De bokkenryders in het land van Valkenberg
(1845)–Pieter Ecrevisse– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Kapittel V.
| |
[pagina 216]
| |
hielden aengaende de vrienden van Geulle; deze, van hunnen kant, hadden twee menschen-kinderen leeren kennen, die ver af waren van door eenen naderen omgang met hen verloren te hebben. Dry weken zyn er verloopen sedert het voorval met het kersbroodje: de avond van den vyftienden january is sedert een uer ingevallen. Herman, Martha en Roos zitten in de kamer van het huis, rondom eene lamp: De eerste houdt zich bezig met peerdengetuig te herstellen; de tweede breidt eenen wollen hemdrok voor den broeder; terwyl de derde het spinnewiel met den regten voet doet draeijen, en linnen garen spint zoo fyn als een hoofdhair, ter verveerdiging van het benoodigde linnen voor het huisselyke gebruik. Hector ligt voor zynen meester tegen den grond, op de vier pooten, steekt den magtigen kop vooruit, en laet hem op de klompen rusten van Herman, op wien de trouwe hond zyne slimme oogen gevestigd houdt. Op de bitse aenhoudende vorst was sedert twee dagen eene rapvoortgaende dooi gevolgd: een westwind bragt eenen onophoudelyken regen aen; soms volgden - op de kortstondige tusschenpoozingen - felle rukwinden, die op een naerstemmende wyze door de bladerlooze boo- | |
[pagina 217]
| |
men suisden en deze schokten tot op de verstgeschotene wortels. De regen door den fellen wind door het ruim gezweept, klaterde tegen de houten vensterslagen met zooveel geweld, alsof eene gespierde hand kiezelsteenen tegen dezelve geworpen hadde! Weldra kwam de donder zyne vervaerlyk zware stem met het geloei van den wind vermengen: met tusschenpoozen schoot de bliksem zyne heldere stralen door het uitspansel; lichtte zoodanig door de spleten van deuren en vensters, dat het lamplicht er door verdoofd werd. Zoohaest Herman het onweder bespeurd had, was hy opgestaen en op den zolder geklommen: straks kwam hy terug, dragende een handvol verdorde bloemen en loofwerk, welke hy uit eenen gezegenden bos had getrokken. Met eenen vlammenden zwavelstok stak hy het vuer aen bloemen en loofwerk onder de schouw: zy vatten langzaem vuer; de rook en het reukwerk stegen, in ligte wolken, door den schoorsteen op, en verspreidden zich in het ruimGa naar voetnoot(1); de berg- | |
[pagina 218]
| |
bewooners lazen, onder dit branden, gezamentlyk het Evangelie van den H. Jan: In den beginne was het woord, en het woord was by God, en God was het woord, enz. Nauwelyks was het gebed ten einde, of men hoorde een verschrikkelyk gekraek, hetgeen geleek op voortdurende donderslagen. De oorzaek van dit plotselyke verschynsel was geen geheim voor het huisgezin van den berg: de onophoudelyke regen had den sneeuw in de bovenlanden aen het smelten gebragt, en de Maes op eene dreigende wyze doen opzwellen. De ysvloer, waermede de vloed bedekt was, raekte aen de oevers los op sommige plaetsen, en zette zich in beweging; maer straks vonden de ysschollen wederstand onder Geulle, waer de Maes nog vast lag en steigerden zich, terwyl zy door 't geweld van het achterwater werden voortgestuwd, vormden zy weldra gedrochtelyke ysbergen dwars door den vloed, hielden den loop des waters gestremd, en dreven hetzelve buiten de oevers. Waer het ys boomen of huizen op zynen weg vond, maeide het dezelve met zooveel gemak weg, als de seis het tengere gras doorsnydt. Het instorten der ysbergen, het breken der | |
[pagina 219]
| |
ysklompen, die tot dry voeten dikte maten; het brullen van het water, het kraken en breken der boomen, het noodgeschrei der oeverbewooners drongen tot in de bergwooning en deden de gevoelige kinders sidderen en beven voor het bestaen van zoovele ongelukkigen! Dan aenstonds hoorden zy het noodgeklep op de torens van Geulle, Uikhoven, Elsloo, Stein en Mechelen! Nu aerzelde Herman niet meer: Hector was alreede op zyne pooten gesprongen, stak zynen grooten kop onder de handen van Herman, om van dezen gestreeld te worden; dan vloog de hond naer de deur, en gaf door zyne houding en sprongen te kennen, dat hy wenschte naer buiten te snellen. ‘Ja, trouwe Hector, gy begrypt in uwe natuerdrift, dat daer buiten iets te doen is - zegde Herman, zyn werk ter zyde leggende - hy is den naem van Kristenmensch niet weerdig, die zich vergenoegt met warm aen de kachel te blyven zitten, wanneer zyn evenmensch in nood is. Die ten minste geene redding poogt, is een lafaerd: en Herman is niet laf, en Hector is het ook niet; wacht maer een beetje, trouw dier, zoo ongeduldig niet: Ik heb myne leerzen reeds aen de voeten, eenen zak over de schouders, eenen yzeren tweetand in de eene en eene | |
[pagina 220]
| |
lantaern in de andere hand! Goed, goed, ik ben er reeds: Martha wees niet ongerust; doe de kachel branden. Wie weet of zich niet alreede menschen zonder wooning bevinden, en de onze is groot genoeg voor nog een arm huishouden.’ By deze woorden opende Herman de voordeur, Hector sprong buiten vóór den meester, die de deur voorzigtiglyk achter zich toesloot. Langs den hoogen weg kon Herman nog droogvoets tot Geulle geraken. Weldra ging hy voorby de wooning van den ouden herder, waer alle vensters verlicht waren, ten einde de noodlydenden te verwittigen, dat het huis ten dienste stond van de ongelukkige parochianen, die door het geduchte element uit hunne wooningen zouden verdreven worden. Met rappe schreden ging de jongman naer den noordkant van het dorp, welke het meest was blootgesteld en van waer zich het meest de noodkreten lieten hooren! Reeds was by door de hagen tot aen de Beekstraet gedrongen, waerdoor het Maeswater, op eene diepte van zeven voeten, met een verbazend geweld stroomde, terwyl de ligte ysschollen tegen de boomen stieten, zich in de hagen en struiken vastzetteden en het water geduriglyk hooger en hooger zwol en langzamerhand in de hoogstgelegene huizen drong. | |
[pagina 221]
| |
Herman stond juist op het punt van naer een klein huisken te waden uit welks zoldervenster hy een noodgeschrei hoorde, wanneer hy op ongeveer vyftig stappen stroomopwaerts een flauw geroep scheen te hooren uit het water opstygen. Op hetzelfde oogenblik stiet Hector een naer geluid uit; blafte eenige keeren en nauwelyks had hem de Meester, ter aenmoediging, op den breeden rug geklopt en toegezegd: zoek Hector, zoek! of het dier liep eenige stappen opwaerts en plotselings hoorde Herman het geplof van een zwaer lichaem, dat zich in den stroom werpt. Nu riep de jongen zonder ophouden: ‘Moed, Hector, moed myn trouw dier! Hael uit, breng hier; moed, Hector, moed!’ Nog was Herman bezig met aen het dier aenmoedigende woorden toe te spreken, als hy, by de schemering der lantaern, den hond zag komen aenzwemmen met een zwaer voorwerp tusschen de tanden! Tot boven de lendenen liep de gevoelige jongen in het water; vatte het voorwerp, dat Hector naer zich sleepte, vast en trok hetzelve op de droogte: het was een mensch! Hy gaf wel geene teekenen van leven meer; eventwel kon zich Herman niet verbeelden, dat hy alreede dood zoude zyn, daer hy, een paer minuten te voren, nog 's mans slauw noodgeschrei had gehoord. | |
[pagina 222]
| |
Zonder lang te dralen nam hy den mensch op zyne schouders, gaf aen Hector de lantaern te dragen, die zich van dien last volgaerne en zeer goed kweet; daer hy gedurig naest den meester liep en elken voetstap, dien hy verzette met de lantaern verlichtte. Op dit oogenblik hoorde de brave jongen het gesuis van den wind niet; den regen, die zyn aengezigt doorzweepte, gevoelde hy niet; de bliksemstralen, die de lucht doorkloven, zag hy niet! Geheel zyne gedachten en geestvermogens waren slechts op een voorwerp gevestigd: op den drinkeling, dien hy op de schouders droeg! Hy gevoelde in zyn hart die zelfsvoldoening, die blydschap, welke het onfeilbare gevolg zyn van het verrigten eener liefdadigheid jegens den ongelukkigen evenmensch. Pylsnel vloog Herman met zynen dierbaren last naer de bergwooning; nauwelyks had hy geklopt en zich kenbaer gemaekt, of Martha opende de deur en de broeder trad binnen met den drinkeling, dien hy op de tafel naest de kachel legde. Op bevel van den jongen huisbaes, werden bedding, kleederen en versterkende levensmiddelen by de hand gehaeld. Hy zelf nam een spiegeltje van den muer; legde hetzelve op den | |
[pagina 223]
| |
mond van den drinkeling, en liep dan met het glas aen de lamp. Van blydschap als buiten zichzelven, riep hy uit: ‘Kinders, de man leeft nog, want de spiegel is ligtelyk door den adem aengeslagen! Verwydert u een oogenblik, ik ga hem myne drooge kleederen aentrekken; de warmte zal hem weldra doen tot zich zelven komen!’ In een, twee, dry was de man verschoond; men legde hem op een bed, en onder den tyd dat Herman eenige greinen kamfer ging voor den dag halen, begon Hector het aengezigt van zynen reddeling te lekken; weldra vreef Herman 's mans voeten en armen met rooden baei; bragt langzamerhand het bloed in beweging op de uiterste deelen; wist zoo wel en zoo gepaste hulpmiddels te gebruiken, dat na een uer lang de grootste zorg en moeite te hebben aengewend, de vreemdeling als eenen ligten gil uitstiet! ‘Hy is gered, kinders,’ riep Herman, ‘laet hem nu langzaem bekomen; de al te plotselyke overgang van koude tot warmte moet altoos gevaerlyk zyn; verwyderen wy het bed een beetje van de kachel!’ Wanneer men dezen wyzen raed gevolgd had, dekte men den man, liet hem rusten, en dan eerst zag Martha in welke gesteltenis zich de broeder bevond. | |
