Vier verhalen uit het land van Zwentibold
(1979)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VIII]
| |
Frontispice en titelpagina van de 1e uitgave van Het Meilief.
| |
[pagina IX]
| |
[pagina 1]
| |
De Meikoningin van Geleen.I.
| |
[pagina 2]
| |
kent, men dult er geene anderen. Wij hadden reeds vroeger de woeste worsteling om het kors-, of beter gezegd Kerstmisbroodje bijgewoond. Ook waren wij, twintig jaren vroeger, ooggetuige van de uitdeeling des Meiliefs, die plaats grijpt te middernacht van laatsten April tot eersten Mei. Doch nooit hadden wij dit zonderlinge gebruik in volle werking gezien. Door onze nieuwsgierigheid gedreven, sloegen wij den weg in, die van Sittards Putstraatpoort over Leijebroek en Munstergeleen door de schoonste en vruchtbaarste vallei van Limburg loopt. Na eene wandeling vin vijf kwartiers, deden wij onze intrede te Geleen, op den oogenblik, dat de misse ten einde was geloopen. Weldra golfde de blozende, krachtige jeugd naar buiten; eerst de jongmans die op twee rijen post vatten buiten het kerkhof op het breede plein, de Pletsch genaamd. Dan volgden de meisjes tusschen de gevormde rijen; naarmate zij vérschenen verlieten de jongelingen hunne standplaatsen; ieder begaf zich ter linker hand zijns Meiliefs en bracht haar ter herberg, waar het vrijspel belegd was. Geen gedrom, geene wanorde greep daar plaats; een vroolijk gemurmel liep onder de menigte; op aller lippen zweefden glinlachtjes van loutere tevredenheid. Terwijl wij daar, als in diepe betrachtingen verslonden, bleven staan staroogen op deze dorpspoëzij, had zich een kring rond ons gevormd, dien wij maar bemerkten, toen eene ruwe hand de onze vatte en de woorden sprak; ‘Aha, hier hebben wij nu eens den schrijver der Bokkenrijders; heden moet hij ons beloven de Meikoningin van Geleen te zullen beschrijven!’ In eenen oogwenk werden wij van alle kanten bestormd door oude kennissen en klanten. De eene vroeg; weet gij nog dit? De andere herinnerde: ‘weet gij nog dat? Kristiaan Haarden wist ons zijn proces te binnen te brengen met den gendarme. Bij dit woord gendarme, riepen wel tien Geleendenaars te gelijk; vertel ons toch eens, hoe Haarden zich uit dien netelingen toestand redde voor de rechtbank. Hij beweert altoos, dat de eer grootendeels aan hem toekomt van deze vrijspreking. ‘Wel zekerlijk komt hem deze eer toe gelijk aan de medecijn de eer toekomt, den zieke genezen te hebben!’ was onze bemerking. ‘- Als 't u belieft, vertel ons het ding!’ - riep Antoon Keuhlen. | |
[pagina 3]
| |
‘- Indien Haarden er niets tegen heeft.’ - Bemerkten wij andermaal. ‘- Wat wij betreft, - vezelde Kristiaan met eene zekere verlegenheid - ik ben er niets tegen: waar gij moocht mij niet leugenachtig maken. Wij traden binnen de tapperij der weduwe Willems; daar rond eene tafel geschaard, onder het drinken van een glas brandewijn met suiker, naar den trant der streek, moeten wij een weinig onze herinneringen raadplegen, om met getal en omstandigheden de gebeurtenis met den gendarme te kunnen verhalen. Aller ooren en monden waren opengespalkt, terwijl wij ongeveer het volgende te berde brachten. ‘Het moest juist zeventien jaren geleden zijn, dat door de jeugd van Geleen, Lutterath en Krawinkel, hier in de tapperij, waar wij ons bevinden, een vrijspel werde ingericht. Als naar gewoonte, had de bevelhebber der brigade uit Sittard twee gendarmen naar Geleen gezonden, als steunpilaren der openbare orde. Zij waren er, om de waarheid te zeggen, al zooveel noodig als het vijfde wiel aan eenen wagen. Een dezer ambtenare, een houtmagere zoon uit de Hesbaije, vond het al heel drollig, toen hij binnen de zaal van het vrijspel wilde dringen, dat de britsmeester des gezelschaps (de handhaver der regeltucht) met zijne houten britsGa naar voetnoot(1) voor hem trad, om den toegang te beletten, met de woorden: ‘ongenoodigde gasten zijn hier niet welkom!’ Onze gendarme stoorde zich aan den britsmeester niet en stormde naar de danszaal. Daar verwekte zijn verschijnen niet weinig opzien; doch alles zou nog in het zoete vergaan zijn indien hij de vermetelheid niet zooverre gedreven hadde, van een meisje bij den arm te vatten en haar in den kring te sleuren, bewerende met haar te willen en zullen dansen. De Meivrijer poogde vruchteloos te doen verstaan, dat men daar geene sabelsleepers dulden zou, en dat hij in allen gevalle, aan den dans geen deel mocht nemen. Zij deed hem ook begrijpen, dat men te Geleen oorlof moet vragen aan den meivrijer, om met zijn meisje te mogen dansen. Toen deze fatzoenige bemerkingen bejegend werden met eene grove uitdrukking, liet zich eensklaps, van tien kanten te gelijk, het geroep horen: ‘De uniforme buiten de zaal!’ Haarden, die gekend was om zijne Herkulleskrachten, | |
[pagina 4]
| |
kwam toegeschoten; greep den ruststoorder bij den schouder; tilde hem op uit den kring, welke zich om den kerel gevormd had; slingerde hem om zijn hoofd, en wierp het geraamte langs de trappen naar beneden! De baldadige was er af met eene bezwijming van een half uur, en ribbenssmarten voor veertien dagen. Eene maand later verscheen Haarden voor de korrektionneele rechtbank, onder betichting van gewelddadigheden te hebben gepleegd op eenen ambtenaar in de uitoefening zijner bedieningen. Drie getuigen bestadigden de zaak, gelijk wij ze hier verhaald hebben. Gij begrijpt lichtelijk, dat de uitgaven van den klager merkelijk verschilde. Men had aan Haarden zijne les gespeld; zoodat hij dezelve van buiten kende. Op de vraag van den Voorzitter; ‘Waarom moest gij den gendarme van de trappen werpen, met gevaar van eenen manslag te begaan?’ Antwoordde Haarden: ‘Maar, mijnheer de Voorzitter, ik hoorde van alle kanten roepen: ‘De uniforme buiten de zaal!’ Mijne oogen vielen op eene gendarmenuniforme; ik dacht bij mij zelven: moet er zooveel lawijt gemaakt worden om een laken spanroksken? Ik stak mijne hand uit naar het ding; het bleef aan mijne vingers kleven, en ik smeet het roksken langs de trappen naar beneden! Daarmede was geheel het liedje ten einde!’ ‘- Gij durft dus loochenen, dat gij den gendarme hebt van de trappen gesmeten en dat hij een half uur in bezwijming heeft gelegen?’ ‘- Ik loochen niets, mijnheer de Voorzitter integendeel beken ik, eene uniforme van de trappen te hebben geworpen!’ ‘- Ik versta u niet, beschuldigde! wat wilt gij zeggen?’ ‘- Ik wilde niets zeggen, mijnheer de Voorzitter, doch aangezien ik wel niet gezworen heb, zal ik toch de waarheid zeggen. Toen de uniforme beneden lag, vroeg de gebuur Paas mij, wat ik gedaan had. Ik antwoordde hem, gelijk aan u, mijnheer, dat ik eene uniforme had naar beneden gesmeten. Dan bemerkte de gebuur Paas: ‘ja, dat is altemaal goed en wel; maar in de uniforme stak een gendarme...’ Bij deze aardige verklaring, werd geheel de rechtbank overvallen door een Homerusgelach. Zelfs het openbaar ministerie kon zijne gewoone ernstigheid niet wedervinden. De rechtbank was al te wel gestemd, dan dat men dezelve met eene ernstige pleitrede buiten de goede plooi zoude gebracht hebben. Haarden werd vrijgesproken, op grond, dat hij een | |
[pagina 5]
| |
voorwerp van ruststooring had uit den weg geruimd. De gendarme kwam er wat kaler af; want op een verslag aan den kolonel ingediend, ging hij voor veertien dagen achter de grendels. Werd hij daar niet vetter, hij leerde er nadenken; want sedert dien tijd hoorden wij nooit meer zeggen, dat hij te Geleen het vrijspel hadde gestoord. Haarden was tevreden over de wending, welke wij aan zijn proces hadden gegeven. De glazen werden geledigd, waarna andermaal storm geloopen werd tegen den geschiedschrijver der Bokkenrijders. Men wilde eene beschrijving der meikoningin van Geleen. Op onze bemerking, dat wij nooit dit gebruik in werking gezien hadden, moesten wij naar boven. Geen britsmeester trad in onzen weg. Integendeel verliet de meikoning den dans, om ons te komen de hand drukken. Van dien oogenblik werden wij aanzien als tot het vrijspel behoorende. Maar hoe groot was onze verlegenheid niet, toen de jongeling ons bij zijne meikoningin bracht en ons vriendelijk noodzaakte, zijne plaats in te nemen. Wij onderwierpen ons, aan hetgeen wij beleefdheidshalve niet mochten weigeren. Onze