| |
| |
| |
II.
De Meikoningin.
De laatste Aprildag des jaars 1800 dertien was verdwenen: stormwind en regenvlagen hadden denzelven gekenmerkt. Tegen den avond dreef een zachte wind de wolken uit het gezicht. De maan steeg omstreeks tien uren op, en gaf haren geleenden glans over aan de aarde. Van alle kanten zag men de krachtige jongmans van Geleens volkrijke wijken naar het plein, de Pletsch genaamd, zich begeven. Een heuveltje scheen het middelpunt te vormen; want rond hetzelve stonden honderde manspersoonen groepsgewijze. Op de platvormige hoogte staan een tafel en vier onbezette stoelen. Op slag van twaalf ure, worden twee brandende fakkels gebracht
| |
| |
en tegen de tafel geplant, om de werkzaamheden te verlichten.
Een bedaarde jongman van ongeveer dertig jaren, gaat plaats nemen voor de tafel. Hij opent een register; roept de namen op, en teekent met eene A de afwezigen. Zij zijn ten getalle van twee; beide belet uit hoofde van onpasselijkheid. Vervolgens wordt er gevraagd, op wat wijze men verstaat den meikoning te kiezen. Een schier eenparig geroep van; Vivat Jan Lemmens! bewijst, dat men den aftredenden koning verstond te behouden. Deze gaat plaats nemen voor de tafel. Hem volgen de twee oudste gezellen, om met den registerdrager het bureel uit te maken, en de stoelen te bekleeden. Er heerscht eene plechtige stilte onder de menigte, allen zijn vol verwachting. Bijzonderlijk is de spanning uitermate groot in een kring van vier personen, die zich een weinig afgezondert hebben van den grooten hoop.
Vóór de aankomst des meikonings, waren tusschen deze vier mannen de volgende woorden gewisseld.
Pieter Vleugels: ‘wat zijt gij zinnens te doen, wanneer de koning het gezelschap ondervraagt, of er redenen van uitsluiting bestaan?’
Willem Koehlen: ‘indien gij de schoone Babara Tummers bedoelt, dan raad ik mijne vrienden aan, de lippen voor de tanden te houden. Het gedrag van dit meisje is, ten allen tijde, zoo zedig, zoo uitmuntend eerbaar, zoo onberispelijk zoo heldhaftig opofferend geweest, dat ik aan haren val geen geloof kan hechten. En zou al eene vlek op hare eer kleven, ik wil er mijn leven op verpande dat zij of het slachtoffer is geweest van helsche kuiperij, of dat zij een edel doel beoogde.
Jan Paas: ‘nochtans mogen wij geenen misstap door de vingers zien; want zwijgen, waar men spreken moet, is een bewijs van lafhartigheid. Bij mij blijft ééne zwarigheid: is het wel bewezen, wat de vriend Pieter ons verhaald heeft? Gij weet hoe lichtelijk de schijn ons bedriegt en onrechtvaardig kan maken.’
Severyn Corten: ‘dus zou zwijgen de boodschap zijn?’
‘- Dat is mijn gevoelen niet; - sprak Pieter met ophef - ik zal geheel het gilde niet laten onteeren, om eene lichtekooi te sparen. Wie iets verdient, moet iets hebben.’
- Koehlen bemerkte op eenen genoegzaam bijtenden toon: ‘mijn gevoelen is, dat de vriend Pieter wel zou kunnen verdacht gehouden worden van partijdigheid. Bedrieg ik mij
| |
| |
niet, dan heeft hij bij schoon Berbken geklopt, en werd hem niet opengedaan.’
‘- Gij liegt! - knarstandde hij van gramschap, terwijl hij rood werd als een gezoden zeekreeft. - Nooit heb ik haar ernstig zoeken te vrijen. Ik schepte vermaak in hare welzeggerij en het was enkelijk, om de ledige uren te verbeuzelen...
‘- Dat de vos naar de druiven ging springen, toen hij ze niet kon bereiken!’ Zoo voltooide Koehlen den volzin.
‘- De deerne mag dit gezegd hebben! - hernam Vleugels, alle maat vergetende. Lichte kooi en leugenaarster dat zijn twee onafscheidbare gezellinnen; de bedriegster moet er nog bij zijn!’
