Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
(1908)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
VI. Dr. J.B. Molewater.Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven schreef ter inleiding zijner levensschets van dr. G.Ph.F. Groshans (1875)Ga naar voetnoot1: ‘'t Zij de medische wetenschap zelve er de schuld van draagt, 't zij de beslommeringen en vermoeienissen der praktijk den arts de gelegenheid benemen of de karigheid van den hem vrij gelaten tijd den arbeid te zeer verzuurt: dit is zeker dat slechts weinig medici te noemen zijn, die in den tempel der letteren het priesterlijk gewaad verkregen hebben. Misschien zijn echter nog zeldzamer de voorbeelden van geneesheeren, die gedurende een drukke en welvervulde medisch-praktische werkzaamheid, aandrang en lust gevoeld hebben om over andere dan medische onderwerpen de pen te voeren en geruimen tijd die aandrift hebben bot gevierd, zoodat men na hun ver- | |
[pagina 86]
| |
scheiden op eene reeks literarische producten van hun hand wijzen kan.’ Mag dit woord met alle recht worden toegepast op den genoemden Rotterdamschen doctor en lector aan de Klinische school, niet minder geldt het van zijn één jaar ouderen stadgenoot dr. J.B. Molewater. In Rotterdam werden beiden geboren (1814 en 1813); beiden waren kameraden op de lagere school; Groshans ging later naar het Erasmiaansch gymnasium, Molewater volgde het onderwijs op het Instituut te Noorthey. Daar was hij een der geliefdste leerlingen van Dr. Petrus de Raadt. Aan hetgeen over dezen uitnemenden paedagoog door mij in mijn boekske over Dr. L.R. Beynen werd geschreven voeg ik gaarne nog eene bijzondere herinnering uit het leven van zijn leerling, den jeugdigen Jan Bastiaan, toe. Wie den lateren geneesheer-direkteur van het ziekenhuis in de Maasstad heeft gekend, weet hoe tot de hoofdtrekken van zijn karakter behoorde de stipste orde in zijne veelomvattende werkzaamheid, gepaard aan onberispelijke netheid in eigen kleeding - altijd keurig in zwart laken en smetteloos overhemd. Bovendien was hij een groot voorstander van het bad tot reiniging | |
[pagina 87]
| |
van het lichaam. (In die dagen bestond daarvoor in Rotterdam maar één gelegenheid). Voorts mocht Molewater, die als student zich door stoere werkzaamheid in de ontwikkeling zijner buitengewone geestesgaven onderscheidde, de voldoening smaken dat, toen hij eenmaal aan het hoofd der Rotterdamsche stichting stond, menige student in de medicijnen uit Leiden overkwam om zijne praktische lessen aan het ziekbed te volgen. In hetgeen hij alzoo geworden is meen ik te mogen zien en waardeeren de later gerijpte vrucht der opvoeding te Noorthey, welke voor den instituteur onafscheidelijk was van het onderwijs. In Molewater werd bevestigd het geen Kneppelhout - ook een kweekeling derzelfde stichting - ter nagedachtenis van de Raadt sprak: ‘wat de mensch van zijn twaalfde tot zijn zeventiende of achttiende jaar van zijne opvoeders ziet en hoort en ondervindt, dat laat zeer diepe sporen in zijn hart na’. De eenige eigenhandige brief van het hoofd van Noorthey, welke mij ooit onder de oogen kwam, bleef bewaard in het archief der familie Molewater; hij werd geschreven aan de ouders van den jeugdigen leerling en dunkt mij de welsprekendste bijdrage te zijn voor de kennis | |
[pagina 88]
| |
