| |
| |
| |
III
Eene zuster, gelijk er niet velen zijn.
Gij weet, dat, nu drie jaren geleden, mijn broeder Hendrik heeft moeten loten. Het geluk begunstigde hem: hij trok één der hoogste nummers. Onze blijdschap kende geene palen; doch zij was van korten duur. Zijne machtige gestalte en bloeiende gezondheid hadden aan den onderprefekt bevallen. Veertien dagen na de loting ontving hij bevel, om zich naar Maastricht te begeven. Daar werd hij oogenblikkelijk ingelijfd bij een regiment dragonders.
Een paar dagen nadien, bracht ons de kiekenkramer Jan Wauben een briefje, hetgeen mijn broeder hem op de merkt in de handen had gefutseld. Hij schreef ons, ‘dat wij
| |
| |
mochten en moesten gerust zijn; hij zou zich met geduld onderwerpen aan zijn lot. De dienst was wel moeijelijk, gelijk alle beginsels; maar - voegde hij bij - daar ik tamelijk ruiter ben en met paarden weet om te gaan, heb ik een groot voordeel op mijne makkers. Men zegt, dat wij maar zoolang hier blijven, als strengelijk noodig is, om te leeren de wapenen hanteren. Er word gesproken van eenen aanstaanden veldtocht naar Duitschland; de gevaren, de vermoeienissen vrees ik niet; mijn leven is in Gods hand. Doch zou ik wenschen u, mijne dierbare ouders en zuster, nog eenmaal te zien, vóór mijn vertrek.
‘Oorlof om u te bezoeken zal men mij niet geven; dit verzekeren mijne makkers. Derhalve zoudt gij wel moeten naar de stad komen. Brengt mijn uurwerk mede; geld heb ik niet noodig. Besteed hetzelve liever aan eenen goeden paardenknecht; ziet wel toe, dat hij toch zorge voor onze twee bruinen. Spant ze in de karre en brengt zaterdag aanstaande eene vracht graan naar de stad; dan zal ik wel gelegenheid vinden, om u allen te zien en te omhelzen. Mocht ik u bij die gelegenheid getroost en opgeruimd ontmoeten, dan zal een zware last van mijn hart vallen.
‘Tot zaterdag, lieve vader, moeder en zuster! Weest verzekert, dat ik mij niet ongelukkig zoude achten, ware het niet dat ik van u allen gescheiden moet leven. Ik zal in alles mijne plichten behoorlijk kwijten en tot mijnen laatsten levensadem blijven
Uwe onderdanige zoon en broeder.
Hoe lang schenen mij de zes dagen, die ons van dit bezoek scheidden: de zaterdag kwam nochtans. Nauwelijks was de zon boven den gezichteinder gestegen, of wij stonden voor de Wijcker poort; en nog hadden de paarden te traagzaam gestapt voor ons ongeduld. Onze karre was den eerste op den merkt. Hendrik had ons geen adres opgegeven; maar met vragen, vernamen wij, dat de dragonders gekaserneerd waren in de Augustijnen. Twee geslagen uren, wandelden wij, straat op straat af, voor het groot gebouw. Eindelijk liet zich het getrappel van paarden hooren op het binnenplein. Wij naderen en zagen twee rijen ruiters afkomen. De broeder was er bij. Van verre groette hij met zijne hand Toen hij nader kwam, neep hij tweemaal de hand toe en stak dan eenen vinger op: hetgeen wij onder elkander vertolkten door: Ten elf ure zal ik bij u zijn! Inderdaad weinige minuten na den bepaalden tijd, kwam hij ons vinden op de merkt.
| |
| |
Geen spoor van mismoedigheid liet hij blijken. Slechts wanneer moeder hem tegen haren boezem drukte, onder het storten van overvloedige tranen, dan wendde hij zijn gezicht van ons af. Doch deze ontroering duurde geene tien sekonden. Hij beurde ons allen op; en toen vader gewaagde van het koopen eens plaatsvervangers, verzette hij zich stellig tegen zulk ontwerp, voor reden gevende, dat hij de ontvreemding onzer goederen niet gedoogde voor het koopen van eenen man. Geheel onze erfgoederen zouden er aan gaan, - sprak hij - en wanneer ik dan t'huis ware, wat zou ik beginnen om voor u den kost te verdienen? Ik ware genoodzaakt als knecht te gaan werken. Zoolang wij hier in bezetting liggen, reken ik mij nog t' huis; elken dag zie ik bekenden van Geleen. Zouden wij van hier vertrekken, wel ik heb immers leeren schrijven; elke maand ten langste zult gij van mij eenen brief ontvangen. Ik zal u getrouwelijk laten weten, wat u eenige belangstelling kan inboezemen, en telkens mijn adres opgeven.
Wij keerden eenigzins geruster naar ons huis. Ongeveer eene maand na dit bezoek, liet hij ons zeggen door eenen gebuur, dat zijn regiment bevel had ontvangen om op te breken. Wij spoedden ons naar Maastricht aan de Maasbrug, binnen Wijck, ontmoetten wij de dragonders, die in optocht waren naar Aken. Mijn broeder vond nauwelijks den tijd, om buiten de gelederen te komen; ons te omhelzen en vaarwel te zeggen. Ik gaf hem al het geld, dat ik had kunnen versparen. Het krijgsmuziek sloeg zijne schaterende toonen aan; hij gaf zijn paard de sporen, en vloog langs de gelederen, om zijne plaats te gaan innemen. Nog eenmaal keerde hij zich om; groette met zijne gewapende hand. Dan verloren wij hem uit onze oogen.
Nooit zal ik het misbaar vergeten, dat ik daar zag. Eene menigte vaders en moeders stonden langs den weg, hunne handen te wringen, te weenen en te kermen. Te vergeefs poogden wij moeder van deze plaats weg te rukken, waar zij haren beminden zoon voor de laatste maal omhelsd had. Meer dan een half uur stond zij sprakeloos te staren. Haar oog bleef tranenloos! Haar hart alleen scheen door den slag getroffen.
