijne koningin op te treden?’
‘- Deze is billijk. - Sprak de oudste gezworene, na zijne makkers te hebben geraadpleegd. Vleugels gij hebt de vraag gehoord; gelief een bondig en geen uitvluchtend antwoord te geven!’
| |
| |
De afgewezene jongman liet zich door de jaloerschheid beheerschen en riep uit: ‘nooit zal ik anders zeggen, dan ik gezegd heb; Barbara Tummers heeft hare plichten vergeten... en hare eer verloren!’
‘- In tegenwoordigheid dezer verklaring, - sprak Lemmens met de meest mooglijke kalmte - zullen de scheidsrechters ongetwijfeld van gevoelen zijn, dat ik beleedigd ben in mijne Meikoningin. Zonder pralerij, en alleenlijk om hulde te brengen aan de waarheid, verklaar ik, dat Barbara Tummers op de onrechtvaardigste wijze gelasterd is! Dat haar gedrag als een voorbeeld mag worden aangehaald voor alle meisjes van Geleen. Met uw verlof, wil ik aanstonds aan Pieter Vleugels eene les voorspellen, die aan anderen den lust zal benemen, om zijne eerrooverijen verder ruchtbaar te maken. Ik was met vreedzame gezindheden gekomen; want gij ziet, dat ik zelfs mijnen stok niet hebbe medegebracht. Hij wil oorlog voeren, het zij dan zoo! Een onder u zal wel gelieven, mij zijnen stok te leenen.’
Met de grootste bereidwilligheid werd hem de rotting gegeven op de plaats zelve, onder de oogen der gezworenen, begon tusschen de beide jongmans eene stokpartij, gelijk er nooit eene gezien werd. Beide kampers waren ongeveer even bedreven. Was Lemmens gewapend met oneindig meer lichaamskrachten; Vleugels daarentegen evertrof hem verre in vluchheid; om eenen slag te vermijden, krulde hij zich als eene slang, en sprong recht, als of in zijnen rug loutere stalen veeren teruggewerkt hadden. Dit voordeel vergold Lemmens wederom ruimschoots door zijne buitengewoone kalmte: daar Vleugels zijne gramschap niet wist in te toomen. Op deze wijze stond de partij tamelijk gelijk. Het werd verboden naar het hoofd der tegenpartij te treffen. Lemmens wilde niet anders dan eerlijk zegepralen: Vleugels kende oneindig vele kunstslagen en rekende, dat hij met behulp der kunst, de armen van zijnen tegenstrever zoude zooniet lam slaan, dan toch vermoeien.
Inderdaad, begon de partij met afwisselend geluk en ongeluk. Lemmens had geheel zijne koelbloedigheid noodig, om den driftigen stokvechter van het lijf te houden. Een schampslag viel op zijne linker schouder: maar gelijktijding schier vloog de stok van Vleugels vijftien stappen verre van de plaats.
‘- Haal uwen stok en pas op, dat gij hem ten tweeden male niet verlies, want ik beklaag dan uwe schouders!’
In eenen oogwenk stonden zij wederom tegenover elkander Vleugels, in plaats van kalmer, werd noch driftiger. Hij putte
| |
| |
al zijne kunstgrepen uit, zonder den ijzersterken vijand gevoelig te treffen. Door eene valsche beweging, ontdekte hij den rechter arm, en bekwam eenen slag, die den stok uit zijne hand deed glijden. Schuimbekkende van woede, stond hij daar blootgesteld aan de slagen van zijnen machtigen tegenstrever Deze eventwel plaatste het ondereinde van zijnen stok op den grond, en vroeg aan de gezworenen, wat hem te doen stond. Op het antwoord: ‘wat u behaagt!’ verklaarde Lemmens dat hij verstond den tegenstrever edelmoedig te behandelen.
De daad bij de woorden voegende, trad hij tot Pieter en vatte zijne hand, terwijl hij hem zachtjes toefluisterde: ‘voortaan zonder vijandschap: ik hoop, dat ik weldra zal kunnen opheldering geven, welke eene volslagene verzoening ten gevolge moet hebben.’