[pagina 224]
| |
‘Herman,’ zegde zy, ‘gy zypt van natheid, verander rap van kleeding, anderszins zouden wy morgen wel twee zieken, in plaets van éénen kunnen hebben;’ de broeder gevoelde de gegrondheid der aenmerking en voldeed aen der zuster verlangen. Martha had middelerwyl een panneken vleeschsop verwarmd; Herman goot den mensch eenige lepels van het verkwikkende vocht in den mond; het scheen een gunstig uitwerksel op den lyder te wege te brengen: hy opende de oogen, staerde in het ronde, scheen te willen spreken; maer de tong kon geene verstaenbare klanken uitbrengen! Hy stak eene hand uit, vatte die van Herman, bragt ze aen zyn hart, ten teeken van dankbaerheid! Het avondeten werd nu in gereedheid gebragt, de dry huisgenooten zetteden zich aen tafel, maer alles liep sprakeloos af: men vreesde door spreken den zieken te vermoeijen, achter het eten, ging zich Herman een paer uren op het bed leggen: omstreeks elf ure stond hy op: de twee meiskens zorgden voor vuer en licht; gingen dan slapen, terwyl Herman bleef waken tot den morgen; alswanneer men hoopte van den vreemdeling iets te vernemen, aengaende zynen persoon en het voorval, dat hem op den rand des grass sleepte. | |
[pagina 225]
| |
Wanneer de meiskens alleen waren, begon Roos met het beetje ligtzinnigheid, dat nog was overgebleven van haren aerd en kunne, te vragen en te zeggen: ‘Hebt gy den mensch belet, Martha, hy schynt nog jong; welke schoone oogen, en witte tanden! Wat was hy schoon gekleed! Welk fyn linnen hemd, en fyne laken broek? Denk eens, een gouden zakuerwerk, en een paer zilveren sporen aen de leerzen! O, die man is zekerlyk ryk; wat zal hy dankbaer zyn!’ ‘Zwyg Roos,’ antwoordde Martha, ‘morgen zullen wy wel vernemen, wien Herman gered heeft; lezen wy nu voor 't behoud der ongelukkigen, die langs de Maes woonen en van niemand dan van God meer hulp te wachten hebben!’ 'S morgens vroeg waren allen de huisgenooten van den berg reeds vroeg op de been. De zieke had een ongerusten nacht doorgebragt tot omstreeks vyf ure van den ochtend; dan was hy in slaep gevallen, en ten acht ure bevond hy zich nog altoos in dien verkwikkenden toestand, welke eene aenstaende genezing voorspelde. Herman en de beide meiskens namen te samen het ontbyt, als eensklaps de vreemdeling ontwaekte, verwilderd in het rond staerde en vroeg | |
[pagina 226]
| |
op eenen verbazenden toon: ‘Waer ben ik, hoe ben ik hier gekomen?’ Herman antwoordde: ‘Gy zyt in het huis van vrienden, die zich gelukkig achten u eenigen dienst te hebben kunnen bewyzen. Dat trouwe dier daer (op Hector doelende), heeft u gisteren avond uit het water gesleept, en ik heb u tot in onze wooning gedragen.’ Nu rigtte zich de vreemdeling op, ten einde zyne redders des te beter te zien: zyne oogen vielen op Martha en eene koude huivering overviel hem! Had hy dat lieftallige, dat bekoorlyke en engelachtige gelaet nog ooit gedroomd? Had men hem hetzelve nog ooit met een hemelsch penseel afgeschilderd? Was zy het niet, die door de volmaektheid der vormen en den glans harer deugden, hem moest herscheppen en onderjukken? Daer hy geheel zyne tegenwoordigheid van geest had weder gekregen, begreep hy aenstonds dat hy zich niet te nieuwsgierig mogte toonen; derhalve begon hy eerst te openbaren wat hem betrof, in zoo verre als hy zich het voorval herinnerde. ‘Gy zyt zekerlyk begeerig te weten wie ik ben’ zegde hy ‘en van waer ik kome: ik zal u dienaengaende voldoen. Ik ben Steven Doodryk, geneesheer van Schinnen! Over ongeveer veertien | |
[pagina 227]
| |
dagen werd myn huis geheel uitgeplunderd door de vreesselyke Bokkenryders; myne huisgenooten en ik werden gekoord, gebonden, mishandeld en in den deernisweerdigsten toestand gebragt! Niet alleen ontroofden zy my de kostbaerste voorwerpen, myn lynwaed, zilverwerk en geld; maer ook nog daerenboven alle myne huispapieren, titels: in een woord alles waeraen ik het meeste verkleefd was en waervan myn tydelyk geluk of ongeluk afhangt! Te vergeefs heb ik sedert dien op alle omliggende plaetsen doen afkondigen, dat ik duizend patakons geven zou aen dengene, die my myne papieren zoude wedergeven: ik hoorde, noch zag iets dienaengaende. Wanneer gisteren een briefken voor myne deur werd gevonden, waerop anders niets te lezen stond dan: ‘Indien gy uwe papieren wilt terugbekomen, zoo kom dezen avond juist op slag van zeven ure geheel alleen (alleen verstaet dit wel) achter het huisken van den overzetter te Geulle; daer zal eene vrouw u de blikken doos geven met de papieren, tegen de duizend uitgeloofde patakons. Te vergeefs zoudt gy u wapenen of doen vergezellen; kom met geld en vertrouwen, u zal geen kwaed overkomen.’ ‘Het was reeds middag, ik had geen oordje | |
[pagina 228]
| |
geld en het kwam er op aen duizend patakons te vinden. Ik liep by myne kennissen en vrienden; maer het was vier ure van den achtermiddag, vooraleer ik de som te samengehaeld hadde. Ik steeg te peerd en rende naer Geulle; niettegenstaende regen, wind en duisternis. Wanneer ik te Elsloo onder den berg kwam, begon de Maes op te breken: nu spoedde ik my nog meer. Ik kende den weg en hield my zooveel als mogelyk was buiten de holle wegen, waerin het water alreede eene manslengte hoog stond. Reeds was ik, op ongeveer twee honderd stappen, het doel myner reis genaderd, wanneer myn peerd plotselings in het opgezwollene Maeswater geraekte. ‘Terugkeeren, wilde ik volstrekt niet: ik verliet my op God en myn peerd; trok de voeten uit de stygbeugels en liet den toom op den hals vallen, ten einde deszelfs bewegingen des te vryer te laten. Een eind wegs zwom het voort; maer de stroom was zoo fel, dat wy langs om meer afzakten. Eensklaps kwam eene ysschol tegen het peerd gedreven, ik viel van hetzelve, onder het uitstooten van een beklemd noodgeschrei! Verders weet ik niets meer, tenzy dat ik in eene vriendelyke wooning ontwaekt ben, en my onder de bescherming van edelmoedige menschen be- | |
[pagina 229]
| |
vinde; iets waerover ik God en zyne Heiligen van harte bedank,’ voegde hy er by, met dien gezalfden toon, dien hy huichelende gewoon was aen te nemen. Herman verhaelde hem nu, op zyne beurt, hoe en op welke wyze hy hem gered had, iets waermede wy den lezer alreede bekend gemaekt hebben. Hy voegde nog by ten slotte: ‘Het peerd - van den last des ruiters verlost - heeft zich waerschynlyk met zwemmen gered; zou het eventwel versmoord wezen, zoo kan het toch niet verre gedreven zyn.’ Oogenblikkelyk werd Roos tot een paer visschers gezonden, die met hunne schuiten moesten gaen opsporingen doen, ten einde peerd en geld te zoeken. Steven sloeg de zorgen, rakende het peerd, af; want hy zou niet weinig verlegen geweest zyn, hadde men hetzelve wedergevonden: hy wist zeer wel, dat men het dier van geen geld zoude berooven, om de eenvoudige reden, dat de duizend patakons nooit anders dan in het brein van den kapitein bestaen hadden. Roos eventwel, was vertrokken en hy rekende op de vruchtbaerheid van zyn brein, om eenen uitweg te vinden, ingeval het peerd geldeloos ontdekt wierde. Daervoor was eventwel niets te vreezen; want | |
[pagina 230]
| |
sedert twaelf ure van den nacht stond hetzelve vóór de poort van Steven. Herman en Martha waren beide getroffen over de rampspoeden, welke schenen behagen te scheppen in den vreemdeling te vervolgen. De regtzinnige kinders geloofden, dal geheel het samenweefsel van leugens in alle punten en deelen, waerlyk bestond! Hoe ook zouden zy hebben kunnen vermoeden dat diezelfde man, wien Herman van eene zekere dood gered had; juist op weg was om eene byeenkomst te hebben met een paer Bokkenryders, waervan zy de slagtoffers moesten zyn? Wat hadden zy ooit tegen iemand misdreven, om te schroomen voor wien het ook zy? Mogt het wel iemand in de gedachten komen eenen man, die er zoo deftig uitzag, die zoowel wist te leven als de vreemdeling, van leugentael te vermoeden? Tegen den middag bevond zich Steven genoegzaem hersteld om op te staen; zyne kleederen middelerwyl uitgewasschen en gedroogd zynde, verwisselde hy die van Herman tegen de zynen, en trok er niet weinig voordeel uit; tot dusverre zelfs dat de bynaem van Modepop, dien hem Klaes had aengevreven, niet van onpas kwam. Zyne verbleekte kleur - een gevolg van het onmatige levensgebruik - veraf van hem na- | |
[pagina 231]
| |
deelig te zyn, wekte eene soort van medelyden op; want de kinders aenzagen dezelve als een gevolg van den netelachtigen toestand, waerin hy zich had bevonden. Steven was al te fyn om niet alreede uit alles, wat hy gezien en gehoord had, te hebben opgemaekt dat hem het toeval juist in het huis geworpen had, hetgeen hy wenschte van naby te kennen, ten einde zyne netten des te zekerder te kunnen spannen. Hy had, wel is waer, iets gevoeld op het eerste gezigt der maegd, hetgeen hem innerlyk deed terugdeinsen voor zyne duistere ontwerpen, maer vindt de dankbaerheid wel eene snaer in het hart of in het geweten van den doorkankerden booswicht? Kent hy wel iets van eer of geweten, wanneer de dierlyke driften, en het valsche eergevoel der menschelyke opzigt spreken? De bewezene weldaed en de daeruit voortspruitende dankbaerheid zegden wel tot zyn verstompt, versteend en dierlyk hart: ‘Zonder den braven Herman waert gy alreede het aes der wormen! Hy deed nooit eenig kwaed en zonder u te kennen redt hy u het leven, met gevaer van het zyne: verzaek liever aen den Bokkenryderstiel: ga liever elders, buiten hun bereik, woonen, dan uwe handen te bezoedelen | |