Ondertusschen waren de werkzaamheden op het bureel spoedig voortgezet. Op de luide vraag des meikonings: Heeft eenig lid van ons gilde, vrouwelijk of mannelijk, gezondigd tegen eer of plicht! had niemand geantwoord. Bij de tweede en derde vraag, heerschte er algemeene stilte. Waarna de meikoning het gilde vrij verklaarde van alle vlek.
Op dezen oogenblik trad een machtig gebouwde jongman tot den koning en vezelde een tijd lang aan zijne ooren. Bij het heldere fakkellicht, zag men als eene gramschapstraal over het kalme aangezicht van Jan Lemmens zweven; doch het duurde daar een paar sekonden, dan was hij wederom bedaard als te voren. Aan des lichte beving der onderlip kon men eventwel zien, dat deze bedaardheid maar oppervlakkig was, en dat op den bodem wel een storm kon woeden, die niet zou toeven los te barsten.
De geheimschrijver begon met de namen der jongelingen op te roepen; eerst Jan Lemmens, den meikoning, naar een oud gebruik; zoodat deze onder al de meisjes der gemeente zijne meikoningin mocht kiezen. Dit voorrecht stond men hem volgaarne af.
Tot aller verbazing, sprak de hoofdman met eene vaste stem: ga voort bid ik u, tot den tweeden; dit jaar zie ik van mijn voorrecht af, en zal maar de laatste komen.’
De geheimschrijver noemde luidkeels de jongmans, één voor één; de meikoning voegde bij iederen gezel den naam van een meisje, welke opgeteekend werd, onder het handengeklap der menigte.
Eindelijk hoorde men den naam: Pieter Vleugels!... De hoofdman sprak langzaam en plechtig: ‘aan zijne bescherming en eer wordt toevertrouwd, voor één jaar, Barbara Tummers, bijgenaamd de Schoone!’
| |
| |
Een handgeklap begroette deze keuze. Nog weêrgalmen de toejuichingen als eensklaps de oude kennis, Pieter Vleugels, door den kring drong tot voor de tafel, en daar de woorden sprak; ‘ik weiger de schoone Barbara voor Meilief, omdat omdat...’
- Omdat, - onderbrak hem de hoofdman, wiens oogen de woorden in de keel van Pieter Vleugels terugdreven - omdat gij eene vuile tong zijt, die haar venijn schiet op de onschuld!’
Vleugels was gereed tot antwoorden; doch de hoofdman had zich met eene edele fierheid opgericht, en met eene trillende rechter hand het zwijgen gebiedende, sprak hij met stem: ‘Vrienden en gezellen, een onder ons, gelijk gij hebt gehoord, weigert een meisje te beschermen, welke uw hoofdman waardig acht door ons allen beschermt te worden. Welaan, ik verklaar Barbara Tummers te aanvaarden als mijne meikoningin! Thans behoort aan mij het recht, haar te beschermen tegen den onbeschofte lasteraar. Luister, Vleugels, zaterdag namiddag, ten zeven ure stipt, zult gij voor de gezworenen van het gilde verschijnen met mannen van eer en faam, om gegronde redenen van uw gedrag te geven; zoo niet, voorzie u van eenen goedgekeurden mispelaren rotting, waarover geene bezweringen uitgesproken... waaraan geene maleficien gebruikt zijn. Want hebt gij gelogen en kwaadwillig de eer van een deugdzaam meisje geschonden, dan moge de goede God medelijden hebben met uwe arm en schouderen!’
Een daverend bravogeroep volgde op dit streng vonnis. Vleugels wachtte de verdere gevolge niet af van den storm, welken hij zoo vermetelijk had ontketend. Als een venijnige slang, sloop hij door de menigte achteruit; een algemeen geschuifel verhief zich eensklaps uit den kring. Hij nam de verwarring te baat, om de vlucht te kiezen. Een half uur later, lag hij op zijne legerstede zich te wentelen, zonder dat de weldadige verkwikkende slaap over zijne oogen wilde dalen. Verkropte spijt en schaamte folterden zijn gemoed. Van tijd tot tijd bracht hij eene hand naar zijne schouder, alsof de onbarmhartige rotting van den meester kunstvechter Lemmens er reeds ware opgevallen. Eindelijk begon hij op wraakmiddelen te broeien. Maar tegen wien? Gold het Barbara of Lemmens? Dat zou van de toekomst afhangen; maar wraak wilde hij nemen.