Op het einde van April 1809 ontvingen wij den eersten brief van den broeder, gedagteekend uit Regensburg. Hij schreef onder anderen: ‘Eindelijk hebben wij eenen dag rust, waarvan ik gebruik maak, om u te schrijven. Tot hiertoe was het alle dagen hetzelfde: opstaan als de trompet
| |
| |
wordt geblazen; het paard zadelen en toomen; in aller haast wat eten en drinken; opzitten en vertrekken. 's Avonds zijn man en paard vermoeid. Wij worden bij de boeren meestal gebiljetteerd. Men verwacht elken dag de aankomst des keizers. Dat is me een geestdrift onder mijne oudere wapenbroeders! Ik kan dit maar niet begrijpen; men zegt mij, dat ik ook weldra met drift zal leeren roepen: ‘Vive l'Empereur!’ Ik geloof het niet. Wanneer ik zoo elken dag in stilte overweeg, dat hij de oorzaak is, waarom ik zoo verre moet gescheiden leven van u, mijne dierbare ouders en zuster, dan mocht hij een engel zijn, ik zou hem toch niet kunnen lief hebben.
‘Men zegt, dat de Oostenrijkers voor ons liggen, en dat een veldslag op handen is. Ik zal mijne plichten kwijten; maar is het niet gruwelijk, dat men zijnen evenmensch moet dooden, om niet zelf gedood te worden? Zoodra wij een vast standpunt genomen hebben zal ik in mijnen brief een adres opgeven. Ik omhels u allen van harte.
Eenige dagen later ontvingen wij een tweeden brief, gedagteekend van Esslingen, waarin hij meldde;
‘Twee veldslagen heb ik medegemaakt: die van Eckmuhl en van Esslingen. Ik ben er gelukkig van afgekomen met eene lichte schreef op mijnen linker arm, getrokken door eenen hongaarschen huzaar, die gelukkig voor mij drie duimen te laag kapte.
‘Goede God! Wat is me dat een ijzend vertoon, een veldslag, gelijk de twee, waaraan ik deel nam. Het gedommel van honderde kanonnen; het geroffel der trommelen, het klinken der muziek, het gekletter der wapenen, het gehinnik der paarden, het gekerm der gewonden en stervenden, dit alles verdooft de zinnen en laat u geenen tijd overig, om aan den dood of aan de gevaren te denken. Ik heb den keizer gezien; hij sprak mij zelfs aan; doch ik verstond hem niet. Mijn slaapkameraad wist mij te vertellen, dat hij tot mij gezegd had: ‘gij zijt ook een dappere, en hebt het eerekruis verdiend!’ Weet gij nu waarom? Omdat ik eenen lap zijde met eenen dubbelen arend medebracht uit eene charge.
‘Ik heb den keizer Napoleon wel gadegeslagen: hij heeft een paar oogen in den kop, die u doorboren en begoochelen. Doch wanneer ik hem zoo kalm, zoo koelbloedig zag blijven in het midden der op elkander gestapelde lijken; wanneer zijn oog altijd even streng, even droog blijft, in het midden van zoovele en zoo groote ellenden, dan zeg ik
| |
| |
bij mij zelven: ‘neen, deze man is geen vader voor zijne soldaten, gelijk de oude knevels 't ons uitbazuinen; want een vader treurt en schreit bij het verlies van éénen zoon. En hier liggen er duizenden weggemaaid in den bloei hunner jaren. Zij ook hadden vaders of moeders, zusters of broeders, die hen nooit meer zullen wederzien. Hunne lijken liggen op vreemden bodem en geene gewijde aarde bedekt hun stoffelijk overschot.
‘Antwoord mij spoedig en schrijft op het adres: “à Henri Tummers, au 3e régiment de dragons Français 1er escadron, à Vienne, capitale de l'Autriche.” Immers wij breken op naar Weenen en zullen omstreeks half Mei binnenrukken; want niets wederstraat aan Napoleons macht.’
Wij schreven naar Weenen. Onze brief werd hem besteld. Een paar weken nadien antwoordde hij uit Wagram dat zij daar den dag te voren, den hardnekkigsten veldslag geleverd hadden, die ooit, gehoord of gezien was. Hij melde wijders: ‘te Weenen ontving ik het eerekruis uit de handen des keizers met den graad van fourier. Ik weet niet, hoe het kwam, dat deze gunsten niets tot mijn gemoed zegden. Ik bleef koel, en kon nauwelijks de woorden, Merci, Sire, stamelen. Indien mij zulke belooning, waaraan hier zooveel prijs wordt gehecht, ware te beurt gevallen voor het redden van eenen drenkeling, of nog maar voor het vernuftig bewerken van onzen landbouw, dan zou mijne vreugde grenzeloos geweest zijn. Want, wat men ook zegge, de minzaamheid van de groote der aarde oefent eenen onwederstaanbaren invloed uit op ons, nederige dorpbewooners.
‘Ik zal mijn eereteeken dragen met blijdschap. Misschien zal hetzelve later voor mij een titel zijn, om van den dienst ontslagen en aan uwe liefde wedergegeven te worden. Er beginnen nieuwe plichten en meer verantwoordelijkheden op mij te rusten, met mijne nieuwe bediening. Ik zal altijd trachten een echt, dierbaar Geleendenaar en voor u allen een beminnende zoon en broeder te blijven.’
Bijna zes maanden bleef Hendrik met zijn regiment in Duitschland. Na den vrede van Weenen, keerde hij naar Frankrijk terug, om te Colmar in garnizoen te gaan liggen. Menigmaal spoorden wij hem aan, om voor eenige weken met verlof naar huis te komen. Maar telkens schreef hij ons, dat hij vruchteloos hadde aangevraagd. Hij moest blijven. Zoo verliepen drie jaren, die ons eene eeuwigheid schenen. Moeder, zaliger gedachtenis, wilde zelf de reis naar Frankrijk ondernemen; doch wij deden haar begrijpen, dat zulks eene onmogelijkheid was,
| |
| |
aangezien zij geen woord fransch kende. Ik moet u ook nog zeggen, dat zij sedert Hendriks vertrek geenen gezonden dag had beleefd. Van 's morgens tot 's avonds zat zij voor het venster uit te zien, of zij den welbeminde niet zag komen. Elken oogenblikke herhaalde zij met eenen diepen zucht: ‘o, ik zal nog van de wereld scheiden, zonder mijn kind te zien! Hij zal nooit mijne oogen toeluiken! Nooit mijnen moederlijken zegen ontvangen! Waar zal hij dan geluk vinden op aarde?