dansgezellin scheen in haren schik met deze regeling; wij waren 't niet minder. Immers mogen de grijze haren al om onze ooren waaijen, nooit gelooven wij ons misplaatst naast eene schoonheid; en schoon was de dochter van Karel Hensen. Daar wij ons aanstonds konden overtuigen, dat wij aan het meisje niet onbekend waren, veroorloofden wij ons te vragen of zij niet redenen had van misnoegd te zijn over onze plaatsvervanging. ‘- In het geheel niet; antwoorde zij - immers beschouwen wij 't als eene groote eer, dat de meilieve ons aan eenen vreemdeling afstaat. Dit geeft mij zelfs het recht van heden met u huiswaarts te keeren, indien gij met ons het middagmaal wilt eten. Ik weet zeker, dat gij vader en moeder zoudt gelukkig maken.’ ‘- En u dan schoone meikoningin?’ ‘- O mij ook... ik vind mij niet wel te moede, in tegenwoordigheid van mijnen meikoning. Omdat hij rijk is, gelooft hij te mogen spotten met diegenen, welke zooveel paarden niet laten uitgaan, als zijn vader... welke zooveel bunders land niet bezitten op Gods aardbodem Dit mishaagt mij; want het dient mij ten bewijze, dat hij geen goed hart heeft, en dat de hoogmoed hem aldus doet spreken.’ ‘- Gij hebt uw hart op eenen anderen jongeling geves- | |
[pagina 6]
| |
tigd, kind, die min rijk is dan gij; daarom plagen u zijne spotternijen.’ ‘- In het geheel niet; maar aangezien hij de rijkste erfgenaam van Geleen is, geloof ik, dat hij al de jongelingen der gemeente veracht; mijn goede broeder er onder begrepen. Dit doet mij leed. Ook is hij jaloersch, en gij zijt de eenige, aan wien hij mij ooit hebbe afgestaan in den dans, sedert twee jaren. De danspartij was ten einde geloopen. Vader Hensen trad de eerste tot ons, met de hartelijke woorden: Suzanna, hebt gij uwen danser kunnen bewegen, om heden onze kermisgast te zijn? ‘- Ik heb mijn beste gedaan, vader; mijne bede is tot nu toe noch afgeslagen noch aanvaard. Laten wij te samen bidden, dan zal hij niet kunnen wederstaan.’ Kortom het aardige meisje wist zoo lieftallig te flemen, en de vader zoo gulhartig aan te dringen, dat wij wel moesten aanveerden. Wij hoopten overigens bij den man, wiens vader vroeger adjunkt was geweest, ten tijde der fransche overheersching, inlichtingen te kunnen nemen, nopens eene gebeurtenis uit de jaarboeken van Geleen, welke wij wel oppervlakkig kenden; maar waarvan het fijne raadsel ons nooit werd opgelost. Gedurende de maaltijd, werd ons ruimschoots uitlegging gegeven nopens dit zonderling gebruik des meiliefs. Suzanna wist te zeggen, dat het gezag van haren meikoning grenzeloos was; maar dat hij ook eene verantwoordelijkheid op zijne schouders droeg. ‘Mijne eer is zijne eer; - zegde zij - en geen hoegenaamde dwang is beter geschikt, om een meisje binnen de palen te houden van zedelijkheid, dan deze gedurige waakzaamheid van den jongman over het meisje, en van het meisje over den jongman. Gelijk Hendrik Bemelmans, de meikoning, thans mijn beschermer is en moet zijn, zoo zou hij mijn onverzoenlijkste vijand en aanklager worden, indien ik het ongeluk hadde, éénen stap te doen, die strijdig ware tegen eer of plicht. De ergste straf, welke men hier een meisje konne opleggen, is haar eenen meilieve te weigeren. Ook zou geen jongeling het patroonschap aanvaarden over een meisje, op wier zedelijk gedrag de minste vlek zou kleven. Overigens komen noch rijkdom, noch schoonheid, noch armoede, noch leelijkheid in aanmerking. De koning wijst aan iederen jongeling zijn meisje aan op meiavond... ‘- En houdt het beste brokje voor zich! - Onderbraken wij Suzanna; want zij verdiende werkelijk het kompliment. | |
[pagina 7]
| |