van dezen uitnemenden paedagoog. Die brief luidt als volgt: ‘Jan Bastiaan is een recht lieve, knappe, vlugge en bekwame jongen van wiens vorderingen wij tevreden kunnen zijn; zijne gebreken betreffen niet zijne plichten jegens anderen, want hierin is hij, op Noorthey ten minste, onberispelijk; maar wel jegens zichzelven: hij is niet netjes op zijn goed, sluit niet weg wat weggesloten moet worden, vernielend in zijn kleeren, babbelachtig, speelziek. Dat alles, zegt UEd, oude kwalen! ja, maar het wordt toch tijd dat die overgaan. Wat zijn spelen en babbelen aangaat, zal hij zeggen 1o “ik doe het toch minder dan voorheen”, en daarin heeft hij gelijk, doch het kwaad is nog niet geheel geweken, en zoolang er nog een kiem van bestaat mag ik die niet verborgen houden; 2o “mijn werk is wel niet immer maar toch doorgaans in orde, en ik maak toch vorderingen”; dat is wederom waar, doch zijn genie maakt hem het werk gemakkelijk, en hij kan het dus zonder moeite afkrijgen, doch met een weinig meer applicatie zoude zijn werk beter gemaakt, fikscher en fraaier, netter kunnen zijn, - dan voorzeker zouden zijne vorderingen nog grooter zijn; hij loopt zoo gaarne licht | |
[pagina 89]
| |
over het werk heen; wordt hem een Latijnsch boek wat gemakkelijk: handig komt hij er toe om zich niet meer voor te bereiden op de les, waarin dat boek wordt behandeld, en het er maar op aan te laten komen; wil dan het geval dat er geen moeilijke woorden of phrases in zijn, zoo sluipt hij er door, doch anders blijft hij in den schakel zitten en wordt gevangen. Het is zoo jammer, dat hij die strenge onafgebroken applicatie mist, dat hij zich tevreden houdt met eene dagelijksche, gewone manier van werken, omdat hij waarlijk geen gewone jongen is; in schranderheid en snelheid van bevatting, in juistheid van oordeel, in goeden natuurlijken smaak, in sterkte van geheugen overtreft hij vier vijfden van mijne dertig kinderen en staat met de besten gelijk - dat ik U niet zoek te flatteeren weet UEd. zeer wel! - maar is het nu niet droevig dat hij in vlijt slechts een vijfde overtreft en bij velen achterlijk is? Nog eens, willen wij met een gewoon mensch tevreden zijn, dan gaat alles zeer goed, doch bouwen wij onze hoop op die voortreffelijke gaven welke de natuur in hem gelegd heeft, dat zij eenmaal mochten voortbrengen overeenkomstig haarzelven, dan moet een stalen vlijt haar cultiveeren. | |
[pagina 90]
| |
Hij zal niet rekenschap hebben te geven van één talent, maar van tien talenten! Andere gebreken zijn misschien van minder belang of zeker van een anderen aard, maar ouders en opvoeders, die hunne kweekelingen zooveel mogelijk van alle gebreken moeten trachten te ontheffen, mogen die niet verwaarloozen; hij vergeet en verliest alles; wekelijks worden mij uwe brieven gebracht die of in buis of broek zijn blijven steken of op de laadtafel zijn blijven liggen; ik heb hem gedreigd ze onder couvert naar u toe te zenden, en zal het ook werkelijk doen als ze mij weder ter hand gesteld worden. Doorgaans is broek of buis van hem stuk; soms is dit of dat boek te zoek, wat hier anders al heel weinig het geval is. Ziedaar UwelEd. Heer! wat ik zooal in ons vriendje meen te bespeuren, UwelEd. trouw en eerlijk geopenbaard. Maak er gebruik van in uwe brieven aan hem, zoo veel en zoo weinig en op zoodanige wijze als UwelEd. zal goed vinden.’
9 April 1828 P. DE RAADT.
Kon het vriendelijker, hartelijker en te gelijk ernstiger? Indien in later dagen de délinquent | |
[pagina 91]
| |
dezen merkwaardigen brief nog eens onder de oogen heeft gekregen, dan moet hij wel in gedachte de herinnering aan zijn trouwen opvoeder en onderwijzer hebben gezegend. Dezelfde de Raadt kweekte het welspreken in zijne leerlingen aan. De meest ontwikkelden brachten het zoo ver, dat zij een treurspel mochten opvoeren. Zoo schreef Jan Bastiaan aan zijne ouders, 10 Feb. 1826: ‘Voorleden maandag avond was het een allerprettigst avondje door een extraordinaire brillante theatrale representatie van Montigny, tragedie in 5 actes, voorzien van al de decoraties, costumes en verdere ornamenten, Bah! Bah! wat heb ik daar een Fransch uitgebraakt. Het treurspel is van H.H. Klijn, waarlijk nog al een tamelijk zwaar stuk, waarin zelfs 2 vrouwenrollen voorkomen. Filips II koning van Spanje was Beijnen uit 's Gravenhage; Don Carlos kroonprins van Spanje de Jonge uit 's Hage, Granvelle Kardinaal, vriend van Philips, Loiset uit Maastricht, Toledo opperhoofd der wacht van Philips A.J.E. Rijnbend uit Schiedam, Montigny Nederlandsch afgezant in Spanje Vernée uit Delft, Margaretha vrouw van Montigny: J. Kneppelhout uit Leiden, Anna vriendin | |