Wij troosten de zalige, zooveel 't in ons macht stond, en deden haar de hoop koesteren, dat hij eenmaal op't onverwachtste zoude aankomen. Dan zweeg zij, tot dat wij 's avonds ons te bed begaven, en zuchtte smartelijk: ‘al wederom een dag van bedrogene hoop voorbij.’ Door het onophoudelijk tranen storten, verzwakte hare oogen, na drie jaren was zij blind geschreid. Drie jaren zielefolteringen hadden hare hairen doen sneeuwwit worden en hare rijzige gestalte herschapen tot een geraamte.
In het begin van Maart 1812 schreef hij ons, dat er bevel was gekomen, om op te breken naar Maintz; daar zouden wij hem ten spoedigste schrijven, ‘blijvende post.’ Hij bad ons, een getuigschrift van den geneesheer in den brief te steken, nopens den deerniswaardigen toestand der moeder, welken wij hem telkens getrouwelijk afschilderden. Hij hoopte met behulp van dit bewijs, oorlof te bekomen, om zijnen weg over Geleen te nemen, en tot zijn regiment terug keeren in de omstreken van Dresden; want het transch leger was in optocht naar Polen.
Weldra ontvingen wij de tijding, dat hij bij den kolonel was gegaan, om een verlof van veertien dagen, ten einde de zieke moeder te gaan bezoeken. Het werd hem geweigerd! ‘Ik heb - zegde hij - gebeden, gesmeekt: ik ben voor den man op mijne knieën gevallen. Doch alles was vruchteloos! Hij antwoorden enkelijk: mijne bevele zijn stellig; ik mag hoegenaamd geen verlof toestaan aan mijne manschappen.’
Hij gaf geene verdere bestemming op; hetgeen ons tamelijk wonder voorkwam. Later schreef hij eenen brief uit Dresden, waarin hij ons de hoop voorspiegelde van met zijn ontslag naar huis te mogen keeren. Eenigen tijd, nadien, ontvingen wij nog een schrijven van hem uit Wilna, waarbij hij ons meldde, dat zij eenen duurzamen vrede gingen doen teekenen te Moskow, of moest het zijn, te Sint-Petersburg.
Vader en ik gaven schier de hoop op van hem nog ooit
| |
| |
weder te zien. Wij voedden moeder met een vertrouwen, dat wij zelven niet meer koesterden. Onze tranen zag zij niet, de arme blinde. Zoo verliepen meer dan twee maanden.
In den nacht van laatsten Augustus tot eersten September, werd op de vensterruiten mijner slaapkamer zachtjes geklopt. Ik lag juist wakker en bad vurig tot God voor het behoud van den dierbaren broeder, en hield mij stil. Een tweede geklop viel op de ruiten. Ik vroeg: wie klopt daar zoo laat?
- O Babara, lieve Barbara, open spoedig de deur en verberg mij! Ik herkende deze stem; vloog uit mijn bed... rukte mijn venster open; want naar de voordeur was 't mij te verre. Hij klom binnen... mijn broeder, mijn innig beminde broeder lag in mijne armen. Lang rusten zijn hoofd op mijne borst... toen ik heette tranen over mijnen hals voelde stroomen, ik vond eerst woorden, om hem te vragen: ‘broeder gij zijt ons terug geschonken door Gods goedheid, en gij schreit... wat wil dat zeggen?’
‘- Weggeloopen, lieve zuster! Tot hier gedwaald uit Rusland!’
‘- Om het even; - bemerkte ik, zonder schier op de gevolgen zijner handeling te peinzen - is het niet genoeg, dat gij bij ons zijt. Maar gij zijt zekerlijk hongerig; wacht eenen oogenblik, dat ik mij een weinig aankleede. Ik zal licht ontsteken; vader en moeder opwekken!... O, wat zal moeder blijde zijn.... en vader, o wat blijdschap!
Hij vatte mijnen arm; hield mij staan en fluisterde: ‘geen licht Barbara, om de liefde Gods geen licht! De muren mogen zelfs niet zien, dat ik hier ben. Indien het verklikt werde, dat ik mijnen voet hier in huis hadde gezet, dan zou men u allen in de gevangenis werpen; omdat gij den zoon, den broeder niet hebt verraden!!! Mijn God, mijn God, zijn dat wetten, die de heiligste bloedbanden schenden!!! Doch, Barbara lief, kleed u wat, en haal mij vervolgens iets te eten. Laat vader en moeder rusten; ik moet eerst met u raadplegen nopens datgene wat er te doen staat.
Welhaast had ik in de halve schemering boter, brood, vleesch en bier te samen gehaald. Terwijl hij alles verslond wat onder zijn bereik viel, verhaalde hij mij zoo zachtjes, als hem mogelijk was:
Barbara, gij zijt een zoo verstandig als kloekmoedig meisje: aan u mag ik alles openbaren. Sedert den eersten dag mijner inlijving, heb ik getrouwelijk al mijne plichten gekweten;
| |
| |
den rang van onder-luitenant en het kruis van eer zijn er de meest doorslaande bewijzen van. Ik zou steeds aan mijne vaan getrouw gebleven zijn, indien men mijn gesmeek te Maintz aanhoord, en mij oorlof verleend hadde, om u, mijne dierbaren, te komen vaarwel zeggen.
De weigering van mijnen kolonel stortte mij in eene mismoedigheid, waarover mijn krachtigste wil niet vermocht te zegepralen. Ik deed mijnen dienst nog wel, gelijk vroeger: maar het kostte mij veel moeite en groote zelfbeheersching. Bij dage, en bijzonderlijk bij nachte, zworf het beeld der dierbare moeder voor mijnen geest. Ik zag haar in mijne droomen, telken nacht, uitgemergeld, gebogen onder de smarten, blindgeschreid op het ziekebed liggen. Zij riep mij toe, dat zij niet konde van de wereld scheiden, zoolang ik niet bij haar was geweest. Mijn toestand werd hoe langer zoo ondragelijker; te meer, daar ik aan niemand mocht bekend maken, wat in mij omging; wat ik leed en verduren moest.
Gedurende ons verblijf vatte ik een vast besluit op, hetgeen ik dan ook heb ten uitvoer gebracht. Indien ik maar zoo gladweg mijn regiment had verlaten, dan stond ik, den volgenden dag, als weglooper geboekt. Ik haalde u hier niet alleen de colonne mobile in huis; maar geene maand zoo verloopen, of men sleurde vader, moeder en zuster in de gevangenis.