[pagina 232]
| |
met het bloed uwer weldoenders, dan de hand te verpletteren die een edelmoedige redder u toereikte; dan de wreedheid van den tyger en de valschheid der kat te overtreffen!’ Maer de dierlyke driften spraken luider, zy antwoordden: ‘Wat loon zyt gy aen Herman en Martha Ruyter schuldig? Wist hy wien hy redde, alvorens u de hond uit het water sleepte? Heeft u de hond niet gered? Overigens was het hunne schuld niet, dat gy byna het leven er op inschoot? Voor wien anders moest gy in dat akelige weder die verre reis doen? ô Gy hebt de moeite uwer reis, het gevaer, waeraen gy zyt blootgesteld geweest, ook nog op hen te wreken. Zou het al waer zyn, dat zy zich min of meer menschelyk ten uwen opzigte getoond hebben; welaen, des te verdienstelyker zal uwe wraek in de oogen der makkers zyn! Indien de zuster en broeder zich tegen u over in eenen vyandelyken toestand hadden gevonden, wat verdiensten zoudt gy u dan durven aenmatigen over uwe overwinning? Geene andere dan dat gy fynder en sterker waert. Nu zy u als eenen vriend, als eenen broeder behandelen, en gy hen slagtoffert aen de vergramde en ongewrokene Bokkenryders, toont gy u waerlyk groot! | |
[pagina 233]
| |
‘Uwe makkers zullen verbaesd, verstomd staen, alswanneer zy zullen vernemen, hoeverre gy de zelfsverloochening weet te dryven, alswanneer het belang der maetschappy van de Bokkenryders zulks vereischt! Voortaen zal uwe magt, zal uw gezag onbeperkt zyn; uwe eer, uw gegeven woord spreken; doe dus alle nevenbetrachtingen zwygen! Toon dat gy den naem van kapitein weerdig zyt!’ Zoodra de boosheid de overhand had verkregen, legde Steven alles in het werk om door huichelary en schyndeugd de oogen zyner weldoeners te begoochelen! De woorden deugd, godsdienst, liefdadig-, gelaten- en dankbaerheid stroomden uit zynen mond, als de vloeijende stof uit een vat, wanneer deze eene plotselyke opening vindt! Door het voorwenden van ongelukken en verongelykingen, wekte hy het medelyden op by de bergbewooners, baende zich langzamerhand en op eene ongevoelige wyze den weg tot derzelver vriendschap en liefde! Om achterdochtig te worden, moet men vooraf de speelbal van bedriegers geweest zyn, en de kinders waren nog nooit ter school der ondervinding gegaen; nog nooit hadden zy zich een juist denkbeeld kunnen vormen van een monster! Tegen den tweeën van den namiddag waren | |
[pagina 234]
| |
Steven, Herman en Martha alleen in huis; deze laetste zat bezig met breijen voor het venster, en wierp van tyd tot tyd de oogen naer den kant van Geulle, alsof zy iets of iemand van dien kant verwacht hadde. Wanneer zy de oogen soms op den vreemdeling wierp, ontmoette zy telkens deszelfs gezigtstrael op haer gevestigd. Zy gevoelde by deze ontmoeting eene soort van ongekende vrees, en hoopte dat de komst van den ouden herder een einde zoude stellen aen hare lastige houding. Eindelyk zegde zy tot den broeder, terwyl zy de oogen op haer breiwerk gevestigd hield: ‘De oude, goede herder schynt ons heden te vergeten, Herman; het is immers zyne gewoonte niet eenen dag over te slaen zonder gewigtige redenen.’ ‘Hy zal te veel werks hebben met de ongelukkigen, die zich zonder wooning, en zonder middelen bevinden, om tot hier te kunnen komen,’ bemerkte Herman. Op het hooren van 's herders naem, had Martha eene ligte trilling in den vreemdeling bespeurd, hetgeen haer stof ter overpeinzing had gegeven, om geene andere redenen, dan dat zy twyfelde, of de jongman niet somtyds tot die dwaelgeesten behoorde, die toenmaels begonnen | |
[pagina 235]
| |
te gelooven, dat het in de mode was in godsdienstzaken eene groote ligtzinnigheid uit te hangen, en tegen de priesters een toon van verachting aen te nemen, die zoo niet eene godslastering of godsterging toch ten minste eene zotheid is. Deze gedachten hielden de maegd eene poos bezig; dan de oogen nog eenmael naer buiten werpende, zegde zy tot Herman: ‘Daer komt de goede heilige man aengesukkeld, door de dreef.’ Nauwelyks had zy deze woorden gelost, of zy verliet hare plaets, snelde naer buiten en ging den ouderling te gemoet. Hector liep fier aen hare zyde. Zoodra zy by den dienaer Gods kwam, zegde deze, een kruis over haer hoofd slaende: ‘De God van genade zegene en beware u van de listen en lagen des boozen geestes!’ ‘Amen,’ zegde zy, en geleide den man in huis. Buiten het huis had Martha den tyd niet om des vreemdelings tegenwoordigheid in haer woonste aen den herder bekend te maken, zoodat deze niet weinig verwonderd was eenen, in oogenschyn, heuschen man te vinden by zyne intrede. Weldra eventwel begon Herman alle de | |
[pagina 236]
| |
omstandigheden te verhalen, rakende de oorzaek van Steven's tegenwoordigheid aen den berg; hy maekte aen den grys den neteligen toestand - waeruit hy hem getrokken had - kenbaer, alsmede deszelfs naem en woonplaets, zonder zelfs de omstandigheid van de diefte, ten nadeele van den man gepleegd, te vergeten, waermede de reis naer Geulle in zulke nauwe betrekking stond. Op het hooren uitspreken van Steven Doodryk's naem, had de grys zyne schrale en magere handen kruiswegs over de oogen en het voorhoofd gelegd en was in diepe gepeinzen als verzonken: het scheen dat hy duistere en verwarde herinneringen in het afgesloofde brein wilde ophelderen en rangschikken; deze houding duerde eenen tyd lang, gedurende welken de maegd hare opgen met belangstelling op den goeden priester gevestigd hield. Deze bezat al te veel menschenkennis; hy was te ryk in ondervinding dan dat hy eenigen twyfel in het openbaer zoude geopperd hebben. Van de kinderbeenen af had hy zich gewend langen tyd en rypelyk te overwegen en rap te handelen. Met voorbarigheid had hy nooit veel gewonnen en had derhalve voor stelregel aengenomen, dat het onvermoeibare geduld alles overwint. | |
[pagina 237]
| |
‘Ten einde den grond te peilen,’ zegde de herder tot Herman, by wyze van bemerking, ‘en zonder in schyn groot aenbelang in deze woorden te stellen: Myn jonge vriend, ofschoon gy uw leven hebt ten pande gesteld om dat van dezen heer te redden, kan ik toch anders niet dan uw gedrag pryzen. Ik weet hoe weinig prys gy stelt op den lof en de goedkeuring der wereld: ook zulke doenwyze kunnen de menschen niet beloonen; God alleen kan het. Dit belet eventwel niet dat uw geweten - op dit oogenblik - die inwendige vreugd smaekt, welke de gekwetene pligt op de hielen volgt; dit belet den reddeling nog minder zyne dankbaerheid te betuigen voor de genotene weldaed. Dezen heer aenzie ik als een heusch man en ik vlei my met de gedachte, dat hy de dankbaerheid beschouwt als het zekerste kenteeken van een edel gemoed.’ Steven was sluw genoeg om te begrypen, dat deze woorden meer tot hem dan tot Herman gerigt waren, hy besloot dien eenvoudigen ouderling (zoo peinsde hy over hem) de oogen te begoochelen met schoone woorden. Weshalve hy zyn gelaet in den weemoedigsten plooi stelde en aen zyne woorden den meest mogelyk gezalfden klank gaf, als hy inviel: ‘Ja, eerweerde man, ik ben u dankbaer voor | |
[pagina 238]
| |
uwe bemerking; zy moedigt my aen om datgene te durven, wat ik reeds lang beschroomd was te doen: namelyk mynen edelmoedigen redder bedanken voor den uitstekenden dienst, dien hy aen my bewees zonder my te kennen. Myn hart is te vol, op dezen stond, om myn inwendig gevoel uit te drukken.’ Dit zeggende vreef hy zoo fel over zyne oogen, dat er water uitliep, waerna hy zuchtende en gevoeligheid veinzende, voortging: ‘Mogte de goede God my de gelegenheid schenken om aen den deugdzamen vriend te bewyzen dat hy geenen ondankbaren gered heeft van de dood! Ik besef nogtans zeer wel dat hy geenen loon verwacht voor zyne liefdadige handelwyze; maer ik gevoel dat eene heilige schuld op my weegt en hy zal my niet beletten, hoop ik, dat ik my van dezelve kwyte, en wel hoe eerder hoe liever. Gy hebt gehoord, eerweerde heer, dat het ongeluk en de rampspoeden ook myne deur hebben weten te vinden: ik heb geleerd het hoofd te buigen onder de kastydingen van den Heer!’ ‘Te vergeefs ook,’ onderbrak de priester, ‘worstelt men tegen Godes almagt: wat loon mag de lyder verwachten, wanneer hy zyn pak morrende en vloekende tegen den Heer, draegt?’ | |
[pagina 239]
| |
‘O neen, eerweerde man, ik morre niet, ik vloeke niet tegen den Heer; ik poog myn pak met geduld door de wereld te dragen. Veroorlooft my, goede vrienden, - zegde hy tot den broeder en de zuster - dat ik nog heden vertrekke; ik moet de mynen gaen gerust stellen over myn uitblyven. Dank aen uwe hartelyke en gepaste zorgen, voel ik my thans in staet gesteld om de terugreize zonder gevaer te durven aennemen. Binnen korten tyd hoop ik, dat het my veroorloofd zy u te komen bedanken voor de bewezene diensten, en u tevens blyken te geven van myne dankbaerheid jegens u allen.’
‘Ik geloof, antwoordde de priester met voordacht, in naem myner jonge vrienden, te moeten antwoorden, dat zy van hunne brave ouders geleerd hebben het goede te doen, zich van hunne kristelyke pligten te kwyten, zonder van iemand anders dan van God eenigen loon te verwachten. Dit zy gezegd zonder in 't minste den prys uwer vriendschap te willen verkleinen. Ik betrouwe zelfs, waren zy in het geval, dat gy hun den onschatbaren dienst drydubbel zoudt met tegendienst vergelden.’