Middelerwijl werd op de Pletsch de uitdeeling des meiliefs zonder eenige hindernis voortgezet. Elk bekwam de zijne;
| |
| |
Pieter Vleugels alleen bleef uitgesloten van deze hooge gunst.
De hoofdman stond op; stak zijne rechter hand uit, waarop oogenblikkelijk eene volslagen stilte intrad. Hij sprak aldus: ‘Vrienden en gezellen, aan u allen is het doel onzes gildes bekend! Eene welgeleide jeugdige leeftijd is de weg naar de gezegende rijpere jaren. De zedige maagd zal eenmaal wijze huismoeder zijn; en de jongman, die de deugd voor eenigen leiddraad neemt van zijnen levenswandel, zal later een voorbeeldig huisvader wezen.
‘Ten einde de ondeugd geenen vasten voet in onzen kring zette, moeten wij elk op zich zelven, en de eene op den andere waken. Indien de herinnering aan uwe plichten ooit noodig ware, dan is het op dezen oogenblik. De vreemdeling heeft zijnen voet op den vaderlandschen bodem gezet, en poogt onze begrippen van zedelijkheid, van deugd en van godsdienst te vernietigen, opdat wij aan hen zouden gelijk worden, in lichtzinnigheid, wulpschheid en godvergetenheid.
‘Dit mag, dit zal niet waar zijn. De gemeente Geleen zal aan den ontbindenden invloed van den Franschman ontsnappen, gelijk zij vroeger aan even zoo groote gevaren ontsnapte; indien elkeen naar mijne woorden luistert en mijne voorbeelden navolgt.
‘Geef dus wel acht op hetgeen ik u allen ga voorhouden; Wij hebben den vreemdeling niet geroepen; wij zijn onbekwaam, hem te verjagen. Dus dulden wij, wat wij niet kunnen veranderen. Schatting en belastingen, en moet het zijn, ons bloed geven wij ten beste, als zij ons gevraagd worden; maar laat ons geenen omgang hebben met de vreemdelingen! Niemand dulde, dat een Franschman omgang hebbe met zijne zuster, met zijne bloedverwanten, vooral met zijn meilief!’
Een dreunend bravogeroep onderbrak den boerenredenaar en leverde hem het bewijs op, dat geheel het gezelschap zijne vermaningen verstond na te leven. Toen de stilte hersteld was, ging hij voort: ‘Thans vrienden, naar oud gebruik, ga een ieder zijnen meitak planten aan de deur zijner uitverkorene, en zijn meilied zingen onder het venster harer slaapkamer:
| |
| |
Slaap zacht, mijn bruid van eer,
Geschonken door den Heer,
Om binst dit jaar te paren;
Zoo 't God believen mocht.
Zondag aanstaande, hoop ik al de leden op hunne post te zien na de vespers, opdat geen meisje moete naar huis gaan, bij gebrek aan meilieve, die haar naar het vrijspel brengt.
‘De gezworenen zullen zaterdag stiptelijk op hunne plaats zijn, denk ik. Wie redenen gelooft te hebben van klagen, begeve zich ook in het midden der eererechters, te Lutterath onder de boomen. Thans wensch ik u allen den vrede!’
Bij deze slotwoorden stoven al de jongmans uit elkander; elk nam den weg, die naar de woning der hem toegedeelde maagd leidde, om haar eenen bloementak te planten en zijn meilied te zingen of te neuriën.
Thans is de beurt aan de meisjes gekomen van in eene begrijpelijke spanning te verkeeren. Men weet, wel is waar, dat de standen en vermoedelijke genegenheden veelal geraadpleegd warden; nochtans kan de hoofdman niet alles weten. In de meeste gevallen begeeft de jongman, welke het oog op een meisje heeft geworpen, zich bij den meikoning, en geeft zijn oogmerk te kennen. Dan grijpen onderhandelingen plaats. Alles wordt rijpelijk overwogen en eindelijk beslist. De paren, welke geene samenneiging voor elkander gevoelen, staan weldra op eenen genoegzaam vertrouwelijken voet, om binnen de palen der vriendschap te blijven, en te ruilen. Doch geen jongman zou ooit zijn meisje aan eenen anderen overlaten, 't en zij hij op deszelfs braafheid en strenge zedelijkheid konne rekenen; want de schande van meilief zou op haren gezel terug vallen. En de eer wordt in Geleen voor het hoogste goed des aardsbodems geschat. Met zulke gevoelens bezield zijnde, moet de bevolking van deze gemeente een model van zedelijke deugden zijn, en dat is inderdaad.