Van den oogenblik af, dat mijn plan gerijpt was en vast stond, schreef ik mijn gedragsregel voor, waarvan ik geen hairbreed afweek. Ik liet bij elke gelegenheid eene groote geestdrift blijken voor den keizer en zijne oorlogsplannen. Na eenige weken, werd ik aanzien als de ieverigste keizersgezinde van geheel het regiment. Den 14 Juni trokken wij over de rivier de Niemen met 553,000 krijgers, en dreven de Russen voor ons weg, over Willna en Witesp. Te Ostrowno werden wij handgemeen. In eenen aanval op eenen russisschen carré, werd mijn paard onder mij doodgeschoten. In plaats van terug te keeren naar de mijnen, liet ik mij tusschen de lijken vallen, en hield mij, als of ik dood ware geweest. De Russen trokken terug; de avond viel in. Men kwam de gewonden opzoeken, om ze naar de ambulancie te dragen. Men nam bij voorkeur diegenen, welke kermden en klaagden. Ik hoorde zelfs naast mij zeggen: ‘De onderluitenant daar heeft in het russisch lood gebeten en kan die spijs niet verteren! Wij zullen hem morgen vroeg in
| |
| |
den put werpen bij de anderen!’ Op plunderen was niemand, voor den oogenblik bedacht.
Toen het donker was geworden, kroop ik tot mijn paard en haalde uit mijnen mantelzak eene lichte boerenkleeding, welke ik aantrok, in plaats van mijn uniforme, dat ik medenam, om het zelve ergens in het water te werpen. De vuren der bivakken wezen mij de liniën aan, die ik moest vermijden. Zoo reisde ik den geheelen nacht, en geraakte buiten den kring, welke de franschen legerkorpsen beschreven. Bij de eerste schemering van den dag vond ik eene hofstede; daar kroop ik op den hooistal en bleef er verdoken tot tegen den avond, wanneer ik mij wederom op reis begaf. Overal vermeed ik de groote steden, zelfs de volkrijke streken. Ik moest meestal mijnen weg regelen op de sterren. Wanneer ik eenigzins twijfelde, dan begaf ik mij in de schamelste woningen. Daar werd mij gulhartig de weg gewezen, en voor een gering geld voedsel verkocht. Drie maanden lang had ik dermate mijn geld bespaard, dat ik zelfs geen glas bier durfde koopen, om het benoodigde reisgeld te samen te brengen.
Menigmaal heb ik, bij dage geheele streken van Saksen en Pruisen doorloopen met eene blauwe katoenen muts op mijn hoofd, en eene spade op mijne schouders. Ik had mij een biljet weten te bezorgen, van vrije circulatie, onder den naam van Heinrich Richter, dragende genoegzaam mijne beschrijving; doch nooit heb ik daarvan moeten gebruik maken.
Op deze wijze, heb ik meer dan drie honderd mijlen afgelegd. Dat zulks niet zonder vermoeienissen en zonder gevaren heeft plaats gegrepen, dat behoef ik u niet te zeggen. Doch Gode zij dank, ik ben hier, en het komt er thans op aan, middels te beramen, om niet ontdekt te worden.
Indien ik als weglooper geboekt stonde dan zou men u niet zoolang gerust gelaten hebben. Het is dus te vermoeden, dat ik voor gesneuveld doorga Ik moet dood blijven voor geheel de wereld, behalve voor vader, voor moeder en voor u, Barbara. Voor dezen nacht zal ik mij in de schuur gaan verbergen. Overleg wel, hoe gij op de gevoegelijkste wijze onze moeder voorbereidt; want de plotselijke blijdschap zou kunnen gevaarlijk zijn. Gij hebt den geheelen dag tijd, om te overleggen, hoe gij 't aan boord zult leggen. Bekommer u niet om mij; wanneer ik eenmaal in de schuur ben, zal
| |
| |
ik mij wel weten te verbergen. Morgen avond, zoodra de dienstboden ter rust zijn, en ik geen gevaar loope van gezien te worden, zult gij een groen lint aan den buitenkant der venster van uwe slaapkamer bevestigen. Vervolgens laat gij de achterdeur van den huize ongesloten. Geen licht mag in huis branden, alles moet in de meeste stilte toegaan. Gij wacht mij af aan de achterdeur, om mij te verwittigen, hoe ik de ouders, vooral moeder, moet naderen.
Er gebeurde gelijk overeengekomen was: 's morgens begon ik mijnen vader eerst voor te bereiden, langzamerhand leidde ik hem tot het geheim. Hoe moest ik niet bidden en smeeken, om hem te beletten, dat hij tot zijnen zoon vloge! Ik deed hem reden verstaan en bracht het eindelijk toch zoo verre, dat hij beloofde, in alles mijnen wil te zullen doen, om des broeders wille.
Toen moeder 's morgens in de kamer trad, waren hare eerste woorden: Barbara, het zal heden wederom een dag van bedrogen hoop zijn. Maar, kind, lach niet met mij, wanneer ik u vertelle, wat ik misschien gedroomd hebbe. Gisteren avond kon ik een paar uren te bedde geweest zijn. Ik sliep wel niet; doch ik was ook niet geheel wakker, wanneer ik een ligt geklop hoorde. Eene poos nadien, vermeende ik als een gefluister te vernemen; dan scheen 't mij, dat eene venster of eene deur wierde geopend. Ik luisterde.. alles bleef stil. Ik viel eindelijk in 't slaap en begon te droomen van onzen Hendrik. Hij zworf door wilde streken, met oude versleten kleederen, Lang, o zeer lang was de reis; maar hij naderde gedurig. Ik riep, wenkte hem van verre toe, dat hij tot mij moest komen. Hij zag mij eindelijk... vloog mij te gemoet; lag in mijne armen. Wij bevonden ons hier in deze kamer. Een blijde gil ontsprong aan mijne borst! Ik ontwaakte; tastte rond en lag op mijn smarten bed, naast vader! Wat denkt gij van dien droom, Barbara? Mijn God, mijn God, het was zekerlijk zijn geest, die van mij kwam afscheid nemen! Zijn lijk ligt ongetwijfeld op vreemden ongewijden bodem.’