Het waren deze vriendelijke woorden en gulle handdruk niet, die den overwonnene tot vreedzamere gezindheid stemden; maar zijn arm en zijne schouders hadden geleerd, hoe zwaar de rotting van Jan Lemmens woog. Toen de voorzitter der gezworenen zijne makkers had toegefluisterd, wat zijn gevoelen was, en zij door een hoofdknikken toestemden, stond hij op, trad tot Pieter Vleugels en sprak aldus:
‘Het gevoelen der scheidsrechters is, dat de strijdt ridderlijk gestreden en geeindigd is. Van de redenen, die er aanleiding toe gaven, wordt het verboden aan beide partijen, voortaan één enkel woord te reppen; dit op paene van tegen ons beurtelings den stok te kruisen, Vleugels gij hebt voortaan wederom recht op een Meileen; daarvoor zal Lemmens op tijd en stond zorgen. Voor de toekomst staat de eer van Barbara Tummers zoowel onder uwe bescherming, als onder die van haren Meilieven. Wee dengene, die er eene vlek zou beproeven op te werpen!’
Na deze aanspraak, welke een onbreekbaar vonnis behelsde, begroetten de gildemakkers elkander. Ieder ging naar zijn huis: want het was donker geworden. Allen waren tevreden over den uitslag, behalve Pieter Vleugels, die morrend en preutelend alleen naar zijne woning terugkeerde. Niemand sprak een woord; niemand mocht een woord spreken over hetgeen voorgevallen was, 't en zij, dat aller eer vlekkeloos bleef.
Stappen wij thans over vijf dagen heen, tegen zonnenondergang, dan vinden wij Jan Lemmens ter woninge van Barbara Tummers. Deze houdt zich ijverig bezig met het opvollen van een pak eetwaren en kleederen voor den beminden broeder. Onder deze werkzaamheden, herhaalt zij reeds voor de derde maal de voegende aanbeveling:
| |
| |
‘Ik bid u, Lemmens, wel in uw gedacht te prenten, dat gij den ingang naar den oostkant moet nemen. Om u te overtuigen, dat gij niet mis zijt, zoek het bewuste kruis op den linker muur, zoodra gij vijftien stappen onder den grond gevorderd zijt. Verwaarloos geen enkel teeken, en besteed liever een uur meer, om den weg onder den berg af te leggen. In de nauwe gangen is weinig of geen gevaar van te verdolen. Het is maar op de drie opene plaatsen, dat gij moet oppassen. Maak een bijzonder teeken op den hoek van elken gang, welken gij verlaat, ten einde uwen terugweg des te zekerder te vinden. Al moest gij iemand ontmoeten onder den berg wijk geen hairbreed van uwen weg af. Nooit heeft dergelijke ontmoeting, die nochtans als zeer mooglijk voorkomt, mij de minste vrees aangejaagd. Immers begeeft zich niemand in dit vreeslijk verblijf om er misdaden te plegen. Voorzie u van de noodige tuigen, om vuur te slaan, indien de lantaarn zou uitgaan. Wanneer gij, om wat redenen het ook zijn mochte, den rechten weg verloort (hetgeen God verhoeden wille); ga niet verder; maar blijf zoo nabij het laatste teeken, als 't mooglijk is. Omhels den broeder, in den naam van vader en van mij!... Gelief ook morgen vroeg, bij uwe terugkomst, ons te melden, hoe 't met Hendrik nog gaat... hoe gij 't op de reis steldet... Vader en ik zullen niet gerust zijn, vooraleer gij ons bericht hebt gebracht.’
Lemmens beloofde, dat hij stiptelijk zoude doen en handelen, gelijk zij hem had voorgehouden. Daar de duisternis was ingevallen, nam hij zijn pak op; sloop ongemerkt uit huis en sloeg den weg in over Krawinkel, Neerbeek en Schummert, naar Valkenberg. Toen het elfde uur sloeg op den kerktoren van Valkenberg, stapte hij juist, met den lantaarn in de eene hand, en de rotting in de andere, onder den berg en vond weldra het eerste kruis, dat door Barbara op den muur was gesneden met een knipmesje. Hij dacht, van dien oogenblik, aan geene vrees zelfs aan geen beklemdheid meer.