‘Daertoe ben ik altoos bereid, de Hemel schenke my de gelegenheid,’ deed Steven, ter- | |
[pagina 240]
| |
wyl hy de oogen hemelwaerts hefte en de handen te samen vouwde! De priester, die den vreemdeling niet uit het oog verloor en zeer wel wist den schyn, van de wezenlykheid te onderscheiden, bedroog zich ook aen Steven niet; hy zegde in zyn hart: ‘die mensch peinst niet, wat hy zoo overvloediglyk uitkraemt.’ Derhalve zette hy de beproeving voort om, dieper nog in dien onbekende te dringen: ‘Geloof, mynheer, zoo bemerkte hy, wat ik u ga zeggen, en overpeins het tot uwe eigene voldoening: als men nog zoo jong is als myn zoon Herman daer, als men nog maer de lachende zyde des levens gezien en beproefd heeft gelyk gy en hy; dan wordt er eene groote zelfsverloochening gevorderd; dan moet men met eene buitengewoone begeerte van den evenmensch nuttig te zyn, bezwangerd gaen, om zyn jeugdig leven aen eene byna zekere dood bloot te stellen. De godsdienst alleen kan zulken heldenmoed inboezemen; de drooge reden pleit te onwederstaenbaer voor het zelfsbehoud om tot zulke liefdadige handelingen aen te sporen!’ Deze overweging voegde er de herder met inzigt by; zelfs drukte hy dermate op de woorden, dat zyn verbleekt en uitgemergeld gelaet met eene | |
[pagina 241]
| |
oogenblikkelyke purperkleur prykte! Zeggen wy, dat 's priesters oogen zich langsom meer openden en dat zyne gissingen van aenstonds, nu tot den staet van daedzaken waren overgegaen, in zyne oogen ten minste. ‘Die zelfsopoffering - antwoordde Steven nog meer huichelende - heb ik van het eerste oogenblik begrepen en geschat; mag ik nog meer zeggen? Ik ben er eenen tyd lang over verbaesd geweest; thans echter heb ik begrepen aen wien myne edelmoedige redder de edelmoedige gevoelens te danken heeft waervan hy gisteren avond eene zoo luidsprekende proeve heeft gegeven. Telt men in Geulle edele menschenkinderen; God zond hun, misschien eer zy zulks waren, eenen wyzen en godsdienstigen herder. De eenen zullen den andere niet verloochenen.’ Had Steven gerekend, dat zyne vleitael grooten indruk op den doortrapten grysaerd zoude maken, zoo was zyn doel gansch en al gemist. Die u vleit - dacht deze - heeft zyne redenen daervoor; of hy wil een doel bereiken, of u in dwaling brengen en misleiden. Innerlyk hield hy zich nog meer op zyne hoede, ofschoon hy gebaerde de vleitael voor goede munt te aenveerden en zich vergenoegde met maer zoo los weg te antwoorden: | |
[pagina 242]
| |
‘Mynheer, gy stelt een beetje te veel batig slot op myne rekening. Herman en zyne zuster hadden de deugd leeren oefenen van hunne eenvoudige ouders, van de wieg af; het viel my derhalve niet moeijelyk hen op den weg der deugd te helpen voortwandelen; daertoe schonk God my en hun de genadige hulp en bystand. Alles wat ik nog dagelyks van den Almogende afsmeek, is dat hy hen behoede van den verslindenden land der wolven, van den omgang met booswichten. De booze geest gebruikt zyne slaven om Gods uitverkoornen te verderven; groote listen en geheime strikken gebruikt hy, om den deugdzamen te doen vallen en in zyne magt te krygen. Met myne gebeden en mynen afgesleten raed sta ik hun by: ziedaer waertoe zich geheel myn invloed beperkt.’ De kinders gewoon zynde alle de woorden van den priester als zoovele zedelessen en vermaningen te aenzien, namen deze laetsten in dien zin op. Zy hadden, sedert hunnen eersten omgang met den man, ondervonden, dat hy nooit woorden in den wind zaeide; dat allen hunne beteekening hadden. Menigmael hoorden zy hem zeggen; dat zyne leeftyd te beperkt was om denzelven met nutteloozen klap te verspillen. Zy kenden overigens den herder al te wel om | |
[pagina 243]
| |
niet oogenblikkelyk uit de gezegden en den toon des grysaerds te hebben opgemaekt, dat er ergens iets moest schelen; maer wien of wat bedoelde hy? Dat was voor hen nog een raedsel. Zy wisten wel, dat zy daeromtrent welhaest zouden onderrigt worden en kwelden zich het brein niet verder. Steven bemerkte, tot zyn grootste spyt, dat nog niemand van allen eenige opwerping tegen zyn vertrek gedaen had; evenmin ontsnapten hem 's priesters onderzoekende blikken en bytende bemerkingen waervan zy vergezeld gingen. De schoenen pasten aen zyne voeten zoodanig juist, dat hy niet anders konde dan ze aentrekken. Geloofde hy, dat de grys zyn oogenblikkelyk vertrek gaerne gezien hadde, zoo bedroog hy zich geenszins. Om het even, in de hoop dat men hem zou beletten te vertrekken, stond hy op en maekte aenstalten om afscheid te nemen. Martha sloeg geen oog van haer breiwerk af; de priester liet den vreemdeling begaen; Herman alleen verzette zich tegen dit spoedig vertrekken. ‘Myn vriend, zegde hy, gy zyt nog veel te zwak om de lange reis te ondernemen; indien ik dat gedoogde, zoo zou ik de geringe ver- | |
[pagina 244]
| |
diensten van myn werk verliezen: of liever gy zelf zoudt my daervan vrywilliglyk berooven!’ ‘Ik zou volgaerne aen uw vriendelyk en menschlievend verzoek voldoen, onderbrak Steven; maer ik moet de mynen gaen gerust stellen.’ ‘Geene tyding is goede tyding, onderbrak Herman, morgen moogt gy wederkeeren, dan zal ik u vergezellen tot aen uw huis. Straks zal de avond invallen, en de weg is nog al lang: blyf, bid ik u, tot morgen; schenk my die gunst.’ Steven vraegde niet beter dan zich te laten overhalen; hy wist eventwel zynen uitstel als eene uitstekende gunst door den goeden Herman te doen aenzien en scheen zich geweld te moeten aendoen om zich daertoe te beslissen. Van toen af werd er nog slechts van min belangryke zaken gesproken. De grysaerd bleef, tegen zyne gewoonte, tot tamelyk laet in den avond, deelde zelfs met de huisgenooten en Steven de matige maeltyd, welke Martha met eene bedrevene hand toebereidde. Geen oogenblik verloor hy Steven uit het oog; geen woord, geene beweging ontsnapte hem: uit alles maekte hy eenen voorraed dien hy hoopte zich ten nutte te kunnen maken, indien hy zich op de reke- | |
[pagina 245]
| |
ning van den vreemdeling niet bedroog. Alvorens, eventwel, iets verder te laten blyken, moest hy aen zyn huis geweest zyn en eenige papieren raedplegen. Achter het avondeten nam de priester den rietstok uit den hoek, riep den ouden mophond toe; deze kwam aengehuppeld met het beetje vlugheid, dat hem de jaren hadden overgelaten. Herman wilde, tegen wil en dank den priester vergezellen, maer werd in zyn voornemen belet. Hector alleen mogt de wegsmakker en bewaerder van den grys zyn: eene taek, waervan zich het trouwe dier volgaerne kweet. Herman of Martha behoefde slechts te wenken, dan was de hond gereed. Geen mensch kon met meer zorgvuldigheid over den herder waken dan Hector; deze ook wist eenen wortel, eenen put, eenen steen te doen vermyden; want hy bleef zachtjes blaffende op het te vermyden voorwerp staen. Langzaem huppelde hy naest en voor den grys tot Geulle, van waer hy in eene minuet terug was aen den berg. Nauwelyks was de priester t' huis, of hy sloot de kamerdeur achter zich toe; ging tot een oud en wormstekig koffer en haelde een paksken papieren voor den dag, die hy by de zwakke vlam der lamp begon te doorloopen. | |
[pagina 246]
| |
Den volgenden dag, in den vroegen morgen, nam Steven afscheid van Martha en Roos, onder het uiten van duizende dankbetuigingen en 't oorlof vragen om, zoodra het de omstandigheden zouden toelaten, hun den verschuldigden eerbied te komen bewyzen; hetgeen hem niet werd afgeslagen. Hy sloeg vervolgens, met Herman, den weg in langs Elsloo en Beek en zy waren weldra te Schinnen; want de lyder was genoodzaekt geworden der kinderen peerd te gebruiken, terwyl Herman naest hem te voet ging. De kapitein liet de gelegenheid niet ontsnappen van aen zynen redder de sporen der gepleegde diefte te toonen. Onderwege wist de aertsbooswicht Herman's onbedrogen en, by gevolg, onachterdochtig vertrouwen zoodanig te bekruipen, dat deze eene kerk op zynen reddeling zoude gebouwd hebben. Hy poogde eventwel zynen edelmoedigen redder en reisgenoot te vergeefs voor eenige uren maer by zich te houden. Immers tegen den middag was Herman alreede by de zuster aen den berg terug; hy deelde haer natuerlykerwyze datgene mede, wat hy voor den vreemdeling gevoeld had. Zeldzaem en nogtans gewoon verschynsel; de weldoener hecht zich doorgaens nog meer aen den beweldadigde, dan de laetste aen zynen weldoener. Deze heeft geene reden | |
[pagina 247]
| |
van ondankbaerheid te zoeken, gene integendeel vindt het niet zelden voor zyn dierlyk hart gemakkelyker en voordeeliger den ondankbare dan den dankbare te spelen. Dusdanig was het geval tusschen den rondborstigen Herman en den valschaerd Steven. Martha, die sedert het vertrek van den vreemdeling ruimschoots had nagepeinsd, maekte aen den broeder de bemerking, dat de herder den voorgaenden dag, eenen zonderlingen toon jegens den vreemdeling had aengenomen, alsmede dat de naem van Steven Doodryk hem buitengewoon getroffen scheen te hebben. ‘Wat meer is - voegde zy by - ik heb bemerkt dat ieder woord van den goeden man den stempel droeg van eene voorbedachte waerschouwing. Herman, ik geloof dat onze beschermer meer vernomen heeft of meer weet dan hy zich veroorloofd heeft te zeggen; hetgeen my aenleiding heeft gegeven om myne gissingen als gegrond te beschouwen, is dat de herder dezen morgen onze Roos ontmoet hebbende, haer aenstonds vroeg of de vreemdeling alreede vertrokken was. Volgens de bemerkingen van het meisken, zou hy min of meer tevredenheid hebben laten blyken, wanneer deze vraeg met ja, van wege Roos, was beantwoord geworden.’ | |
[pagina 248]
| |