Ik maakte moeder wijs, dat ik ongeveer denzelfden droom had gedroomd, hetgeen als een goed teeken moest beschouwd worden, Ten einde niet te verre in eenmaal te gaan, wachtte ik tot namiddag, om haar te doen gelooven, dat de postbode eenen brief van Hendrik had gebracht, gedagteekend uit Leipzig, waarin hij meldde, dat hij voor dienstzaken op reis was naar Parijs, en dat hij hoopte oorlof te bekomen voor eenige dagen, om ons te bezoeken. Op
| |
| |
deze wijze naderde ik hoe langer zoo meer het doel dat ik beoogde.
Eindelijk was de oogenblik gekomen; de knecht en meid hadde zich te bed begeven. Na buiten het huis rondgevorscht te hebben, zonder iets te ontdekken, hechtte ik het bedoelde lint aan het venster, ging in huis en blies het licht uit, in mijne slaapkamer. Dan sloop ik naar de achterdeur, om daar op schildwacht te blijven staan, tot de aankomst van den broeder. Na een half uur te hebben gewacht, hoorde ik de deur opengaan: het was Hendrik. Ik voelde zijne hand in de mijne beven. Ik bracht hem in de slaapkamer der ouders, zonder hem bekend te maken. Vader was verwittigd en zweeg. Hendrik zette zich op de knieën voor moeders legerstede. Ik knielde naast hem en begon met de arme blinde te vezelen over de aanstaande terugkomst van haren lieveling. Zij stak hare hand naar mij uit; legde ze op mijn hoofd en sprak plechtig: ‘o Barbara, ik weet niet, hoewel 't mij te moede is, op dezen oogenblik! De lucht schijnt mij vervuld met balsemgeuren! Mijne vrees is verdwenen; mocht ik hem toch mijnen zegen schenken, vooraleer ik van de wereld scheidde, om tot God te gaan!
Ik vatte moeders hand en bracht ze zachtjes op Hendriks hoofd!... Eensklaps stiet de zalige een akelig, stuiptrekkend gegil uit! Zij kon den naam van den welbeminde niet laten hooren; want ik had mijne lippen reeds op de hare gedrukt. Voorzichtig, moeder! Om Gods wille voorzichtig! - Fluisterde ik haar toe. - Geen sterveling mag zijnen naam hooren, noch weten, dat hij hier is! De minste onvoorzichtigheid zou hem en ons allen in het ongeluk dompelen!
De arme moeder scheen een oogenblik te bezinnen. Eensklaps zuchtte zij: ‘O ja, ik begrijp alles; mijn droom van gisteren nacht was geene hersenschim. Hij is weggeloopen, verre van hier, zeer verre, om mijnen zegen te ontvangen! ‘Almachtige, goedertieren Vader, blik uit den hemel neder en verhoor de smeekingen eener stervende moeder! Verwijder van hem de gevaren, die zijn hoofd bedreigen! Bescherm ook mijne dochter Barbara. Leeft vereenigd kinders door den band der vurigste liefde. Wanneer ik van deze aarde zal gescheide zijn, draagt dan geheel uwe liefde over op den vader, mijnen dierbaren echtgenoot!’
Zij vouwde hare handen te zamen; bij de flauwe schemering der maan, zag ik hare lippen bewegen, gelijk van iemand
| |
| |
die een inwendig gebed tot God stuurt, Niemand durfde deze plechtigheid stooren.
Eenige minuten verliepen onder deze heilige stilte. De zalige brak ze af met de woorden: Mijn zoon, in mijne armen! Zoo zoo is 't wel, mijn kind! Goede God, heb dank, heb duizendmaal dank! Roep uwe dienares thans tot U... met blijdschap zal ik ingaan tot uw rijk, tot God, welke mijne vurige verzuchtingen verhoord heeft.
Deze ware hare laatste woorden Te vergeefs spraken wij haar toe; wij bekwamen geen antwoord. Ik ontstak licht; moeder was in den Heer ontslapen. Een glimlach van loutere zalige blijdschap scheen nog over hare lippen te zweven. Hendrik en ik loken hare oogen toe, en bleven met vader langen tijd zitten bidden en weenen.
Ik ging de geburen opkloppen en naar onze woning roepen; middelerwijl betrok Hendrik zijne schuilplaats in de schuur.
Zoolang het lijk in huis lag, hadden wij noch den tijd noch den moed, om den broeder elders te bergen. 's Avonds na de begrafenis, hielden wij hier te samen raad over de vraag: waar en hoe zal hij ondergebracht worden! Honderde plannen werden ontworpen en beurtelings verlaten. Vader en ik wilden hem hier houden; in huis, schuur of stal zouden wij een versteekplaatsken bereiden, hetgeen niemand konde vinde.
‘Gij kent de fransche policie niet; - bemerkte Hendrik - zij hebben reeds zoo vele geheime schuilplaatsen ontdekt, dat ge niets nieuws meer kunt verzinnen voor hunne navorschingen. Indien mijn wegloopen bemerkt wordt, dan zullen de vervolgingen zich niet lang laten wachten. Veronderstel eens, dat een paar gendarmen naar hier worden gezonden, en dat ik in deze woning verblijve, dan zullen uwe angst en schrik hun genoegzaam openbaren, dat ik nabij ben. Gelooft mij, er moet eene schuilplaats gezocht worden: want nooit zal ik u blootstellen aan al de kwellingen, aan den willekeur van eene slaafsche policie! Liever ga ik van hier rechtstreeks naar Maastricht, mij aangeven als berouwhebbende weglooper. Mijne voorgaande trouwe diensten zullen mij misschien aangerekend worden; zoodat ik aan den kogel ontsnappe.
Wij verzetten ons krachtdadig tegen zulk noodlottig besluit. Na lang peinzen en herpeinzen, verklaarde Hendrik, dat hij beslist was, zich te gaan verschuilen in de mergelgroeven van Valkenberg, welke hij eenigzins kende, als hebbende hij
| |
| |
daar herhaalde reizen mergelblokken gehaald met de karre. Den volgenden nacht vergezelde ik hem naar deze oneindige doolhoven. Met eene lantaarn, eenen pot olie, wieken, staal en vuursteenen, alsmede levensmiddelen voor acht dagen, traden wij in de donkere gangen. Van afstand tot afstand maakte ik een teeken op den zijmuur, ten einde mijnen weg terug te vinden. Na ongeveer eene mijl verre te zijn gegaan, kozen wij eenen verlaten zijweg, die nu eens rechts dan links kronkelde. Wij vonden weldra eene kleine opening, waardoor een mensch ter nauwernood kon kruipen. Hendrik sloop er binnen met het licht en riep mij aanstonds toe: ‘Barbara hier vind ik een kamertjen naar wensch; geef mijne kleederen hier, ik zal mij maar in bezit stellen van mijne zaal!’