Stap maar voort, gij edelmoedige man, en pas wel op, dat gij niet ééne enkele voorzorg vergeet, welke Barbara u heeft aangeprezen, anderzins loopt gij gevaar, dat gij het slachtoffer wordt van uwe edelmoedigheid! Gaan wij op dien oogenblik naar de woning van vader Tummers te Geleen, dan bemerken wij daar geen licht en hooren geene beweging meer. Ware 't ons eventwel vergund op de slaapkamer der schoone Barbara te dringen, wij zouden haar geknield vinden voor hare legerstede, murmelende vrome gebeden voor het behoud en de verlossing van den broeder... misschien ook wel voor de
| |
| |
spoedige, gelukkige terugkomst van eenen man, wiens naam zij wel niet uitspreekt; maar wiens beeld menigmaal, in het midden der heilige verzuchtingen, voor haren geest komt zweven Dit beeld moet weldadig op haar gemoed werken; want telkens loopt eene zoete glimlach rond hare lippen.
Met gerustheid gaat zij te bedde; want zij weet, dat zij weldra tijdingen zal ontvangen van den broeder. Vooraleer de zonneschijf boven den gezichtseinder stijgt, zal Lemmens immers terug zijn. Nochtans de dag breekt aan; het wordt hoe langer zoo klaarder; de zon gaat op... en Lemmens heeft haar nog geene tijding gebracht! Zou hij te lang bij den broeder vertoefd hebben? Zou hij eerst naar zijne woning gegaan zijn, en maar later komen?... Zij begon ongerust te worden. Het ééne uur verliep na het andere, en de jongman kwam niet. Toen het reeds middag was, kon zij dezen toestand niet meer volhouden, en bewoog haren vader, dat hij met voorzichtigheid zoude navragen, ten huize van de weduwe Lemmens, of de zoon t'huis was. Vader Tummers kwam terug met de boodschap, dat moeder Lemmens in groote verlegenheid verkeerde; dat, haar zoon, 's morgends niet komende ontbijten, zij naar zijn bed was gegaan en hetzelve opgemaakt had gevonden; dat hij bijgevolg niet aan huis moest geslapen hebben; dat hij nooit te voren was uitgegaan, zonder te zeggen waarheen hij zich begaf; dat hij gisteren tegen niemand had gesproken van het doel zijner reis!
Thans stegen Barbara's angst en beklemdheid tot den hoogsten top. Zij stuurde zichzelve de verwijting toe, dat zij de schuld was van al hetgene, wat er kon voorgevallen zijn!... ‘Waarom liet ik hem gaan - zoo murmelde zij - naar het rampzalige verblijf mijns broeders? Waarom stond ik hem het gevaar en de verdiensten af?’
Er ging nog een uur voorbij.., een uur, hetgeen haar een eeuwigheid scheen! Dan zond zij den vader tot buiten Geleen, met de bede van den veldweg tot Krawinkel te overzien. Wanneer de man ook terugkwam met een droevig gelaat, dan kon zij 't niet meer volhouden.
In eenen oogenblik volde zij haren merktkorf met eenige eetwaren; voorzag zich van de noodige materialen, om licht te kunnen ontsteken, en verklaarde aan den vader, dat zij zich oogenblikkelijk op reis begaf naar de mergelgroeven.
‘- Maar, kind, gij zult niet alleen gaan! - Sprak de vader. - Gij stelt u bloot aan te groote vermoeienissen en gevaren!’
‘Met u vader, zou ik immers ook den weg moeten afleg- | |
| |
gen... en in de donkere onderaardsche gangen, zoudt gij mij eerder tot last dan tot steun dienen! Wat de gevaren aangaat, wees niet bevreesd, ik ken al de kronkelpaden van buiten. Mij dunkt, dat ik zonder licht tot mijnen broeder zoude geraken; want mijn hart zou den weg naar hem vinden! Nauwelijksch ben ik onder den berg, of mijne oogen zien mijnen innig beminden broeder door de duisternissen. Ik zal eerst tot hem snellen; misschien vind ik Lemmens nog bij Hendrik.’