[pagina 92]
| |
van Margaretha J.H.J. van Stralen uit 's Hage, Brederode vriend van Montigny Piet Blussé uit Dordrecht, stomme personen, wachten van Philips, A.W. van Hasselt van Amsterdam, E. d'Abo uit Oost-Indië, J. van Heukelom uit Leiden, J.A. van Slingelandt uit 's Hage, Edellieden J. Knottenbelt uit Mijnsheerenland en J.F. Hoyer uit den Haag. Het laatste bedrijf vertoont eene allerakeligste gevangenis, die wezenlijk zoo fraai geschilderd is, dat men er eene rilling van over het lichaam krijgt. Montigny verbeeldt, alsdan te hebben gebeden en heeft zware ketenen aan: hij ligt geknield over een blok en op het geheele tooneel is geen ander licht dan een klein lampje maar daardoor ziet men te beter het fraaie van de morgenzon die weer door een der vensters schijnt.’ Nadat Molewater het instituut verlaten had en bij de juridische faculteit als student in de Sleutelstad was ingescheven, verloor de Raadt hem niet uit het oog. Het karakteriseert den trouwen leermeester en vriend geheel als hij aan zijn vroegeren discipel schrijft: ‘Verhaal mij gul en openhartig hoe ge thans aan U zelven bevalt? Zijt gij nu in mijne plaats | |
[pagina 93]
| |
getreden en een gestrenge zedemeester over U zelven geworden, en zoo niet - wie neemt dan die post waar? Of is dat ministerie geheel of gedeeltelijk vacant? Vóór alle dingen: hoe staat het met de verdeeling van uwen dag; hebt ge die goed en wijzelijk gemaakt, zoodat ge die na eene proef van 2 maanden nog kunt verdedigen, en houdt ge er U stiptelijk aan? Want, jongelief, dat is waarlijk al van het hoogste belang; wij moeten ons zelven binden aan orde en regel en slaven zijn van die wetten, welke wij met loffelijke oogmerken en ter bevordering onzer opvoeding ons voorgeschreven hebben (30 Aug. 1830)’. Dat ‘jongelief’ kon Jan Bastiaan ook als student van heeler harte waardeeren. Student geworden, heeft hij als novitius weinig te lijden gehad. 8 October 1830 schreef hij aan zijne ouders: ‘Men denkt hier meer om exerceeren dan om groenen; reeds twee honderd studenten hebben zich aan den koning aangeboden en zullen werkelijk binnen kort naar Breda in garnizoen gaan’. - 9 October. ‘Ontgroend te Lisse bij Veldhorst. 's Nachts 1½ thuis. Zoo nuchter dat ik een brief van mijne ouders nog kon lezen - 2 Nov. Ik drink wijn noch | |
[pagina 94]
| |
sterken drank. Ongeoorloofde vermaken komen niet te pas - Bijzonder plechtig was omstreeks half November het afscheid der jagers naar Breda. De thuisblijvenden verzelden hunne makkers naar de schuiten en namen daar ieder in 't bijzonder afscheid van hunne kennissen. Het was aandoenlijk. Slechts een enkelen vond men, wien de tranen niet in de oogen stonden’. Als student heeft hij zich onderscheiden door zijn even beleidvol als krachtig optreden in de dagen van onverzoenlijken strijd onder het Leidsche corps. Vóór 1839 bestond er een groot aantal senaten, die even zoovele partijschappen vertegenwoordigden. Er dreigde nu een scheuring te ontstaan tusschen twee hoofdpartijen, waarvan de eene ijverde voor het behoud van het ontgroenen der novitii, de andere streed voor de afschaffing ervan. Er werd een commissie van tien leden benoemd met den student J.E. Goudsmit als voorzitter - den lateren hoogleeraar - en J.B. Molewater als secretaris, die 12 Nov. 1838 in het groot auditorium der academie, bij monde van laatstgenoemde, een plan zou voordragen, hoofdzakelijk gericht op het instellen van ‘één eenig vertegenwoordigend lichaam’, een ‘collegium in waarheid | |
[pagina 95]
| |