‘Kwel uwen geest niet verder, pynig uw brein niet met hersenschimmen,’ antwoordde de broeder, ‘Steven is niet alleen een welopgevoed en heusch, maer ook nog een braef man, wien ik my gelukkig schat gered te hebben. Geloof zekerlyk, lieve zuster, een mensch, die zoo wel en zoo gepast over pligten en dankbaerheid spreek, moet die in zyn hart voelen. Het menschelyke gemoed gelykt onder dit opzigt aen een snaerspeeltuig: onaengeroerde snaren spelen nooit. Zoo ook alwie geene deugd voelt, kan er niet over spreken, kan ze niet uitleggen.’ ‘Broeder’ deed Martha, die langsom angstiger werd uit hoofde harer eigene bemerkingen ‘ik zal met u geene wysgeerige redekaveling beginnen; maer zeker is het, dat ik eene bangheid gevoel, en wenschte dat de goede herder my kwame geruststellen. Myn binnenste, eene inwendige verborgene en ongekende stem zegt my dat wy met een groot ongeluk bedreigd zyn! Is de vreemdeling nu daervan de gelegenheid of de oorzaek, of is hy er vreemd aen? Dat weet ik niet: ik hoop dat my de goede herder uit de verlegenheid zal trekken; ik wensch dat hy toch spoedig kome: de uren schynen my dagen lengte te hebben!’ Nauwelyks had zy deze woorden geuit, of zy | |
[pagina 249]
| |
ging zich aen het venster plaetsen; zag werktuigelyk naer buiten en een blyde gil ontsprong aen hare borst: ‘Daer komt hy, daer komt hy,’ riep zy uit, terwyl het angstige gevoel, dat eene poos te voren over haer gelaet verspreid was, nu plotselings plaets maekte voor de zoete hoop: het levensbeginsel der lydende zielen! Herman, op 't hooren uitgalmen der woorden: Daer komt hy, was het venster ook genaderd en zag den stokouden priester met meer dan gewoone rapheid langs de velddreef naderen. De jongeling ging hem te gemoet, maer alreede was Martha vooruitgesneld tot op het einde van den groenselhof: Wanneer het meisken by den grysaerd kwam, zegende haer deze, onder het plegtige uitspreken der woorden: ‘Martha, myn deugdzaem kind, wees altoos rein als de duif, voorzigtig als de slang en wys als Salomon! De lauwerkroon behoort aen hen, die tot het einde toe zullen gestreden hebben! De goede God wille u zegenen en bystaen!’ Herman had deze woorden hooren uitspreken en den herder bezonderlyk gadegeslagen: hy begon nu ook te vreezen, dat er iets op hande | |
[pagina 250]
| |
moest zyn. Een oogenblik stond hy te overpeinzen over hetgeen hy sedert twee dagen gezien en gehoord had; maer eensklaps riep hem de grys toe: ‘Herman, nader, gy ook, vrees mynen zegen niet!’ De jongen, uit zyne gedachten getrokken zynde door den oproep, boog zich voor zynen ouden vriend, terwyl hy zich het hoofd uit eerbied ontdekte, waerop gene de handen legde, onder het zeggen: ‘Herman, gy hebt zekerlyk de woorden van uwen stervenden vader niet vergeten? Ik herinner my dezelve nog zoowel, alsof zy maer van gisteren dagteekenden! Herman “zoo sprak hy” mogten ooit Martha's eer en faem, rust en leven in gevaer zyn, herinner u dan de woorden van uwen vader; aerzel niet, snel haer ter hulp!’ ‘Zoo is het,’ zegde de jongen, terwyl hy den priester aenstaefde, als om te vragen: Wat beteekent dat altemael? ‘Is er iets van dat alles bedreigd,’ vroeg de jongman verder, ‘dan zal ik u laten zien dat myn armen zoo lang zyn als 't myn geheugen is.’ ‘Een oogenblik geduld,’ hernam de grys, | |
[pagina 251]
| |
onder het langzaem voortstappen, ‘aenstonds zal ik u iets vertellen, hetgeen u zal verbazen; treden wy eerst in huis.’ Zy waren de bergwooning genaderd, traden alle dry in huis, en Herman sloot de deur achter hen toe. De grys ging - als naer gewoonte - den zetel bekleeden; de beide kinders gingen voor hem zitten. Op hun gelaet kon men de verschillende gevoelens lezen die hen bezielden. De herder was gelyk aen eenen bedrevenen stuerman: hoe grooter on weêr, hoe meer kalmte hy toonde. Herman was eigentlyk meer nieuwsgierig dan bevreesd. Martha daerentegen toonde meer vrees dan nieuwsgierigheid, ofschoon haer de onzekerheid loodzwaer op het hart woog. Eene poos heerschte er een plegtig zwygen: de priester begreep, dat het geene aengename taek voor hem was zoo in eens den gerusten levensloop der twee deugdzame kinderen te onderbreken. Ten laetsten besliste hy zich om maer zoo regtstreeks naer het doel te gaen en begon in volgender voege: ‘Gy hebt gisteren avond zekerlyk bemerkt, dat het hooren uitspreken van 's vreemdelings | |
[pagina 252]
| |
naem my min of meer ontsteld heeft, alhoewel ik om het meest gepoogd hebbe die ontsteltenis te verbergen. Gy weet, myne lieve kinderen, dat er in de omliggende gemeenten samenrottingen van menschen bestaen, die op niets dan roof en buit azen, terwyl tevens de wraek in hun hart gloeit; van menschen die de meest godtergende schynheilig- en geveinsdheid met eene hemelschreeuwende goddeloosheid paren! Van menschen, wier ziel altoos ontoegangelyk blyft voor alle edelmoedig gevoel! Van menschen, die een geessel voor de samenleving en eene schande voor het menschdom zyn! Kent gy ze nu, myne kinderen?’ ‘De Bokkenryders! De Bokkenryders!’ Riepen de beide kinderen te gelyk! ‘Ja, de Bokkenryders,’ hernam de grys, ‘gy hebt den nagel op den kop geslagen! Gy weet, waertoe die booswichten bekwaem zyn: zulks is u op een plegtig oogenblik geopenbaerd geworden. Weet gy nu waerom die gedrochten byzonderlyk gevaerlyk zyn? Omdat zy zich zoodanig met het masker der deugd en des godsdienstes weten te vermommen, dat men de ware, van de valsche deugd niet dan zeer bezwaerlyk kan onderscheiden; want daertoe is eene lange ondervinding noodig en die bezit gy nog niet, | |
[pagina 253]
| |
myne lievelingen! Gy, Herman, hebt voorgisteren Steven Doodryk van eene onfeilbare dood gered: gy hebt hem niet slechts als mensch, als vriend; maer als eenen teederbeminden broeder behandeld! Gy hebt hem gehoord: sprak hy niet van eergevoel en dankbaerheid, alsof hy die twee deugden uitgevonden hadde en er den alleenhandel van bezate? Nogtans zou het wel kunnen zyn, dat gy eene slang onder uwen boezem verwarmd, dat gy eenen Bokkenryder gered en gehuisvest hebt!’ ‘Onmogelyk, onmogelyk,’ riep Herman, terwyl het koud zweet hem langs het aengezigt afdroop. ‘Voor zulke afschuwelyke boosheid is Steven Doodryk niet vatbaer, tenzy hem de hel hebbe uitgebraekt!’ ‘Onmogelyk, zegt gy myn zoon’ zoo ging de grys voort, terwyl eene glimlach van medelyden over zyn gelaet zweefde en hy de schouders verhefte, op eene niet dubbelzinnige wyze ‘er was een tyd, dat ik ook zou gezegd hebben: onmogelyk! Thans heeft my de ondervinding geleerd spaerzaem met dit woord om te gaen; ik sprak u aenstonds nog in eenen twyfelachtigen zin; nu zeg ik u regtuit: gy hebt Steven Doodryk, den kapitein der Bokkenryders gered en gehuisvest, ik zal het u gaen bewyzen!’ | |
[pagina 254]
| |
By deze woorden stonden de kinders alsof zy door den bliksem waren getroffen geweest, want zy waren van hunne stoelen opgesprongen; hunne tong was als tegen het gehemelte genageld; hunne tanden kletterden op elkander; hunne lippen beefden. De grys was met eene al te gevoelige ziel bedeeligd, om de ontsteltenis der kinderen langen tyd te laten voortduren; weswege hy aenstonds hernam: ‘Gy begrypt, myne lieve kinderen, dat ik u het ergste 't eerst gezegd heb: neêrslagtigheid komt hier niet te pas; moed en overleg zyn er noodig, op dit oogenblik. Zoo lang de booze waekt, mag de goede niet slapen.’ ‘Maer,’ bemerkte Herman, ‘niets bewyst dat Steven een zoodanig gedrocht zy, dat alle menschelyk gevoel uit hem verbannen is! De dieren zyn wel dankbaer uit natuerdrift; zouden er dan redelyke wezens gevonden worden, die zich verlagen tot onder de dieren? Dat kan ik niet beseffen; nogmaels dat is onmogelyk.’ ‘En nogtans,’ deed de priester, ‘het is zoo: wanneer de mensch eens zoo verre gekomen is, dat hy zyne rede, zyne krachten en alle de gaven, waermede hem Gods milddadige hand zoo overvloediglyk bedeeligde, niet meer besteedt om | |
[pagina 255]
| |
zich tot zyne hoogere bestemming voor te bereiden; wanneer zyne oogen blind zyn voor de schepping, waerin de Schepper zoo klaerblykelyk te zien is; wanneer zyne ooren gesloten zyn voor de vermaningen van geestelyke en wereldlyke overheden; wanneer - in een woord - de mensch godsloochenaer wordt, tegen wil en dank van zyne rede en geweten: dan daelt hy van zelven tot onder de dieren! Met oneindig meer vermogens begaefd, kan hy oneindig schadelyker worden!’ ‘Maer zou er geene beternis, geene bekeering te hopen zyn van den man’ viel Martha sidderende in ‘er hebben zich wel andere en misschien nog grootere zondaers bekeerd: waerom zoudt gy voor dezen wanhopen?’ ‘Ik wanhoop nooit, myne goede dochter: Ik zie, sla gade en oordeel! Ik zou wenschen, dat er een siertje hoop overbleef; maer van Steven Doodryk is niets te verwachten! Een mensch, in wien als kind goede grondbeginsels gelegd zyn, kan die niet zoodanig uitdooven - welken weg hy ook insla - dat zy niet, van tyd tot tyd, hem voor den geest komen. Voor zulken mensch mag en moet men altyd hopen; maer dusdanig was het geval niet met Steven. Deze werd als kind opgeleid voor helgene hy later moest om- | |
[pagina 256]
| |
helzen: voor den Bokkenrydersstiel! De laetste goede vonk, die hy nog in het hart had, werd uitgedoofd door den goddeloozen vader! Deze stierf als een dier, en zyne dood was voor den jongen de noodlottigste erfenis, welke hy hem konde achterlaten! De hoogmoed en de wanhoop wierpen den rampzaligen berouwloos in de handen van den vertoornden Opperregter! Steven bezit meer hoogmoed in zynen kleinsten vinger dan zyn vader er ooit in geheel zyn lyf bezat. Van eenen mensch, die uit zulke stof verveerdigd is, moet gy het uiterste kwaed, en niet het geringste goed verwachten: De liefkoozingen van zulk gedrocht gelyken op het slangengebyt, hetgeen altoos doodelyk is!’ ‘Wat blyft ons dan te doen overig,’ vroeg Herman, met schroom; niet voor zich, maer voor de zuster, die hy meer dan zich zelven beminde? ‘Laten wy eerst zien hoe de zaken staen,’ antwoordde de ouderling, ‘en dan zullen wy raed houden. Ik heb u tot hiertoe oog niets gezegd over myne opsporingen en de later gevolgde ontdekkingen. Gisteren, by het hooren uitspreken van den naem, herinnerde ik my oogenblikkelyk, dat de kerel Bokkenryder was: maer ik wist geenszins, in welke hoedanigheid | |