Ik volgde hem door de opening; want het alleenzijn, alhoewel maar op vier stappen van den broeder, deed mij huiveren. De spelonk kon ongeveer tien vierkante voeten beslaan op eene hoogte van acht. Onnoodig is 't, u te zeggen, dat de vloer, het gewelfsel en de zijmuren bestaan uit ruwen mergelsteen, die zich eventwel met mes en zaag gemakkelijk laat bewerken tot allerlei figuren.
Wij spreidden de oudste kleederen op den steen in eenen hoek, om daarop te slapen: plaatsten den medegebrachten voorraad in eenen anderen hoek, waarna ik hem deed begrijpen dat het voor mij meer dan tijd was, om de terugreize te beginnen. Daar wij slechts ééne lantaarn hadden, moest hij mij tot buiten de groeven vergezellen. Met behulp der teekenen op de zijmuren, vonden wij den weg naar buiten nog al gemakkelijk. Vooraleer ik hem verliet, vroeg hij dat er een dag in de week zou bepaald worden, opdat hij mij aan den ingang konde afwachten. Ik gaf hem te verstaan, dat zulks niet zonder gevaar konde geschieden: dat men zulke regelmatige afwezigheden zoude gadeslaan. Ook moesten wel andere wegloopers zich hier verscholen houden. De moed ontbreekt mij niet; - zegde ik tot hem - en in mijne liefde uwaarts zal ik de noodige krachten vinden, om mijne heilige zending te volbrengen.
Sedert dien tijd begeef ik mij alle zeven, acht, negen of tien dagen ten hoogste, naar de steengroeven van Valkenberg met eetwaren, kleederen, wollen en linnen voor zuivering en slaping. Sedert bijna acht maanden heeft hij de zon niet gezien, noch warm eten in zijn mond gestoken. Langzamerhand heb ik hem allerlei gerief medegenomen; thans heeft hij, enkelijk met behulp van een mes, een soort van alkoof
| |
| |
in den zachten steen uitgeschaafd; ook is er reeds eene kas, om zijnen voorraad te bergen; eene soort van stoel om te zitten. Ik heb hem eenige boeken medegenomen om te lezen; eenen almanak om de dagen van het jaar te volgen. Want zijn zakuurwerk zegt hem alleen, dat een dag voorbij is, wanneer de uurwijzer tweemaal rond het cijferblad is geloopen. Hij weet niet of het buiten koud of warm, dag of nacht is; altoos dezelfde duisternis, dezelfde koelte.
Hier schepte het meisje adem; want zij had onophoudelijk voortgeklapt. Vader Tummers maakte gebruik van deze tusschenpoozen, om met dezelfde voorzichtigheid voort te gaan: ‘wat Barbara u niet wil zeggen, Lemmens, dat zal ik in hare plaats bijvoegen. Ik was ook eenmaal jong als zij; doch ik zou mij niet bekwaam geschat hebben, om datgene tot stand te brengen, wat zij sedert acht maanden heeft verricht. Verbeeld u eens, wat oplettendheid er vereischt werd, om den weg te vinden, meer dan eene mijl verre, door de donkere gangen, met eene lantaarn in hare hand! Wat heldenmoed, om zich zoo alleen te begeven onder den grond, waar geen ander teeken van leven gehoord of ontwaard wordt, dan uwe eigene voetstappen! Eenmaal heb ik haar vergezeld naar dit afschuwelijke verblijf; het is nu veertien dagen geleden. En ik moet bekennen alhoewel door Barbara geleid, dat het koude zweet op mijn voorhoofd perelde, toen wij aan het verblijf van Hendrik kwamen.
‘En hoe verbaasd stond ik te zien, toen ik binnen de kamer van den armen jongen kwam. Daar vond ik een tamelijk bed, zelfs de bedgordijnen van haar. Ik vond er lepel en vork, bord en schotel! Ik vond er de helft harer kleederen, om hem te dekken tegen de koude. Ik geloof dat indien hij er vuur konde stoken, zij hem pot en pan hout en kolen zou onder den berg slepen, om er zijne keuken te doen. Voeg daar nu bij, dat noch regen noch wind, dat koude noch warmte bekwaam zijn, om haar eenen oogenblik af te schrikken! Dat zij nooit blijder is, dan wanneer zij hare nachtelijke reis onderneemt en zes mijlen te voet aflegt... in het heen drie uren lang geladen als een lastdragend dier... altijd alleen, langs eenzame wegen... in het midden van de dikste duisternissen. En dat gij zeggen zoudt, zij zal éénmaal klagen, als wanneer zij, nat tot in hare schoenen, of om juister te spreken, in hare leersjes, of dat de vorst de steenen deed kraken; maar nooit, nooit!... Ik begreep wel, dat zij dien moed boven haar geslacht toonde, uit liefde tot den broeder; maar later begon ik te peinzen, dat ik
| |
| |
ook wel mijn aandeel konde hebben in deze voorbeeldelooze zelfsopoffering. Immers, bij de minste klacht, zou ik in hare plaats gegaan zijn.... en aan haren vader heeft zij deze bittere reizen willen sparen, het goed kind?
Ik moet nog enkelijk bijvoegen, dat zij, op dergelijke reizen, altoos de oude hiergeblevene kleederen van Hendrik aantrok, die zij zelve naar hare gestalte had veranderd. Op deze wijze uitgedost was zij dan wel het flinkste en schoonste jongentje, die ooit Geleens grondgebied heeft betreden. Nochtans zou geen gendarme haar voor een weglooper aanzien; want als knaap scheen zij maar zestien jaren oud te zijn, en was daarenboven te klein voor den krijgsdienst.
‘O, mocht God, weldra een einde stellen aan het deerniswaardig lot van mijnen zoon; aan de opofferingen van mijne dochter! - Zoo zuchte de hardbeproefde vader, terwijl hij met den mouw van zijn wambuis de tranen afvaagde, die langs de wangen stroomden.