Ook Jan Lemmens zou zijne meikoningin gaan besteken, doch zijne zuster had voor hem eenen prachtigen meitak vervaardigd. Een denneboompje, versierd met zijden linten en klatergoud, stond gereed voor den broeder. Jan nam den
| |
| |
meitak en begaf zich naar de woning der schoone Barbara, om denzelven daar te planten, onder het zingen van een nieuw liedje:
Gij zijt mijn uitverkoren! enz.
Nauwelijks was het gezang aangeheven, of er verscheen licht in de woning. De voordeur ging open; schoone Barbara verscheen en bad haren beschermer in huis te treden. Daar zulks menigmaal geschiedt, zou Lemmens deze uitnoodiging beschouwd hebben als eene gewonen beleefdheid. Doch bij het lamplicht, zag hij dat de rozen van 's meisjes wangen verdwenen waren, en plaats hadden gemaakt voor eene doodsche bleekheid. Haar overvloedige blonde hairtros viel bijna tot op de helder-blauwe oogen. Men zag, dat zij bitterlijk moest geweend hebben. Van tijd tot tijd, liet eene siddering der kin gissen, dat zij zich geweld aandeed, om haar treurgeestig gevoel te overmeesteren. Hare gestalte was rijzig? geheel de leest van het meisje mocht onberispelijk genoemd worden. Was zij schoon, en verdiende zij den naam van Schoone barbara, wanneer men haar altijd opgeruimd, met eenen onschuldigen glimlach op de lippen zag aan haar werk, op den weg naar of van de kerk, zoowel als bij danspartijen of anderen feesten, die de jeugd te samen brengen, op dezen oogenblik was zij verrukkelijk.
Jan Lemmens, de rijkste jongman van Geleen, zat men stomme bewondering te staroogen op het engelschoone meisje die met gebogen hoofde voor hem bleef staan, als het levende beeld der stomme droefheid; want geen woord kwam over hare lippen.
Dit zwijgen had iets plechtigs, maar tevens iets zoo pijnlijks, dat de jongman besloot er een einde aan te stellen. Hij sprak, terwijl hij opstond en de hand van het meisje vatte:
‘- Barbara, ik kom u aankondigen, dat ik u hebbe verkozen voor mijn meilief!... Gij zijt dus meikoningin geworden. Zeg, kind of gij met mijnen keus tevreden zijt. Ik
| |
| |
beloof dat ik voor u een waakzame en ernstige beschermer zal wezen.’
Bij deze vriendelijke taal, begon de maagd nogmaals bitterlijk te weenen. Men ried, dat zij tegen een hevig gevoel kampte. Na eene poos, hernam zij met geweld genoegzame kalmte om te bemerken:
‘- Lemmens; ik wist wat er gebeuren zou; Vleugels had mij bedreigd, omdat ik hem niet wilde... niet mochte aanhooren. Ik weet, hoe edelmoedig gij u ten mijnen opzichte gedragen hebt. Ik bid u, mijnen hartelijken dank te aanvaarden. Doch na hetgene gebeurd is, kan ik als meikoningin naast u niet optreden; gij weet, dat op de koningin zelfs geene verdenking mag vallen.’
‘- De kerel, welke gepoogd heeft eene vlek op uwen naam te werpen, Barbara, - sprak Lemmens met drift - zal zaterdag openlijk bekennen, dat hij als een eerloozen lasteraar gehandeld heeft, doet hij 't niet, dan zal ik zijne lastertong met mijnen rotting tot in zijnen maag stampen! Op genade mag hij niet hopen.’