[pagina 257]
| |
hy onder de bende stond. Als ik gisteren avond t'huis kwam, raedpleegde ik eenige papieren, welke onder myne handen berusten; weldra vond ik Steven's vader met deze bemerking op den rand: hy werd in het jaer 1722 kapitein der Bokkenryders. Achter het handteeken van den kerel stond geschreven; maer van latere dagteekening: ‘De hoofdman heeft eenen zoon die nu twintig jaren oud is: Losbol, hoogmoedigaerd, pronker, ontuchtiger en alreeds godsloochenaer! Welken hoofdman gaet de vader voor de bende opleiden! Hy heeft hem de genees- en heelkunde doen aenleeren: twee hoedanigheden, die den hoofdman aenbevelen, wanneer hy overigens genoegzaem booswicht is! Gy hoort kinderen, dat myn vermoeden niet ongegrond was; maer luistert verder: Nauwelyks was ik ten einde myner lezing, of er viel een ligte slag op de voordeur; er werd open gedaen en eene zachte stem vraegde of de pastoor t'huis was, en op het antwoord van ja, ging ik zelf myne deur openen; een vermomde persoon trad in myne kamer en sloot de deur achter zich toe. Verbeeldt u hoe ik stond te zien? De onzekerheid duerde event wel niet lang; want de vermomde ging tegen my over voor de | |
[pagina 258]
| |
tafel zitten en verzocht my zeer beleefdelyk hetzelfde te doen. Wanneer ik ook gezeten was, zegde de geheimzinnige persoon tot my, met eene bevende stem: ‘Eerweerde heer, ik kom tot u om een werk van liefdadigheid te verrigten. Ik bedrieg my fel, of gy zyt een waekzame herder over uwe kudde, en zoudt uw leven ten besten geven om ze te bewaren van de verslindende roofdieren!’ ‘Ga maer regtstreeks tot uw doel, onderbrak ik: is myne kudde in gevaer, ik zal myne zwakke krachten raedplegen en Gods bystand afsmeeken, opdat Hy my diegene schenke, welke my ontbreken!’ ‘Dan gelief’ zegde de vermomde ‘my niet te onderbreken, anderszins zou ik wel den draed kunnen verliezen. Poog my niet te kennen: wat my betreft ik verwacht geene hoegenaemde belooning, noch vreeze eenige straf of wraek; dit zy als inleiding gezegd, nu ga ik voort. ‘In uwe parochie woonen twee deugdzame kinders: ik weet niet hoe men ze thans heet; maer vroeger waren zy bekend, onder de namen van Herman en Martha Ruyter, of wilt gy liever, onder die van Herman en Martha Hendriks. Om zekere redenen, die ik u niet behoef | |
[pagina 259]
| |
uiteen te zetten, werd aen de ouders dier weezen een onuitbluschbare haet gezworen, waeraen zy zich door de vlugt en naemsverwisseling onttrokken. Thans zyn de ouders ten grave gedaeld en dezelfde lieden, die tegen hen niets dan moord en verderf smeedden, hebben het verblyf der kinders ontdekt, en op dit oogenblik zyn deze laetste aen alle de mishandelingen blootgesteld, welke men aen hunne ouders gezworen had! Steven Doodryk, de hoofdman eener afschuwelyke samenrotting, heeft het op zich genomen het werktuig der wraekgierigaerds te zyn: zy wachten zich van dien kerel!’ Eene koude huivering kwam over Herman's lyf geloopen, als hy deze woorden hoorde; terwyl Martha's hoofd op hare borst zonk. De priester ging met het verhael aldus voort: ‘Indien zy, tot den zevenden mei aenstaende, zich kunnen beveiligen tegen de aenslagen van dien kerel, dan is er hoop op redding. Misschien zou het veiligste middel bestaen in de tydelyke vlugt; maer wie weet, of zy hunnen toestand niet zouden verergeren, indien zy elders ontdekt werden waer hun de hulp kwame te ontbreken, waerop zy hier, te midden hunner vrienden, mogen rekenen! Steven is een man die vindingryk is in middelen, en weinig kiesch in dezelve | |
[pagina 260]
| |
ten uitvoer te leggen! Huichelend, wreedaerdig, hoogmoedig, losbollig, wulpsch van aerd en opvoedig, ware het verkieslyker met leeuw en tyger in aenraking te komen, dan met dien kerel! Wanhoop eventwel niet: op 't beslissende oogenblik zullen de kinderen eenen onverwachten beschermer vinden, die bereid is voor hen zyn leven in de weegschael te werpen; al ware alle hoop van redding onmogelyk! En nu, eerweerde heer, dat zich vooral de maegd op hare hoede moge houden: zy is het meeste bedreigd; de jongeling wachtte zich voor honigzoete woorden en geveinsde deugden: eene en andere weet Steven dermate uit te kramen en ten toon te spreiden, dat hy eenen heiligen zou verleiden, indien Gods genade hem niet beschermde tegen het monster!’ De vermomde schepte eene poos adem, waerschynelyk om my den tyd te laten van eenige aenmerkingen te doen, vond ik het geradig. Ik vroeg inderdaed: ‘Ik begryp uit uwe redeneringen, dat Steven de hoofdman der Bokkenryders is: kunt gy my zeggen hoe het komt, dat hy over veertien dagen door dezelfde bende bestolen is?’ ‘Dat valt niet moeijelyk’ kreeg ik ten antwoord ‘Steven had de dieste zelf bevolen: | |
[pagina 261]
| |
hy zou gaerne als een slagtoffer der Bokkenryders doorgaen, ten einde zekere geruchten, die op zyne rekening liepen, te logenstraffen; hy heeft het noodig geacht, in zyne ontwerpen, het medelyden der menschen op te wekken! Maer wee dengenen, op wien hy het gemunt heeft; want die zal gevoelen, waertoe de kerel bekwaem is: en ik hebbe redenen te gelooven, dat het om den broeder en de zuster, uwe parochianen, te doen is! Steven moet de plegtige verpligting op zich genomen hebben van hen beiden - den zesden mei aenstaende - in de handen der Bokkenryders te leveren!’ ‘Maer,’ vroeg ik verder, ‘hoe kan ik weten dat gy waerheid spreekt? Gy maekt u niet eens bekend, en gy zult my toestemmen, dat uw geheimzinnig gedrag niet geschikt is om my veel vertrouwen in te boezemen. ‘Heb ik u niet alreede gezegd, eerweerdeheer, dat ik slechts een werk van liefdadigheid, eenen pligt volbrenge; dat ik noch loon verwachtte, noch eenige wraek of straf vreeze. Dit bewyst u allezins de opregtheid myner openbaringen. Ik zou my bekend maken, indien ik niet vreesde, dat de wraek der Bokkenryders neêrviele op persoonen die my dierbaer zyn, zonder daerom de kinderen Ruyter te sparen. | |
[pagina 262]
| |
Ik begryp nogtans uw wantrouwen; ik had het zelfs voorzien, daerom zal ik u bewyzen geven, die u zullen overtuigen.’ Deze woorden zeggende, stak de vermomde eene hand onder den gryzen kiel, waermede hy bedekt was, en haelde een paksken papieren voor den dag; gaf my hetzelve over, de volgende woorden uitende: ‘Deze papieren vertrouw ik aen uwe regtzinnigheid; doorloop dezelve morgen vroeg, dan zult gy zien of ik u de waerheid heb gezegd. Bewaer ze tot dat zy door iemand worden wedergevraegd, onder het uitroepen der twee woorden, die op den omslag geschreven staen. Gy moogt er geen gebruik van maken, ten zy om u, of de beide kinderen te redden. Diezelfde woorden zal iemand in een plegtig oogenblik uitspreken, ten teeken van herkentenis, vertrouw op dengenen die ze zegt.’ De boodschapper stond regt om te vertrekken; ik vroeg hem of ik hem geenen tegendienst kon bewyzen? ‘Nu niet,’ gaf hy ten antwoorde; ‘later zal misschien een groot zondaer tot u komen, wanneer hy zich door eenig goed werk zal weerdig getoond hebben, dal de goede God hem genadiglyk ontvange! Wilt gy nu iets doen voor | |
[pagina 263]
| |
my, zoo bid God dat hy eenen hemelschen lichtstrael op my neêrschiete!’ ‘Kniel,’ zegde ik tot hem, en ontvang den zegen van eenen ouden dienaer Gods! ‘Ik ben uwen zegen niet weerdig, riep hy in vertwyfeling uit; wierp eenen starenden blik op my en stoof ten huize uit, my in de grootste verwondering latende. ‘Dezen morgen - ik wilde het verlangen van den geheimzinnigen boodschapper in alle punten en deelen stiptelyk nakomen - doorliep ik de papieren welke my gisteren avond toevertrouwd werden. Ik zal u niet zeggen, wat dezelve behelzen - eens zult gy het misschien vernemen - het zy u voldoende te weten, dat zy van het hoogste belang zyn. Steven is de boosaerdigste, de sluwste, de gevaerlykste kapitein, die nog ooit aen het hoofd der Bokkenryders stonde; daervan heb ik thans de ontegenzeggelykste bewyzen in handen. Het komt er op aen de strikken welke hy zekerlyk gaet spannen te vermyden.’ ‘Myn God, myn God! bewaer en bescherm ons,’ zuchtte Martha, eenen traen uit het oog vagende en de handen te samen geklemd hemelwaerts verheffende. ‘Schept moed, kinderen,’ zegde de priester, | |
[pagina 264]
| |
‘de Heer verlaet de zynen niet; betrouw op hem: hy zal ons de middelen aen de hand geven om de ontwerpen der boozen te verydelen. Hy, die Daniel bewaerde in den leeuwenkuil; die de stormende zee betoomt, en aen dezelve perk en palen stelt, kan ook de booswichten vergruizen. Denkt eventwel, kinderen, dat God slechts dengenen helpt die zichzelven helpen wil. Overwegen wy, wat er te doen staet op dit oogenblik.’ De herder sloeg aenstonds de verwydering van Martha voor; daerin wilde Herman eventwel volstrekt niet toestemmen, tenzy hy de zuster vergezellen mogte. Ook Martha borst in een tranenvloed uit, zoodra er gesproken werd van den geliefden broeder te verlaten: Van dit ontwerp werd derhalve afgezien. Meer andere gevoelens werden achtervolgens geopperd en als ongepast of onuitvoerbaer verworpen. Eindelyk werd men het eens, dat de bergwooning van wapenen en schietgeweeren zoude voorzien worden. Martha zou den nacht ongeweten en ongezien in het pastoreelhuis, by de oude dienstmeid doorbrengen; Herman en Hector zouden haer 's avonds vergezellen. 'S morgens moest zy eerst achter de misse wederkeeren naer | |
[pagina 265]
| |