Barbara bemerkte dan: ‘vader lief, smeken wij God voor de verlossing des vaderlands, dan zullen de duizende huisgezinnen herleven voor de zoete hoop, die nu nog gebogen gaan onder het ondragelijk juk van den vreemdeling. Het was niet genoeg, dat de stille landbouwer verpletterd werde door gedwongene leverancien, door schattingen van allen aard; neen, men zendt onze zoons, onze broeders naar de sneeuw- en ijsvelden van Rusland, om er hun leven op te offeren, ter verzadiging van de onverzadelijke heerschzucht eens vreemden dwingelande!’
Na deze bemerking te hebben gemaakt, hernam Barbara haar verhaar in volgender voege:
‘Gij weet, Lemmens, dat ik verleden jaar het meileen was van Pieter Vleugels, welke alles deed, wat in zijne macht stond, om mij te bevallen en eene liefde in te boezemen, waarvoor ik onbekwaam was, in de drukkende omstandigheden des tijd. Mijn dierbare broeder werd medegesleurd naar eenen veldtocht, die ons allen deed sidderen en beven. Gij begrijpt dus lichtelijk, dat de dansfeesten en vermaken mij eenen walg inboezemden. Ook vermeed ik, uit dien hoofde, alle verkeer met gezelschappen; ik wilde aan alle plezieren vaarwel zeggen, zoolang Hendrik afwezig was en mijne ouders om hem treurde.
Vleugels schreef mijne terughouding aan geheel andere beweegredenen toe. Hij verbeeldde zich, en verweet mij
| |
| |
menigmaal, dat ik een geheim verkeer moest hebben met eenen anderen, en vraagde mij eene openhartige bekentenis. Vruchteloos verklaarde ik, dat de bekommernis om den broeder alleen de oorzaak was van mijne vrijwillige afzondering. Hij kon, hij wilde zulks niet begrijpen.
Van den eersten oogenblik af, begon hij mijne stappen te bespieden. Begaf ik mij naar Maastricht, dan was hij er ook. Telken donderdag, wanneer ik mijnen merkt ging doen te Sittard, mocht ik verzekerd zijn, hem daar te zullen aantreffen. Zijn gezelschap misviel geenszins; zijn omgang was aangenaam; zijn gedrag, eerbaar, heusch en innemend.
Gij hebt gehoord, hoe mijn broeder 't huis kwam. Het schijnt dat mijn al te getrouwe beschermer niet alleen zijn meilief bij dage gadesloeg; maar ook nog bij nachte hare woning bewaakte. Immers twee dagen na Hendriks aankomst, begaf ik mij naar Sittard, toen hij mij afwachtte aan het kruis, op den veldweg. Tegen zijne gewoonte, zag hij er norsch en vergramd uit. Ziende, dat hij mij niet met de verschuldigde beleefdheid groette, en zonder spreken naast mij bleef gaan, vatte ik allerlei vermoedens op. Doch dit halsstarrig zwijgen viel mij zoo lastig, dat ik beslote een einde daaraan te stellen; weshalve ik tot hem zegde:
‘- Pieter, gij schijnt dezen nacht niet wel te hebben geslapen. Of zou misschien uwe tong te bedde gebleven zijn?’
Bij deze onschuldige jokkerij, nam zijn gelaat eene zoo duistere uitdrukking aan, dat hij mij werkelijk vrees aanjoege. Knarsetandend morde hij: ‘wel geslapen, durft gij zeggen... alsof de slaap over mijne oogen konde dalen, terwijl zij uwe schande beschreijen!’
‘- Maar gij raaskalt, Vleugels.. en om mijn hart te verscheuren, kiest gij juist den oogenblik, dat het lijk mijner dierbare moeder nog over aarde ligt... dat is niet ridderlijk gehandeld!...
‘O waarachtig neen... - maar ridderlijk handelt diegene welke bij nachte binnen de slaapkamer van een Geleender meisje, langs het venster inrijdt! Ridderlijk handelt het meisje, die het venster opent, om den ridder van haar hart binnen te laten!’
Deze verwijtingen troffen mij als een donder slag. Ik begreep eensklap, wat hij bedoelde: hij had mijnen broeder zien binnen mijne slaapkamer dringen. Ik dankte God eventwel inwendig, dat hij Hendrik niet herkend had. Ten
| |
| |
einde bedenktijd te winnen tot het geven van een gepast antwoord, sprak ik uitwijkend tot hem: ‘Maar Pieter gij spreekt heden in raadsels; nochtans moet gij begrijpen, dat de tijd kwalijk gekozen is, indien gij mijn verstand op de proef wilt stellen.’
‘- Aha, ik spreek in raadsels! - riep hij uit, en zijne oogen schoten vuurvlammen, - ik zal mij dan duidelijker verklaren: Wie is de begunstigde ridder, dien gij gisteren nacht: twintig minuten over elf ure, binnen uwe slaapkamer hebt laten dringen? Ha, gij wordt bleek en rood... ik lees de plichtigheid op uw gelaat!... En langen tijd hebt gij den nachtelijken bezoeker bij u gehouden; want toen de dag begon te krieken, was hij nog niet buitengekomen!... Ik heb 't voor uwe arme, zieke moeder gelaten, anderzins zou ik uwen vader opgewekt, en den vogel op zijn nest hebben betrapt, gelijk gij beide zulks verdiendet!’
Hier kon Lemmens zich niet onthouden, de vuisten samen te klampen en te grollen: ‘Maar Barbara die jongman is immers een beul, en gij zijt een ware martelares van uwe edelmoedigheid!’
‘Indien 't zoo gemakkelijk ware deugden te plegen, - antwoordde het meisje, - dan zou eenieder deugdzaam zijn. Laat mij thans voortgaan met mijn verhaal; ik ben bijna tot het einde gekomen.