‘- O, ik bid u, Lemmens, - smeekte het meisje met gevouwen handen, terwijl zij hare betraande oogen op den forschen jongman vestigde - bedaar uwe gramschap, en doe geen erger onweder boven mijn hoofd losbarsten. Gij weet immers, dat het lijk mijner moeder nauwelijks koud is in de aarde; dus mag ik geen deel nemen aan dansen, noch aan openbare vermaken. Overigens is ons huis al te gevoelig geslagen dan dat ik opgeruimd konne zijn; en een bedroefd gelaat past aan geene meikoningin!’
‘- Luister, Barbara! - Hernam de jongman op eenen plechtigen toon - Uwe eer staat onder mijne bescherming: weet iemand eene schaduw van vlek op Jan Lemmens te werpen?...’
‘- Niemand, niemand!’ - riep zij uit met geestdrift.
‘- Nochtans - herman hij - er zou eene vlek op mijnen naam kleven, indien ik naar uw bede luisterde; want ik zou een steunloos meisje hebben laten schandvlekken, zonder openlijk als haar verdediger op te treden. Men zou mij zelfs verdacht houden van lafhartigheid; want eene uitdaging heeft plaats gehad in het openbaar; de voldoening moet openbaar zijn, dat zweer ik u hier op mijne eer!’
‘- Het is dus besloten, - kermde zij - dat alles moet te zamen loopen, om mij en de mijnen ongelukkig te maken. Gij, edelmoedige man, rijkt ons eene reddende hand toe... en met mij te willen redden, dompelt gij misschien mij en mijne dierbaarste bloedverwanten in het ongeluk. Laat mij,
| |
| |
bid ik u, aan mij zelve over. Laat mij, zoolang het Gode behaagt, met gebogen hoofde en neergeslagen oogen gaan; de tijd zal wel komen dat de menschen zeggen zullen: ‘Barbara Tummers was toch zoo plichtig niet, als men geloofde.’
De jongman was geschokt, doch geenzins overtuigd. Eene poos ging hij voor de tatel zitten; zijn hoofd rustte tusschen zijne beide machtige handen. Na een paar minuten bezinnens, sprong hij op, gelijk iemand, die uit eenen droom ontwaakt. Hij vatte andermaal Barbara's hand; vestigde zijne oogen navorschend op de hare en sprak dan langzaam en met diepe ontroering:
‘Meisje, meisje! Wat ook de wereld zeggen moge, ik voel, ik zie, dat gij onschuldig zijt. Er schuilt dus een geheim achter. Nu kind, gij zijt meester van uw geheim en van uw vertrouwen. Indien gij eventwel wist, hoe rechtzinnig ik't met u meene, gij zoudt geene oogenblik aarzelen mij te aanvaarde voor uwen vriend, voor uwen vertrouweling. O, ik smeek er u om, schenk mij dit blijk van vriendschap! Ik zweer het, op de lijken uwer moeder en mijns vaders, nooit zal één woord over mijne lippen komen! Met raad en daad, zal ik u ter zijde staan in alle bezwaarnissen!’
Het schoon meisje zweeg eenen tijdlang. Eensklaps richte zij haar hoofd op, en: ‘welaan, éen mensch op Gods aardbodem zal dan weten, waarom ik als eene plichtige wille doorgaan.,. gij alleen zult mijn geheim kennen en mij uwe achting niet onttrekken. Nochtans moet mijn vader zijne toestemming geven, vooraleer ik u iets moge openbaren, Gelief eenen oogenblik geduld te hebben, tot dat ik oorlof aan hem gevraagd hebbe.’
Zij verdween in een nevenvertrek. De jongman hoorde eenigen tijd fluisteren. Dan volgden wat bewegingen en na ongeveer vijf minuten, kwam Barbara terug met haren vader. Deze trad tot den jongman: drukte deszelfs handen in de zijnen, en heette hem welkom onder zijn dak.
De drie personen namen plaats rond de tafel. Barbara sloop nog eenmaal naar buiten om te gaan bespieden of geen menschelijk oor omtrent de woning ware, dat haar geducht geheim kon afluisteren.
Voorzichtig keerde zij terug; plaatste de lamp in de schouw opdat zij geen licht hoegenaamd in het vertrek zoude ver- | |
| |
spreiden. Vervolgens ging zij tusschen de beide mannen plaats nemen, en begon haar verhaal zoo zachtjes te fluisteren, dat Lemmens wel moest luisteren om de klanken op te vangen.
|
|