de bergwooning. Drie struische, moedige zoowel als brave jonge lieden zouden den nacht met Herman gaen doorbrengen: daermede belastte zich de goede herder. Deze besloot ter meerdere voorzorge den kapitein Bokkenryder te doen bewaken door eenen zekeren persoon. Kwam Steven by de kinders een bezoek afleggen, zoo moest men hem met heuschheid ontvangen en zich ten zynen opzigte gedragen, alsof men hem voor eenen verknochten vriend aenzage; geweeren en wapenen zouden voor aller oogen verborgen zyn. Martha werd gelast aen Roos datgene toe te vertrouwen, wat zy mogt en moest weten om de genomene maetregelen niet te verydelen, of door onvoorzigtigheid dezelve nutteloos te maken. Den volgenden dag begon Herman de deuren en vensters met driedubbelle grendels en sloten te voorzien, en zoo besloot men de gebeurtenissen af te wachten. Drie weken waren alreede verloopen en men had nog niets van Steven gehoord, wanneer hy op zekeren dag aen de bergwooning kwam gereden. Martha zag hem in 't verschiet en vlugtte naer hare slaepkamer. Herman daerentegen ging den kapitein te gemoet en zegde met eene genoegzame vaste stem: ‘Mynheer, het is voor my eene ware vreugde | |
[pagina 266]
| |
te zien, dat gy volkomen hersteld zyt van uw ongeval. Indien ik my een enkel oogenblik van de neering hadde kunnen verwyderen, ik zou het my tot eenen aengenamen pligt gemaekt hebben by u een bezoek te gaen afleggen.’ ‘Gy doet my te veel eer aen,’ had Steven geantwoord, ‘ik bid u het my niet ten kwade te duiden, dat ik niet vroeger kwam om u en uwe deugdzame zuster den verschuldigden eerbied te bewyzen; om u op nieuw, en uit geheel myn hart, te bedanken voor de edelmoedige handelwyze ten mynen opzigte gepleegd.’ Middelerwyl was Steven van het peerd gestapt; Herman had het dier in den stal geplaetst, naest de zynen, en beiden traden te gelyk in huis. De bergwooner was niet weinig verwonderd over de pronkzucht, welke Steven's kleeding verried; hy meende alreede te bespeuren in dien opschik, dat de dieven-hoofdman het op niets minder gemunt had dan der zuster de oogen te begoochelen door het ten toon spreiden van pracht. Daeromtrent eventwel stelde de broeder zynen geest in rust; want hy kende Martha en deze kende Steven! In huis vond zich de jonge meester hoogst verlegen: zyn open en opregt gemoed kon maer slecht tot veinzery overslaen, en nogtans was hy | |
[pagina 267]
| |
gedwongen de rol af te spelen, welke hy op zich had genomen. Nauwelyks had Steven plaets genomen, of Roos trad binnen en verbleekte op het zien van den hoofdman. Deze laetste vroeg naer den gezondheidstoestand der zuster, ten einde niet regtstreeks te vragen waer zy thans was? Herman haestte zich tamelyk luid te antwoorden, dat zy, uit hoofde van onpasselykheid, het bed hield; hy voegde er by, dat haer rust en kalmte was aenbevolen en zy om die reden niet zou ten voorschyn komen. Steven uitte den wensch - nogtans met veel bescheidenheid - van haer te zien, voor reden gevende dal hy, geneesheer zynde, geheel zyne kunst ten dienste zyner redders en weldoeners stelde. De broeder wees dit regtstreeksch aenbod met niet min bescheidenheid van de hand, voor oorzaek gevende, dat zy haren geneesheer niet wilde tegen het hoofd stooten, en door daden toonen dat men geen vertrouwen in hem stelde. Roos had oogenblikkelyk, op 't zien van Steven, het huis verlaten en was langs de weide naer Geulle gesneld. Onder hare afwezigheid, | |
[pagina 268]
| |
hielden zich de beide jongmans bezig met over onverschillige zaken te spreken. Eensklaps deed zich een gekrabbel op de deur hooren: Herman kende dit teeken, ging de deur openen en voor dezelve verscheen het eerbiedverwekkende gelaet van den ouden herder, die al lachende zegde: ‘Myn jonge vriend, ik kom uwe zieke dezen voormiddag bezoeken, om reden dat de schoorsteen heden te mynent niet zal rooken; gy begrypt dus genoegzaem dat, wilt gy my niet eenen gedwongen vasten opleggen, gy my aen uw middagmael moet laten deel nemen.’ ‘Van ganscher harten geerne,’ had Herman geantwoord, en onder dit zeggen was de grysaerd in huis getreden. Dan Steven bemerkende, zegde hy tot dezen: ‘Zoo, zoo, meester Doodryk, gy hebt uwe vrienden nog niet geheel en al vergeten; dat doet u eer aen. Het schynt dat uw koud en gedwongen bad geenen noodlottigen invloed op uwe gezondheid gehad heeft; gy ziet er immers beter uit dan op den dag, dat ik u voor de eerste en laetste reize zag. Geen wonder ook, men is geen befaemde geneesheer om slechts anderen te genezen: wyselyk handelt degene, die naer het spreekwoord leeft: medice, cura te ipsum!’ | |
[pagina 269]
| |
‘Eerweerde heer’ antwoordde Steven, den opregten veinzende ‘ik verwyt het my als een grof pligverzuim, dat ik drie weken lang getoefd hebbe, alvorens myne weldoeners te komen bezoeken en bedanken: myne herstelling is het werk niet van den geneesheer, maer van de deugdzame kinders hier. Om hun eene blyk van myne dankbaerheid te geven, bid ik mynen edelmoedigen redder myn zakuerwerk aen te nemen, niet als eene belooning voor eenen bewezen dienst, maer als eene gedachtenis van zynen reddeling, die bereid is goed en leven voor hem ten beste te geven.’ Dit zeggende had Steven het juweel - een waer meesterstuk van den tyd - in Herman's handen gestoken. Deze had eenen schuinschen blik op den grysaerd geworpen en uit eenen ligten wenk geraden, dat hy mogt aennemen. De jonge huisbaes hield het geschenk in de hand, by de gouden ketting, zeggende: ‘Mynheer Doodryk, ik neem uw geschenk aen, maer enkelyk om u te bewyzen dat ik uwe gulhartigheid naer weerde schatte. Iedere uer, die het kunstige werk aenwyst, zal my te binnen brengen, dat de mensch geen aengenamer werk in Gods oogen kan verrigten dan zynen evenmensch nuttig zyn. | |
[pagina 270]
| |
Steven maekte eene heusche verbuiging en plooide zyn gelaet dervoege, dat men op hetzelve konde lezen: ‘Gy maekt my al te gelukkig, dan dat ik zou kunnen spreken!’ Dan haelde hy een allerfraeist gouden kruis, benevens een kerkboeksken met zilveren krammen kostelyk beslagen, voor den dag, en bad den jongen, dat hy deze twee voorwerpen aen de zuster zoude geven by hare herstelling. Ook deze nam Herman, in name der zuster aen, met toestemming van den grysaerd: het scheen, dat men door geene weigering hoegenaemd den kerel wilde tegen het hoofd loopen; nogtans waren de herder en de jonge bergwooner volkomen eenstemmig, zonder elkander hunne gedachten daeromtrent te hebben medegedeeld; namelyk, dat zy de geschenken met dragen of gebruiken niet zouden verslyten! Er werd vervolgens door den grysaerd aen Steven gevraegd wat er van zyn peerd en de duizend patakons was geworden? Waerop de kerel ten antwoorde had gegeven, dat men 's morgens het peerd voor de poort had vinden staen en dat de schat onaengeroerd was gebleven. De tyd van te middagmalen kwam aen; de drie mannen zetteden zich aen tafel en werden | |
[pagina 271]
| |
door Roos gediend. De grootste heuschheid heerschte tusschen de dischgenooten; eventwel kon men zien, dat Steven min of meer misnoegd was, omdat de priester niet gebaerde te willen vertrekken, en dat Martha voor hem onzigtbaer bleef, terwyl de herder by haer werd toegelaten. Zoo verliep de tyd; het was drie ure van den namiddag geworden en Steven vond zich genoodzaekt te vertrekken. Hy was woedend vergramd tegen den priester en tegen Herman en in het terugkeeren mompelde hy by zichzelven: ‘Zoo, zoo, ondankbare vlegel, in plaets van vóór my op de knieën te vallen, my te bedanken voor de kostelyke geschenken, die ik hem geve, behandelt my die ongeschaefde boerenvlegel, alsof ik zyns gelyken ware; hy noodigt my niet eens om eenen nacht onder zyn dak door te brengen! Zyne zuster houdt hy achter de grendels; ik mag dat kruidje-roer-my-niet-aen zelfs niet eens zien. Die oude schynheilige zit er zoo vast als een pael: zou men niet zeggen hy is de beschermheilige van het huis. Bescherm maer, oude menschenhater, met de schaduwe van magt, die u nog overblyft: nu zachte middelen schynen op niets te moeten uitloopen, zal ik anderen in 't werk leggen. Strek uwe vleugelen maer wyd en breed uit over de berg- | |
[pagina 272]
| |
wooning, ik zal er de pluimen doen uittrekken door myne Bokkenryders. Grendel maer, sluit maer, Herman, het zal u wat helpen. Een vyftigtal van myne snuffelaers zullen u weldra laten zien, wat grendels en sloten vermogen tegen myne benden. Welaen het lot is geworpen; de zuster gevat, de broeder daerby en eer de meische zon aenbreekt, zult gy op myn fluiten dansen.’ Deze woorden zeggende, stiet de kerel eenen knersenden, krampachtigen lach uit; doorploegde de zyden van zyn rypeerd met de sporen en vloog pylsnel naer Schinnen: moord en wraek gloeiden in zyn hart en zyne oogen!! Sedert dien dag was men aen de bergwooning nog meer dan te voren op zyne hoede; zes weken verliepen eventwel, zonder dat men iets gewaer werd. Paeschdag 's morgens kwam een getrouwe bespieder den herder waerschuwen, dat Steven, in den voorgaenden nacht, achtervolgens veel volk in zyn huis had ontvangen en er eene togt aenstaende moest zyn. Zoodra de grysaerd deze tyding vernam, spoedde hy zich naer de bergwooners, om met hen de maetregelen te beramen, die het huis voor eenen aenslag moesten beveiligen. De meest uiteenloopende gevoelens werden er geopperd. | |
[pagina 273]
| |
De priester was van gedachte, dat de kinders, gedurende drie maenden, zich moesten afwezig maken en het beheer der hofstede aen getrouwe dienaers overlaten. Martha viel den grysaerd by en wilde, in geen geval, den broeder verlaten. Herman eventwel verklaerde stelliglyk, dat hy geenen mensch wilde blootgesteld laten aen een gevaer, waeraen hy geen deel zou nemen. Dan werd het verlaten der wooning voorgeslagen. Maer ook dit voorstel wees Herman van de hand; hy verklaerde kortweg, dat hy het huis door zynen vader gebouwd; de goederen, welke hunne ouders regtveerdig bezaten en achterlieten; welke hy en de zuster vermeerderden en met hun zweet bevochtigden: dat hy den oord van zoo vele herinneringen niet zou laten bezoedelen door de goddelooze Bokkenryders, zonder tot den laetsten bloeddrop te stryden! ‘Dat myne zusterlief ergens in veiligheid geplaetst worde’ zegde de jongen ten slotte ‘en een paer mannen van koelen moed, tegen vergelding, met my dezen nacht hier komen slapen; dan zullen wy beproeven of de kogelen de huid der Bokkenryders niet doorbooren. Er moet een voorbeeld gesteld worden met dat helsche gespuis: wy, die weten dat geheel hunne magt bestaet | |