‘- Dat God u dan geleide en onder zijne bescherming neme, mijne goede, heldhaftige dochter! Maar keerd spoedig terug, indien gij niet wilt, dat ik van angst en bekommernis sterve!’
Zij plaatste, volgens Limburgsch gebruik, den korf op het ringvormige hairige kussen, dat den hoofdschedel dekte, en sloeg met haastige stappen den bekenden weg in. Hoe verder zij ging, hoe grooter en rapper hare stappen werden. Haar boezem joeg geweldig; haar hart klopte...; maar vrees of vermoeinis kende zij niet.
Die haar binnen Valkenberg zagen ijlen, zegden tot zichzelven: ‘wat heeft dit bleeke meisje haast, om hare boters en eiers tegen geld te verwisselen! ’ Die haar op de tegenovergestelde zijde zagen uit het stadje gaan, peinsden waarschijnlijk: ‘wat spoed, om vroeg t' huis te zijn, wendt dit bleeke meisje niet aan! Zij heeft zekerlijk hare uren verpraat, in den eenen of anderen winkel!’ En allen hadden ongelijk in hunne gissingen; maar allen mochten met recht zeggen: ‘dat bleeke meisje;’ want zij was waarachtig bleek als een lijk.
Na den ingang des bergs te zijn voorbijgegaan tot achter eene doornen haag, zette zij den korf op den grond en wierp hare blikken over de streek, om zich te overtuigen, dat niemand haar gadesloeg. Dit onderzoek moest geruststellend zijn; want zij boog rond de haag, en sloop binnen den ingang met haren voorraad. Welhaast was haren lantaarn ontstoken, de korf in den arm genomen en de onderaardsche reis begonnen. Nooit had haar hart zoo geweldig geklopt op deze plaatsen; zelfs niet, wanneer zij voor de eerste reis zich onder den berg begaf, zonder te weten schier, waarheen zij hare schreden richtte.
Haar plan was gemaakt: eerst zou zij den broeder opzoeken; wellicht kon deze uitkomst geven, nopens hetgeen zij wilde weten. Nauwelijks spleet zij den tijd af, om naar de teekenen om te zien op den muur. Ook was dit schier overbo- | |
| |
dig geworden. Zij had waarheid gesproken toen zij beweerde, dat haar hart alleen den weg zoude vinden naar den welbeminden broeder. Door de duistere gangen scheen zij meer te vliegen dan te gaan. Van tijd tot tijd bleef zij staan luisteren, waar de wegen door elkander kruisten, of zij geen geluid vernam; doch alles bleef even stil. Alleenlijk hoorde zij als den weergalm van hare hijging, terwijl zij stilstond. Eenmaal, toen zij luisterde in de groote opening, van waar zij den gang naar 's broeders verblijf insloeg; geloofde zij als een flauw geroep te vernemen, Daar eventwel niets meer volgde, schreef zij het gewaande geroep toe aan hare overspannen verbeelding. Zij sloeg den laatsten gang in, en bereikte, na een kwartier loopens, den inkruip naar het hol des broeders.
Hendrik zat op eenen mergelblok tegen eene soort van tafel, insgelijks uit den zachten steen gesneden, waarop een licht stond te branden in eenen glazen bol. Zoo verre had Barbara de voorzorgen gedreven, dat zij dit bolglas medesleepte order den berg, ten einde de oogen van den broeder niet te laten verzwakken. Als karaktertrek mogen wij hier aanhalen, dat hij met de grootste aandachtigheid Vondels ‘Gysbert van Amstel of de redding van Amsterdam’ las. Naast hem lag het boekje: ‘Gedachten van den Kristenmensch.’ Het is zichtbaar op zijn gelaat, dat droevige gedachten hem bestormen en dat hij verstrooiing zoekt. Menigmaal richt hij zijne oogen hemelwaarts, als of hij van daar troost, hoop en moed verwachtte.