supremum.’ Aan het voortreffelijk pleit van den secretaris was het te danken, dat het ontworpen plan door de overgroote meerderheid werd aangenomen. Nog levende tijdgenooten als de bijna negentig jarige dr. J.C. de Man te Middelburg, dr. C.J. Vaillant te Schiedam en mr. Pieter Blussé in den Haag konden als oorgetuigen bevestigen hetgeen de redactie van den ‘Studentenalmanak’ voor 1839 in haar ‘Vervolg van de korte geschiedenis der Leijdsche Hoogeschool’ schreef dat ‘de vergadering van 200 à 300 jongelingen in doodelijke stilte naar de voordracht van Molewater luisterde en ten einde toe het diepste stilzwijgen bewaard hebbende eindelijk in eene eenstemmige en langdurige toejuiching losbarstte.’ In den almanak voor 1839 werd de rede in haar geheel afgedrukt. Na het schrijven van bovenstaande herinnering aan Molewater moest het mij dubbel treffen, dat ik in het feestnummer van het Algemeen Nederlandsch Studenten-Weekblad ‘Minerva’ ter gelegenheid van het vijftig-jarig bestaan van het Leidsche Studentenkorps 1 Maart 1889Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 96]
| |
las hoe het lid der hoofdredactie, de heer J.J. Troostenburg de Bruijn, zijn keurig verslag van het voorgevallene in 1839 met deze hulde aan Molewater eindigde: ‘Nog grijpt bij het lezen bewondering voor de heldere uiteenzetting der feiten, voor de schoonheid van stijl, voor de kracht en juistheid van uitdrukking ons aan; met eerbied herdenken wij den volijverigen, genialen man, wiens arbeid van een halve eeuw ten volle zijn waarde heeft behouden. Wanneer wij nu nog weten, dat hij een meester in de voordracht kon worden genoemd, dat een klankvolle, sympathieke stem den gloed van zijn stijl verhoogde, geen wonder dan, dat zijn bezielende taal de vergadering meesleepte, dat zijn woorden in gespannen verwachting en doodelijke stilte werden aangehoord en ten slotte de conclusie der Commissie met daverende toejuichingen werd begroet.’ Een merkwaardige brief van Molewater zelf over deze zaak aan zijne ouders bleef in het familie-archief bewaard. ‘Waarschijnlijk - schreef hij, 20 Nov. '38 - hebt u reeds iets vernomen van een studentenzaak, waarin ik betrokken ben. Ik wil u er het ware kortelijk van mededeelen. In de laatste | |
[pagina 97]
| |
jaren vooral na 1818 hebben de studenten, die vroeger meer in clubs verdeeld waren, eene eenige eigene corporatie gevormd, waarin men wordt ingelijfd en naderhand aan eenige wetten is onderworpen, die alleen den onderlingen vrede en de bevordering van goede, algemeene inrichtingen ten doel hebben en zeer gemakkelijk zijn na te komen. Dit heeft op den studentengeest in 't algemeen den heerlijksten invloed gehad. De ware beschaving, de wetenschappelijke en zedelijke ontwikkeling der studenten, heeft er oneindig bij gewonnen, en de vergelijking met andere vooral buitenlandsche academiën waar zulke inrichtingen niet bestaan levert er de duidelijkste bewijzen van. Nu hebben we echter ook hier zoowel als elders ontevredenen, die niet genoeg naar hunne meening in de kleine studentenstad worden geëerd en tot posten benoemd en dezen hebben de bestaande orde van zaken willen omkeeren om er hunne grootheid te vestigen....Onze Rector magnificus prof. Peerlkamp, die het geheel met ons eens is, heeft tot nog toe de gevaarlijke inmenging van het gouvernement tegengegaan en er is, daar men zich op het ondoelmatige en onbillijke onzer wetten beriep, eene commissie benoemd | |
[pagina 98]
| |
om ze te herzien en nieuwe verordeningen voor het vervolg in het leven te roepen. Van deze commissie waarin verder W. Sieuwertsz van Reesema, J.J.P. Valeton en andere waarlijk verdienstelijke menschen zitting hebben, ben ik secretaris en het geheele werk komt bijna op mij neder. Eene redevoering van mij, waardoor ik met een coup de main de tot nog toe hier bestaande senaten en andere met den geest des tijds strijdige inrichtingen heb omvergeworpen, heeft ongehoord veel succes gemaakt. Met prof. Peerlkamp heb ik velerlei samenkomsten etc’ Ongeveer drie weken later (12 Febr. '39): ‘Onze