Onder den tijd, dat Vleugels mij deze bittere verwijtingen toestuurde, overwoog ik, dat een man, die zich zoo verre liet voortslepen door de gramschap; die zelfs mijne droefheid over den dood der moeder niet wist te eerbiedigen, mijn vertrouweling niet kon zijn. Ware hij tot mij gekomen met een treurig, in plaats van een grammoedig gelaat; hadde hij mijnen gewaanden val beklaagd, hij zou misschien mijn vertrouwen gewonnen en verworven hebben. Na mijnen vader geraadpleegd te hebben, zou ik hem waarschijnlijk den persoon genoemd hebben, welken ik had binnen genomen. Ik begreep zelfs dat, in het belang van ons geheim, ik hem moest versterken in zijn geloof aan mijne plichtigheid. Weshalve ik met een kalm gelaat tot hem sprak, op eenen zeer beslisten toon:
‘- Vleugels, let wel op mijne woorden en prent ze diep in uw geheugen; want God alleen weet, wanneer het uur zal slaan, waarop ik u dezelve mag herinneren! In den nacht van 31 Augusti, tusschen elf ure en middernacht, heb ik, zonder wete mijner ouders, eenen persoon laten in mijne
| |
| |
slaapkamer dringen; dat hebt gij gezien, omdat gij een bespieder waart! Dezen persoon heb ik langs de achterdeur uitgelaten! En op die wijze is hij aan uw bespiedend oog ontsnapt. Gode zij dank die zelfde persoon zal mijne geschondene eer herstellen, daarop maak ik staat. Gij hoort, dat ik zonder omwegen naar het doel ga. Gij kweet uwe plichten, of om beter te zeggen, gij maaktet van uw recht gebruik, toen gij mijn gedrag bewaaktet. Voltooi nu uw werk! Eene onteerde, eene ellendige staat voor u! maak aan het meigilde bekend, wat ik ben; opdat al de rampen in eens over mijn hoofd losbarsten. Wat gij nu ook beslissen moget, met mij in het openbaar verschijnen, kunt gij niet meer. Zoudt gij nog een sprankje medelijden gevoelen voor een arm ongelukkig meisje, dan zal de rouw, waarin de dood der dierbare moeder mij heeft gedompeld, een voorwendsel zijn, om mij een ingetogen, afgezonderd leven te laten leiden. Ziedaar de laatste woorden, welke ik u als een eeuwig vaarwel toesture!’
Ik keerde mij om, en vervolgde mijnen weg. Te vergeefs riep hij nog achter mij, op eenen meer bedaarden toon! Te vergeefs volgde hij mij, haalde hij mij in, en sprak schoone woorden, langs geheel den weg! Ik bleef stom, als of ik beroofd ware geweest van het spraakvermogen. Mijn hart dreigde te scheuren van smart, wanneer ik zoo koelbloedig overwoog, dat ik misschien, van den zelfden dag af, zoude doorgaan, in de oogen van Geleens bevolking, als een eerlooze, als een voorwerp van verergernis! Toen hij mij verliet, nabij de steenen sluis te Odhoven, viel als een zwaar gewicht van mijn hart. Mijn ijzeren wil had mij staande gehouden, zoolang hij bij mij was; thans barsste ik los in een luid gesnik, hetgeen weldadig op mijn gemoed werkte. Ik moest mijne tranen niet verduiken: de onbekende sloegen maar weinig acht op mij. De bekende daarentegen wisten, dat mijne moeder, den nacht te voren in den Heer ontslapen was.
Thans weet gij alles, Lemmens, wat wij weten: Alhoewel gij (dit zij zonder vleierij gezegd) een voorbeeld zijt van eergevoel en bescheidenheid, zoo zouden wij u het gewichtige geheim niet bekend gemaakt hebben, indien ik over een poos niet ware onderricht geworden, door onzen knecht, van hetgene gij voor mij gedaan hebt op de Pletsch. Vertroostend zal 't voor mij zijn te weten, dat gij ten minste mijne onschuld kent. Van dezen oogenblik af,
| |
| |
beschikt gij over mijn lot, zoowel als over het lot mijns broeders.
- Dat uw vertrouwen niet misplaatst is, gij heldin der deugd, - sprak de jongman met de diepste ontroering - dit zal ik u poogen te bewijzen. Vooreerst moet gij beginnen met mij eene vraag te beantwoorden: gij, Barbara en vader Tummers, stelt gij een onbeperkt vertrouwen in Jan Lemmens, die hier voor u zit?
‘- O, een vertrouwen zonder grenzen! - murmelde beide.
- Welaan dan, uw vertrouwen zal niet te leur gesteld worden! - Bemerkte de jongman met beslissing. - Eene belofte moet gij mij nog doen: voortaan zult gij den broeder niet meer bezoeken; of liever, gij zult hem nog eenmaal bezoeken met mij, om mij den weg te toonen en mij bij Hendrik te brengen. Ik alleen zal voortaan den last dezer reizen op mij nemen; op den duer zouden uwe krachten te kort schieten. Ook de voorzichtigheid vergt deze rolverwisseling. Veronderstel eens, dat gij door de gendarmen werdet aangehouden; uwe persoonlijkheid zoudt gij moeten kenbaar maken.... in dit geval moocht gij uw verwachten, dat men misschien zal vermoeden wat nu nog een geheim is voor iedereen. Beloofd gij mij dit te doen?’
‘- Ik beloof 't u, Lemmens. - Antwoordde het meisje. - Morgen avond ben ik zinnens, mij naar Valkenberg te begeven. Ik zal alles in gereedheid brengen, wat Hendrik noodig heeft. Wacht mij af ten negen ure, in de dreef, achter het kasteel van Neerbeek.’
‘- Ik zal er zijn; - vezelde de jongman - verschrik niet, ik zal als herkenningsteeken het meiliedje schuivelen. Thans is het tijd dat ik huiswaarts keere. Hij stond op; greep 's meisjes hand; kuste ze, gelijk men eene relikwie kust: met een heilige eerbiedigheid. Onder het uitspreken der woorden: ‘laat al het overige op mij rusten;’ verliet hij de woning.
In het naar huis keere overlegde hij, wat hem te doen stond. Zijn gemoed was diep geschokt; want telkens vaagde hij de tranen van zijn aangezicht en herhaalde de woorden: maar dat meisje is immers de deugd zelve! Kan dan een vrouwenhart zooveel broederliefde bevatten? Kunnen vrouwenkrachten bestand zijn voor zooveel arbeid? Plotselijk
| |
| |
legde hij den voorvinger der rechterhand op zijn voorhoodfd, en murmelde bij zich zelven: Ja, zoo wil ik 't aan boord leggen! Opoffering voor opoffering! Mijn besluit is genomen!’
Hij ging niet naar huis; maar sloeg den weg in naar Krawinkel, waar wij hem later ontmoeten bij Pieter Vleugels, of wij vernemen ten minste wat hij er ging doen.
|
|