Eensklaps verheft hij het hoofd en luistert; zijn gehoor schijnt zeer fijn te zijn geworden in dit onderaardsch verblijf. Hij verneemt haastig naderende voetstappen. Om niet overvallen te worden op zijn onverwachts, grijpt hij zijnen dolk, die ontbloot aan eenen nagel-hangt, en springt voor de opening, bereid zijnde om zijn leven duur te verkoopen, indien iemand het zoude wagen, binnen te dringen met vijandelijke inzichten!
Plotslijk vertoont zich het hoofd zijner zuster Barbara. De dolk ontglipt aan zijne hand; hij sluit haar in zijne arm met eene krampachtige ontroering, terwijl hij uitroept: ‘gij hier, lieve zuster! Wat beteeken deze komst? Het is nog geen vijf ure; moet ik mij aan een nieuw ongeluk verwachten!
Middelerwijl had Barbara hare blikken rond het sombere vertrek geworpen, om te zien, of geen voorwerp haar openbaarde, dat Lemmens hier geweest was. Hendrik bemerkte thans eerst, dat de zuster uitermate bleek was: weshalve hij haar vroeg met ongerustheid:
| |
| |
- Maar, lieve Barbara, gij jaagt mij schrik aan; zeg mij, wat er gaande is. Vrees niets; voor uwen broeder moocht gij alles bloodleggen, indien aan vader of aan u iets overkomen is!
Het meisjs begon bitterlijk te weenen; de tranen werken weldadig op haar gemoed: zoodat zij weldra de spraak terugvond. Hare eerste vraag was; ‘broeder, is Lemmens gisteren avond hier geweest?’
- Wel neen, lieve zuster; ik heb hem, den geheelen nacht door verwacht; doch vruchteloos. Ik troostte mij met de gedachte, dat er iets in den weg moest gekomen zijn.’
‘- Broeder, broeder, laten wij hem gaan zoeken op de duistere doolwegen; Want hij begaf zich gisteren naar hier en is niet meer teruggekeerd! Hij zou omkomen uit liefde tot u.... O, spoeden wij ons; spoeden wij ons, opdat het niet te laat zij!’
In eenen oogwenk was de korf binnen de spelonk gebracht, het licht in de lantaarn ontstoken. Weldra vlogen zij door den eersten gang tot op de ruime plaats, waar Barbara meende een flauw geroep te hebben gehoord. In den gang, waarlangs zij gekomen was, moest men niet meer zoeken. Maar waar, hoe? Daar lag de knoop. Wanneer zij rondzochten, vonden zij nog acht gangen. Barbara met haar helder verstand en practisch oordeel zette, het gevoelen door, dat men beurtelings de acht wegen moest inslaan. Zoo verre had zij de voorzorgen gedreven, dat zij van den kluwen kempen pekkoord voorzien was, ter lengte van meer dan eene halve mijl.
Zij wilde het eerst hare krachten beproeven: nam de lantaarn verzocht den broeder onbeweeglijk ter plaats te blijven staan; bond het uiteinde der koord om zijnen arm; zegde hem, dat drie op elkander volgende rukkingen der koord wilde beteekenen: ‘kom spoedig tot mij!’ Dan begaf zij zich met het losrollende kluwen in den gang; altoos verder en verder! Hare handen beefde; haar hart bonsde van ontroering; doch vrees kende het heldhaftige meisje niet.
Na een half uur keerde zij, het kluwen oprollend, bij den broeder terug. Op dezelfde wijze doorliep zij den tweeden, derden tot den zevenden gang toe. Meermaals had de broeder haar gebeden, dat zij hem toch zou laten een gedeelte der lastige taak afdoen; doch zij had telkens voorgewend, dat de vrees haar zoude overvallen, wanneer zij ophielde in beweging te zijn. Eindelijk sloeg zij den laatsten gang in: werd de verlorene daar niet gevonden, dan moesten zij naar de tweede opene plaats terug, om op dezelfde wijze te zoeken. Was hij
| |
| |
in den berg dan moest hij gevonden worden; haar hart kon de hoop niet opgeven.