studentenaangelegenheden schijnen tot eene gewenschte finale schikking te zullen komen, de wetten die wij hebben voorgedragen zijn in haar geheel aangenomen; de tegenstand dien wij vinden wordt dagelijks minder. Den eersten Maart wordt de nieuwe constitutie ingevoerd en ik vertrouw dat de vrede algemeen zal wezen. Juist ben ik bezig deze eerste proeven van mijn juridische en wetgevende loopbaan in orde te brengen om ze aan den druk over te leveren. Alleraardigst is het te zien welk een persoonlijken invloed ik op de Academische jeugd heb verkregen; zij zijn te leiden als waterbeken’. | |
[pagina 99]
| |
De 40 leden der vigeerende senaten bleven echter in de oppositie. Den 30sten April 1839 werd de scheuring voldongen; naast de sociëteit Minerva verrees een andere ‘Mutua Fides’, naast den ouden almanak werd een nieuwe uitgegeven onder den naam van ‘Leijdsche Studenten-almanak’ van 1840-1844, bekend als het ‘blauwboekje’ naar den gekleurden omslag. In den eersten jaargang komt ter herinnering aan deze scheuring een symbolisch verhaal voor ‘lets over het kreeftengeslacht’ met illustratie (door S.C. Snellen van Vollenhoven?) Molewaters club aan den middagdisch bestond, behalve uit den Hagenaar Douw Roest, uit Rotterdammers: Vollenhoven, F.P.H. Obreen, J. Sander, Schuuren, W. Suermondt Jr., J. Bogaerts en C.J.A. Beelaerts van Blokland. Om de hem aangeboren gave der welsprekendheid behoorde hij, die oorspronkelijk voor de Rechten studeerde - hij onderteekende aanvankelijk dan ook zijne brieven Jur. Stud. - maar later de Medicijnen koos, tot de keurleden van de Rederijkerskamer. Reeds herinnerde ik in mijn opstel over van der Meer van Kuffeler hoe deze nog na jaren tijdens zijne werkzaamheid in Oost-Indië kon schrijven over ‘die ronde, | |
[pagina 100]
| |
volle, mannelijke tonen, die M. hooren deed met die keurige nuanceering van klanken in de stem, en onberispelijke voordracht in de gebaardentaal’. Toen de studenten-almanak 15 Dec. 1834 verschenen was, schreef hij aan zijne ouders: ‘Mijne hospita is heden nacht zonder dat ik er iets van heb gehoord zeer voorspoedig van een zoon bevallen. Ik zelf ben van mijn eerste papieren kind in den studentenalmanak geaccoucheerd. Het is welgeschapen maar zeer klein. De Juffrouw en ik bevinden zich naar omstandigheden redelijk.’ Hoe de studie der geneeskunde geheel in de lijn zijner ontwikkeling lag, kan wel 't eigenaardigst blijken uit de meesterlijke beschrijving, die hij van een ziektegeval gaf, dat hij als student bij zich zelven had waargenomen en in een brief aan zijne ouders toezond, 3 Maart 1837; dat ziektegeval van vóór zeventig jaar was niet anders dan de in onzen tijd herleefde Influenza. ‘De Influenza - schreef hij - heeft mij beetgepakt en gedurende den bekwamen tijd van 14 dagen op mijne kamer geconsigneerd. Die onzalige heks kwam mij op eens bespringen met al hare trawanten: koorts, benauwdheid en | |
[pagina 101]
| |
pijn op de borst, hoofdpijn, knorrigheid en pijn in armen en beenen, lusteloosheid en nog een sleep van onpleizierige gewaarwordingen van het hoofd tot de voeten. Het bed, de doofpot aller kwalen, was mijn toevlucht en toen ik na 3 dagen door een volkomene crisis mij genezen dacht, was ik zoo slap op de beenen dat mijne knieën in der daad onder mij knikten. Mijn plan was den volgenden dag weer versche lucht te gaan inademen, doch helaas, dien eigen avond werd ik door zulk een heeschheid of liever stemloosheid overvallen, dat ik wanhoopte om ooit met fatsoen en hoorbaar genoeg de patiënten te kunnen verzoeken “steek de tong uit”, veelminder ze door eloquente toespraak te troosten. Nu vind ik het dus raadzaam het huis te houden, in welke meening ik bijzonder versterkt werd door de “lamheid” (vergeef mij het woord) die mij naar lichaam en ziel beheerschte, zoo zelfs dat ik in de genoemde 14 dagen het mannelijk sieraad mijner kin naar lust en geneugte liet tieren en bloeien. Verbeeldt u hierbij een zeer genegligeerd toilet en een bleek neerslachtig gezicht, daarbij een schorre keel en ge zult eenig denkbeeld hebben van mijne beminnelijkheid. Nu echter is de spraak weder- | |