[pagina 274]
| |
in 't getal, en hunne kunst, in onverschrokken te plunderen, te branden en te moorden; geheel hun tooverspel, in de verbeelding der ligtgeloovige en schroomvallige lieden, wy, zeg ik, moeten een voorbeeld geven, en toonen, dat een Bokkenryder - in plaets van op bezemstokken en met bokkenhorens door de lucht te vliegen - enkelyk een mensch is van vorm en gedaente als wy; die op zyne twee beenen wandelt, en een duivel, van binnen is.’ ‘Broeder, zy zullen u en uwe hulpgenooten in en met het huis verbranden,’ riep Martha uit, terwyl zy Herman in hare armen sloot. ‘Wy zullen in den kelder vlugten,’ antwoordde deze, zich zachtjes losrukkende! ‘Blyf dan en dat de Hemel u bysta, viel de grys zuchtende in; maek geene hoegenaemde bewegingen, waeruit men kunne opmaken, dat gy u aen eenen aenval verwacht; want ongetwyfeld worden wy bespied! Voor den avond zullen Martha en Roos naer Geulle komen; later breng ik de meiskens over de Maes, op eene veilige plaets. Eenige onversaegde mannen zullen, ongehoord eu onopgemerkt van wapenen voorzien, den nacht met u komen overbrengen! Ik zal daerenboven de omstreken der bergwoo- | |
[pagina 275]
| |
ning doen bewaken en des noods u eene hulpzame hand bieden.’ Deze voorschriften werden letterlyk achtervolgd; met kalmte nam de jongman zyne maetregelen; in weinige stonden was hy een man geworden! De ware moed verheft zich te midden van 't gevaer, hetgeen hy weet te vermyden, wyl hy hetzelve heeft berekend. Reeds waren Martha en Roos sedert eene uer vertrokken, onder de bescherming van Hector, die thans voor Herman's voeten ligt. Tien tweeloopen staen in eene hoekkasse: Herman onderzoekt ze achtervolgens allen, ten einde zich te overtuigen, dat zy, op 't beslissende oogenblik, niet zullen neen zeggen! Op een berdeken liggen eenige pakskens kogelen en buskruid, in den besten toestand. Wanneer dit alles gezien en goedgevonden was, ging de jongen de deuren onderzoeken, of ze wel gegrendeld waren; vervolgens bestudeerde hy de ligging der vertrekken en de wyze om dezelve behoorlyk te verdedigen. Hy koos de plaetsen, waer hy en de makkers moesten schuilen, om niet gezien te worden en tegen het schieten van buiten beveiligd te zyn! Eensklaps werd aen de voordeur geklopt! Wanneer zich de jongman overtuigd had, dat | |
[pagina 276]
| |
er goed volk was, opende hy de voordeur en, in weinig tyds, slopen negen makkers in het huis: allen vertrouwde en moedige mannen, uit de gemeente Geulle, die men brave lieden daerenboven mogt noemen, in geheel de kracht van het woord, indien men het moorden van eenige hazen en patryzen, ten nadeele der Heerschap van Geulle, voor niets rekende; want zy waren allen een beetje loerjager!Ga naar voetnoot(1). In deze hoedanigheid wisten zy een schietgeweer te hanteeren; de bygeloovigheid, nopens de Bokkenryders, had de priester hun uit het brein gejaegd! Als zy allen binnen waren, begon Herman de posten uit te deelen; de geweeren werden aen een tweede onderzoek onderworpen, alsmede de voorraed. Eene schildwacht werd uitgezet en ieder uer afgelost. In huis had men het licht van den tienen uitgedoofd: eene doodsche stilte heerschte in hetzelve! | |
[pagina 277]
| |
De wind loeide door de boomen, een zwarte ondoorzienbare sluijer was als over het aerdryk geworpen; de gezellin des werelds verlichtte onze tegenvoeters, en geene ster blonk aen het uitspansel. Een nare nacht, de vriend van spooken en dieven: de benauwdheid schept de eersten, de luiheid de laetsten. Ter nauwernood was de klepel voor den twelfden keer op de klok van Geulle's burgslot gevallen, of een overeengekomen teeken werd op het venster gegeven; de achterdeur ging open en zachtjes sloop de schildwacht binnen, de makkers in het oor fluisterende dat hy een geritsel in het kreupelhout, langs den berg, had gehoord, gelyk aen den doortogt van verscheidene menschen. Een oogenblik nadien, liet Hector een geknor hooren, en wilde naer de deur snellen. Herman deed hem zwygen, ten einde des te beter te kunnen luisteren. Inderdaed hoorde men, dat er ligte voetstappen, aen vensters en deuren, in den grond geprent werden. Eene poos na dit onderzoek, deed zich, ten zelfden tyde, aen de voor- en achterdeur een ligt gepiep hooren: het waren middelpuntboren die het eiken hout doorknaegden, met zoo veel gemak, alsof het grys papier ware geweest. In weinige oogenblik- | |
[pagina 278]
| |
ken waren gaten geboord, waerdoor de dieven eene ontvlamde stof in de vertrekken wierpen, om te zien, of er niemand op de beenen was. Daer Herman en zyne makkers eventwel zich achter tafels en stoelen verborgen hadden, werden zy niet bespeurd. Onmiddelyk na deze bespieding, poogde men de grendels terug te schuiven; maer deze waren met kluistersloten in klammen gevestigd: eene omstandigheid die Steven, by zyn laetste bezoek niet had gadegeslagen, om de eenvoudige reden, dat deze voorzorgen eerst sedert eenige dagen genomen waren. Er viel eene korte tusschenpoozing in, waerachter op nieuw aen de beide deuren geboord werd. In min dan een vierde uers, waren twee openingen bewerkstelligd, waerdoor een mensch kon kruipen. Op nieuw werd alsdan eene ontvlamde stof in de vertrekken geworpen; maer niemand verroerde zich. Aenstonds kwam een kerel door de opening: hy hield eene dievenlantaern in de hand. Nog stond hy niet regt of Herman had hem by de keel gevat, en het vermomde gezigt op den rug gewrongen; zoodanig zelfs dat hy den tyd niet had om eenen zucht te lossen! De dieven meenden, dat de boef geenen wederstand vond: een tweede volgde aenstonds en onder- | |
[pagina 279]
| |
ging het lot van den eerste! De derde, vierde en vyfde volgden en op dezelfde wyze werden zy naer de eeuwigheid gezonden, eenen weg, welken zy zekerlyk slykachtig hebben gevonden! Wie weet, hoe velen er door Herman's yzeren handen zouden gegaen zyn, indien er iemand aen de achterdeur ware geweest, die het handwerk even goed verstaen hadde? Daer hadden de Bokkenryders op dezelfde manier gewerkt; een eerste was binnengedrongen en een dolksteek, door eene vaste hand bestuerd, schrabde hem van den lyst der Bokkenryders en van het boek der levenden, zonder dat er buiten iets gehoord werd. Geen beter lot trof den tweeden en den derden. De vierde eventwel kreeg den steek in den onderbuik en had den tyd om hulp! hulp! te roepen. Eensklaps deed zich een zacht gefluit hooren; men hield op van binnendringen; er trad eene soort van stilstand van wapens in, die eventwel slechts een paer minuten duerde, alswanneer een onderhandelaer voor de deur riep: ‘Geeft ons de gedooden weder en wy vertrekken; zooniet verbranden wy u in huis, want gy zit gevangen als eene muis in eene val.’ ‘Indien gy geene hazenharten zyt,’ donderde hem Herman tegen, ‘dan komt uwe boeven | |
[pagina 280]
| |
halen, of zegt dat Steven Doodryk, myn dankbare reddeling, ze kome eischen!’ Nog waren de twee laetste woorden niet geuit, of eene geweerschoot, werd van buiten gelost en een kogel vloog naest Herman in den muer! Vyf kogelen vlogen door de deur naer buiten, waer zich eene stuiptrekkende gil deed hooren! Met vyf en twintig anderen beantwoordde men van buiten! Eenen geruimen lyd lang werd er van weêrskanten onophoudelyk gevuerd, met niet minder geestdrift dan dat twee vyandlyke legers waren handgemeen geweest! Te midden van het gedruisch, hoort Herman als den val van eenen aerden pot; nu begrypt hy eensklaps het doel van het woedende schieten! ‘Vrienden’ roept hy den zynen toe ‘redden wy ons in het achterhuis by onze makkers; de dieven zyn alreede in den kelder gebroken!’ Zonder toeven springen zy by hunne maets, waer zy nauwelyks zyn, of een afgrysselyk gekraek doet zich hooren; de voordeur werd met eenen boom doorbroken en dertig dieven stortten zich te gelyk in de voorkamer! Eene menigte anderen doken op uit den kelder; maer komen in de voorkamer, zonder een levende wezen | |
[pagina 281]
| |
ontdekt te hebben! Men sleepte de vyf dooden buiten en plotselings springt ook de achterdeur aen splinters, onder het gebeuk van eenen zwaren boom. ‘Smyt stoelen, tafels en de lyken voor den ingang,’ roept Herman de makkers toe! ‘Schiet geene verlorene schoten!’ Rap als de wind, sprong de jongman - met eene zware yzeren blaespyp gewapend - naer den deurstyl, velde allen neêr, die in de opening kwamen, terwyl Hector hen met zyne geduchte tanden verscheurde! Vyftien lyken lagen alreede voor de deur en belemmerden den ingang, wanneer zich andermael een geschuifel liet hooren. Een onderhandelaer vroeg de uitlevering der dooden en gekwetsten, terwyl hy eene fakkel gereed hield om - in geval van weigering - het huis in brand te steken, en hen allen in hetzelve te verbranden! Herman kende den neteligen toestand, waerin zy zich bevonden en antwoordde: ‘Trek u honderd stappen terug en gy zult ze hebben!’ Eene poos nadien was de ingang wederom als toegemetseld met allerlei voorwerpen en de gesneuvelden werden door het zoldervenster naer buiten geworpen! | |
[pagina 282]
| |
Daer werden zy door de van woede brullende Bokkenryders opgeraept en achteruit gedragen, om ze niet in den steek te laten. Nogmaels hoorde men een snydend gefluit; daer achter volgde eene doodsche stilte rondom het huis. Naer den kant van Geulle verhief zich een verward geroep: de noodklok van de kerk verspreidde haer geluid over de Maesoevers en weêrgalmde tegen den kruisweg! Eensklaps dringt eene heldere klaerte tot binnen de achterkamer, waer Herman en de makkers zich nog op hunne hoede bielden. Alvorens de bergwooning te verlaten, hadden de Bokkenryders brandende lonten in de schuer, stalling en op het huis geworpen. Reeds verhief zich de vlam in dikke kolommen, wanneer Herman en de makkers naer buiten snelden. Met behulp der Geullenaren, die door den herder werden aengewakkerd, stuitte men den brand nog by tyds.
einde van 't derde deeltje en van 't vyfde kapittel. |
|