‘- En omdat gij mij vleit, - bemerkte zij met eenen lichten blos, die haar geenzins misstond - zal ik wel niet meer vertellen. Indien vader eventwel wilde voor den dag komen met de eene of andere gebeurtenis, die haren oorsprong, of hare reden vond in dit aloude gebruik, gij zoudt stoffe bekomen voor geheele boekdeelen te schrijven. Er zijn luimige, blijde, droevige, zelfs hatelijke voorbeelden aan te halen, en vader is de wandelende kronijk van Geleens meilief. Doet zich een nieuw geval op, dan is hij 't, welken men raadpleegt. Zijne beslissingen gelden als orakels.’ Vervolgens fluisterde zij ons zachtjens toe: ik geloof ook nog, dat vader aanteekeningen heeft gemaakt. Indien gij ernstig wildet ik houd mij verzeker, dat hij u dezelve zoude mededeelen!’ Dat deze openbaring ons welkom was, behoeven wij schier niet te zeggen. Voortaan bleef geheel onze aandacht op één voorwerp gevestigd: de aanteekeningen van vader Hensen. Na het middagmaal, sloegen wij voor, 's mans heerlijke weiden te gaan in oogenschouw nemen, waar de boomen bogen onder het schoonste, sappigste ooft, dat een mensch ooit kon aantreffen. Wij legden loftuigingen op alles; de man was er door gestreeld. Zoohaast zagen wij deze gunstige gemoedstemming niet, of wij brachten zijne aanteekeningen te berde, en uitten den vurigen wensch, dezelve in ons bezit te bekomen. ‘- Loutere prullen, - sprak hij met eene zekere verlegenheid - die niet verdienen, dat gij er den tijd mede verbeuzelt! Losse aanteekeningen, die mijne naneven als scheurpapier in het vuur werpen! ‘- Eene reden, waarom gij zult gelieven, ons dezelfde toe te vertrouwen. Wij zullen er slechts uit nemen, wat nut kan stichten en mag geweten worden. Vinden wij dan een drukker, zoo zal het ding ruchtbaarheid bekomen, gij moocht er op rekenen.’ ‘- Ik reken op uwe bescheidenheid en geef u mijne aanteekeningen mede. Ik had het voornemen opgevat, dezelve te vernietigen; sprak met onzen ouden pastor Vonken dienaangaande; doch hij raadde mij aan, dezelve in voorzichtige handen te geven. Hij voegde er de volgende beweegredenen bij: de misdaden der verdwenen geslachten zijn zoo vele waarschuwingen voor ons. Er ligt in den eenvoudigen, rechtzinnigen, alhoewel eenigszins ruwen aard dezer bevolking eene zoo groote geneigdheid tot het wreken eener ontvangen beleediging of verongelijking, dat deze woeste drift wel met | |
[pagina 8]
| |
eene ijzeren roede zou dienen gekastijd te worden. Vruchteloos heb ik sedert vijftig jaren, al mijne krachten, geheel mijnen invloed in het werk gelegd, om dit zaad des onkruids uit te roeien. Al mijne moeite zijn bots geloopen tegen de ingekankerde gewoonten.’ ‘Ik beloofde, - zoo ging Hensen voort - dat ik 's priesters raad zoude volgen, onder voorwaarde, dat ik volkomen vrij bleve, om den persoon te kiezen, aan wien ik mijne aanteekeningen zoude overgeven. Na het werk, ‘de Bokkenrijders,’ gelezen te hebben, was mijn besluit nopens den persoon genomen. Het zal u niet moeilijk vallen, orde te brengen in de ordelooze papieren. Ik wensch eventwel, dat gij nog tien jaren wachttet, vooraleer deze openbaringen door den druk ruchtbaar te maken. De reden daarvan, zal u begrijpelijk voorkomen in den loop des verhaals.’ Persoonen, welke met naam en woonplaats aangeduid zijn, bestonden nog. Van anderen zijn de kinders thans nog aanwezig. Na eene rijpe overweging, hebben wij goedgevonden, dit eenvoudig verhaal niet langer in den vergetelhoek te laten. Nochtans deden wij aan de namen eenige veranderingen ondergaan, daar wij van gevoelen zijn dat de naam niets doet aan de zaak. Het is nu vier jaar geleden, dat wij het huisgezin Hensen bezochten. Wij vonden al de leden nog vereenigd, zelfs Susanna, die even bloeiend van gezondheid was, als zes jaren vroeger; zij had het huwelijksjuk niet op hare schouders willen nemen. Onder het drinken van eenen smakelijken appeldrank, cider genaamd, die nergens beter vervaardigd wordt dan te Geleen, lazen wij ons handschrift. Hensen erkende zich zijne eigene denkbeelden niet meer weder. De moeder weende; de zoon knikte gedurig, ten teeken van goedkeurig Susanna verklaarde, dat wij de getrouwste schilder waren geweest, die men kon bedenken. In één woord: ons verhaal verwierf de volkomene goedkeuring dezer brave lieden. Of wij eventwel dezelfde goedkeuring mogen verwachten van wege het lezende publiek, dit wenschen maar gelooven wij niet. Getrouw is de schets, dit weten wij. Is zij aanlokkend en boeiend, dit is eene andere vraag, welke iedere lezer voor zichzelven zal oplossen, wanneer hij tot aan het woord einde is geraakt. |
|