Langzaam schreidt zij voorwaarts; want hare krachten verflauwen... zij heeft reeds meer gedaan dan men van eene zwakke vrouw kan verwachten. Doch waarom blijft zij plotslijk stilstaan?... Waarom klopt haar hart zoo geweldig onder haren boezem? Waarom staroogt zij verder in den gang? - Daar ziet zij eene menschelijke gestalte op den grond zitten, met den rug tegen den muur leunende. Zij nadert voorzichtig; ademt schier niet... ‘Hemel! - zucht zij - het is Lemmens! Maar hij is dood?.., Deze gedachte alleen stolt het bloed in de aderen. Zonder op het geven des seinteekens te peinzen, treedt zij eenen stap terug, en stoot een zoo snerpend gegil uit, dat de weergalm eene halve mijl verre verkondigt: ‘er barst op dezen oogenblik, in deze akelige spelonk, een ijslijk rouwbeklag of eene grenzelooze blijdschap los!’
Zij keert zich om... hij beweegt zich en blikt verbaasd. Zijne oogen vallen op het meisje: een glimlach speelt om zijnen mond. Hij herkent haar; poogt op te staan; doch zijne krachten schijnen uitgeput, want hij zinkt terug tegen den muur, terwijl hij schier onhoorbaar murmelt: ‘Gij hier Barbara?... Vrouwelijke schaamte, ingetogenheid hadden haar wederhouden; doch de uitgezonderde toestand, waarin de jongman verkeerde, deed haar alles vergeten; in eenen sprong was zij bij den edelmoedigen beschermer en lag voor hem op de knieën.
Hare gevouwen handen richt zij met hare blikken hemelwaarts, terwijl zij in verrukking uitroept: ‘mijn God, mijn God, wees gedankt! Gij hebt mijne smeekingen verhoord. En Gij, moeder des Hemels, waart mijne leidster in deze donkere gangen! U ter eere zal ik eene bedevaart naar het wonderbeeld van Kevelaar doen, om u te loven en te danken!’
Eene zalige kalmte daalde in haar gemoed. Zij rukte driemaal de koord; doch het was onnoodig! Haar gegil was door den broeder gehoord. Deze raadpleegde anders niet dan zijn hart; stortte in den donkeren gang als een wanhopige, geen ander richtsnoer volgende, 't en zij dat hij met eene hand langs den zijmuur streek. Weldra kreeg hij het lichtje der lantaarn in het oog... op den oogenblik, dat Barbara aan de koord trok kwam Hendrik toegeschoten.
De blijdschap schilderen van deze drie menschen.., neen, dat vermag de pen niet. De mensch alleen, welke zich ooit in dergelijke toestand heeft bevonden, kan beseffen, wat de harten van hen moesten gevoelen. Daar de krachten van Lemmens
| |
| |
zoowel als van Barbara uitgeput waren, bracht Hendrik hen met veel moeite naar zijne spelonk, waar voedsel en rust hen spoedig herstelden. Wij moeten hier nog aanmerken, dat het pak naast Jan Lemmens lag, toen Barbara hem in den gang vond, hetwelk medegebracht was voor den verdokene.
Op de vraag van het meisje, begint Lemmens het volgende verhaal:
‘Hoelang ik sinds op mijn onzacht bed gelegen heb, weet ik niet te zeggen. Vertrok ik uit Geleen gisteren of voorgisteren? Wat dag, is het heden? Dit altemaal is mij onbekend....
‘- Gisteren vertrokt gij ten zeven ure. - Onderbrak het meisje. - Sedert dien oogenblik zijn zoo vat zes-en-twintig uren verloopen. - Voegde zij er bij, na het zakuurwerk van Hendrik te hebben geraadpleegd.
‘- Dus, - hernam hij - gisteren vertrok ik uit Geleen, omstreeks zeven ure. Om half tien, was ik aan den ingang des bergs. Ik volgde letterlijk de wenken, welke Barbara mij had gegeven. Achter den eersten hoek sloeg ik vuur, en ontstak mijne lantaarn. Het eerste teeken op den muur was weldra gevonden; dan zette ik mijnen weg voort, tot op de eerste ruime plaats. Daar heette het oppassen, om geenen verkeerden gang in te slaan. Ik stapte van den eenen tot den anderen gang, en vond de letters B T op den hoek staan. Dan ging ik met beslissing binnen, en doorliep nog ongeveer eene halve mijl wegs, wanneer ik op eene tweede ruime plaats aankwam, waar ik den hoek des uitgangs zorgvuldig teekende. Na eenig onderzoek, begaf ik mij in den derden en kortsten gang, die mij in de leste ruimte bracht. Hier schreed ik van den eenen ingang naar den anderen, om de bedoelde letters T.B. te zoeken.
Juist verhef ik de lantaarn ter hoogte mijns aangezichts, toen ik eensklaps stemmen achter mij in eenen der gangen verneem. Ik spring naar binnen; verberg de lantaarn onder mijnen kiel, en blijf achter den hoek eene poos staan luisteren. Al aanstonds hoor ik stemmen, doch men bezigde de fransche taal, waarvan ik maar weinig versta.
Het kletteren van stalen wapenscheeden tegen elkander laat zich duidelijk vernemen... dan komt bij mij de gedachte op, dat het gendarmen moesten zijn, die met wegkenners, de onderaardsche schuilhoeken doorzochten, of er geene wegloopers te vinden waren.
Wat mij persoonlijk betrof, vreesde ik deze agenten zeer weinig. Ten hoogste zou ik met hen eene reis naar Maastricht moeten doen; doch het viel moeilijk te bewijzen, wie en wat
| |
| |
ik was. Maar ik droeg levensmiddelen voor mijnen vriend Hendrik, welke hij noodig had. Ten anderen deele moest mijne tegenwoordigheid op deze plaats het vermoeden tot den trap van zekerheid doen stijgen, dat zich hier een Geleendenaar verscholen hield. Mijne nauwe betrekkingen tot uw huisgezin konden aanleiding geven tot allerlei gissingen.
Weldra wierpen de fakkels, welke zij droegen, haren helderen schijn tot in de groote plaats. Dan begreep ik, dat het meer dan tijd was, mij uit de voeten te maken. Ik snelde hoe langer zoo verder in den gang, tot dat ik eindelijk in eene soort van diepe grove viel. Ik tastte rond in het donker en was op het einde. Ik hield mij onbeweeglijk op mijne plaats gedurende meer dan een half uur. Mijne lantaarn was uitgedoofd door den val. Ik tastte in mijnen zak, om met staal en vuursteen licht te slaan op de tinteldoos; doch, o ramp... in denzelfden zak had ik eene flesch met olie gestoken; deze flesch brak ook in den val; zoodat de zwalstokken en het gebrand linnen nat van de olie en voor vuurvatten onbruikbaar waren.
Gij begrijpt lichtelijk, in wat deerniswaardigen toestand ik mij bevond. Zonder licht zonder kennis van den weg, dien ik moest nemen, om tot Hendrik of tot buiten te geraken. Ik sukkelde tot aan de opene plaats; doch daar wist ik niet welke gang ik moest inslaan. Ik keerde wederom een einde wegs terug op mijne stappen; legde mijn pak op den steenen bodem en ging er naast zitten, ten einde zooveel mooglijk mijne kalmte te herwinnen en koelbloedig te overwegen, wat er mij te doen stond. Ik herinnerde mij eindelijk, dat Barbara had gezegd: ‘wanneer gij, om wat redenen het ook zijn mochte, den rechten weg verloort (hetgeen God wilde verhoeden), ga niet verder; maar blijf zoo nabij het laatste teeken als 't mooglijk is!’
Ik besloot dezen wijzen raad te volgen, en bleef ter plaatse, waar ik mij bevond. Den honger kon ik tarten, zelfs gedurende veertien dagen; want ik had Hendriks voorraad bij mij. Mijn vertrouwen stelde ik in Barbara's wijs beleid. Wat mij het meest kwelde, was de ongerustheid mijner moeder; want ik had haar mijne reis verzwegen, omdat ik hoopte terug te zijn, vooraleer zij mij zou vermissen.
Zoodra ik 't wel met mijn besluit eens was, en in het volle bewustzijn mijner verlatenheid, knielde ik op den harden bodem en verhief mijn hart tot God! Ik voelde de noodzakelijkheid van bidden; ik geloof, dat geen mensch op den aardbodem leeft, die niet een gebed of ten minste eene ver- | |
| |
zuchting tot God stuurt, wanneer een ernstig gevaar opdaagt.
Langen tijd bleef ik in godsdienstige overwegingen verdiept. Van tijd tot tijd daalde eventwel mijn geest neder op de aarde, en hield zich bezig met diegene, welke mij bijzonderlijk dierbaar waren: mijne goede moeder, gij Barbara en Hendrik zweefdet onophoudelijk voor mijnen geest. De nacht moest zekerlijk wel voorbij zijn, wanneer ik nog altoos zat na te denken, wat gij van mijn uitblijven zoudt peinzen. De waarschuwende woorden van u, Barbara, gaven mij de overtuiging, dat gij ten minste zoudt poogen, mij aan mijn deerniswaardig lot te onttrekken, Eindelijk sliep ik in, en werd gefolterd door afgrijslijke droomen. Nu eens viel ik in het water, en riep vruchteloos om hulp? Dan stortte ik in eenen afgrond zonder bodem, en gilde zekerlijk luidkeels! Een andermaal scheurde een zwaar gewelfsel boven mij; ik wilde vluchten... maar mijne voeten weigerden allen dienst! Telkens zag ik u, Barbara; gij staakt eene reddende hand naar mij uit; ik wilde deze hand vatten, en tastte zekerlijk in het ruim. Deze droomen hadden mij dermate afgemarteld, dat ik schier op mijne beenen niet konde staan, toen gij mij kwaamt verlossen. Maar zeg mij toch nu ook, gij heldhaftig meisje, hoe gij den weg tot mij hebt gevonden.’
Barbara verhaalde, wat de lezer reeds weet, nopens hare vrees, hare reis en haar zoeken. Dan viel de jongman voor haar op zijne knieën... woorden om haar te danken vond hij niet; maar zijn vochtig oog bleef op haar gevestigd met de innigste teederheid.
Thans begon Lemmens zijnen voorraad uit te halen van kleeding en levensmiddelen. Wat eventwel aan den armen Hendrik het meest welkom was, bestond in een pak fransche Moniteurs, waaruit hij vernam, dat het reusachtige leger van Napoleon vernietigd was door het staal, het vuur en de elementen. Europa was uit zijnen slaap ontwaakt; er was hoop, dat de vaderlandsche bodem zoude verlost worden van de vreemde overheersching. Dan kon hij naar zijn geliefd dorp, tot zijnen goeden vader wederkeeren.
Lemmens beloofde hem, dat hij regelmatig elken zaturdag avond wilde terugkeeren, en met hem eenen dag overbrengen in den onderaardschen kerker. Barbara verzette zich wel tegen dit voornemen; doch de beschermer bleef onbeweeglijk. En om te toonen, dat hij niet den weg zoude missen, nam hij bij het vertrekken de lantaarn; ging voor Barbara, zonder eenen voet breed van den rechten weg af te wijken. Toen het oosten zich begon te kleuren, kwam het paar te Geleen. Men
| |
| |
kan begrijpen, met wat vragen, onze meikoning door de angstige moeder bestormd werd; doch hij bewaarde het geheim onder zijnen boezem.
Barbara moest min geheimzinnig zijn, ten opzichte van haren vader; immers had het meisje eenen beminden broeder, de brave Tummers had eenen dierbaren zoon te redden. Het was een rampzalige tijd; men moest schier heel de wereld wantrouwen: den eenen als onvoorzichtig, den andere als kwaadwillig. De menschlievendheid werd als misdaad gestraft, en de verklikkerij als een burgerplicht geboden, onder voorwendsel van staatsbelang.
|
|