[pagina 102]
| |
gekeerd, de oogen zijn opgeloken, ik heb een overhemd aan en mijne kin is zoo glad als een meisjeshals, ongeveer ten minste. Alleen heb ik een soort van flauwheid en slapheid overgehouden, waaraan velen dezer dagen schijnen te lijden en die waarschijnlijk wordt onderhouden door eene luchtgesteldheid welke alle energie doodt en waarlijk ondragelijk zou zijn, indien de wijnstok in gezegende klimaten geteeld, ons geen middel aan de hand gaf om een geheele wegvloeiïng of verweeking (verwatering had ik haast gezegd) van moreel en physiek te voorkomen’. 1 Juli 1840 promoveerde Molewater op zijn academisch proefschrift over typheuse koorts. Nadat zijn promotor hem het eenvoudig doctoraat had toegekend, was het de rector magnificus I.R. Thorbecke, die verklaarde dat naar zijn oordeel het ‘cum laude’ hem toegekend had moeten worden. Nadat hij zich eerst als gewoon geneesheer te Rotterdam had nedergezet, werd hij later tot geneesheer-directeur van het nieuwe ziekenhuis benoemd, maar moest om zijne aanstelling te behouden nog promoveeren in de chirurgie. Hij deed zulks onder den rector magnificus N.C. Kist op een tiental stellingen, 20 Dec. 1851. | |
[pagina 103]
| |
Aan het feestmaal door den promotor, den hoogleeraar Krieger, bij die gelegenheid gegeven sprak deze den doctor toe: ‘Ik geef de voorkeur aan mijn wijn boven uw Latijn; want gij spreekt Latijn als water.’ ‘Hoewel de eervolle betrekking te Rotterdam hem menigwerf aanleiding is geweest tot groote moeilijkheden en een geruimen tijd eene bron van bittere kwelling was, door tegenwerking en miskenning, waaraan zijne beste bedoelingen blootstonden, heeft die stap hem nooit berouwd.’ Kort na het vertrek uit Leiden had hij, dato 25 Dec. 1840, van zijn vriend Kneppelhout onderstaand schrijven ontvangen: - mejuffrouw J.C. Molewater in 's Gravenhage was zoo vriendelijk den brief uit het familiearchief mij te geven - ‘Amice! Ik moet U eens zeggen - iets waar ge niets tegen zult hebben, maar waarvan mijn plicht gebiedt dat ik U toch kennis geef - dat ik onder mijne papieren nog een vers van U heb liggen, een zeer goed vers, ter gelegenheid van het candidaats van....Dat gewichtig stuk dan zal ik in mijn volgende type (Flanor) gebruiken, te meer daar het candidaatschap van....zal worden aangewend - een weinig | |
[pagina 104]
| |
veranderd natuurlijk - en gelegenheid geven tot het parodiëeren van eene promotie.’ Dat vers nu komt in de oorspronkelijke uitgaaf der Typen voor op blz. 291-'92. Klikspaan betuigde later aan hem onder letter M. zijn openlijken dankGa naar voetnoot1. Men herinnere zich uit ‘Flanor’ dat van der Wouden zijn candidaats had gedaan en op de kamer van eerstgenoemde werd verwacht om door den gastheer, Gustaaf en Slot en een vierden man - een stillen jongen - die als professoren zouden fungeeren, tot medicinae doctor te worden gepromoveerd. De stemmen, gebaren en manieren van sommige hoogleeraren werden op de kluchtigste wijze nagebootst. De candidaat verdedigde zijne stellingen. Na het slaan van het repetitiehorlogie van Flanor, dat de gebarste academieklok moest verbeelden, verzocht de Faculteit den jongeling zich voor eenige oogenblikken te verwijderen. Daarna kwam de juvenis ornatissimus weder binnen en werd met eene indrukwekkende aanspraak verwelkomd, in welke de promotor aestumatissimus op den voorgrond stelde | |
[pagina 105]
| |
dat de Faculteit, uit hoofde der luisterrijke verdediging zijner thesides, door wier herhaalden val ondanks de ijverigste pogingen der opponenten, zijne uitstekende bekwaamheden genoeg gebleken waren, eenpariglijk had besloten hem Summis laudibus den graad van doctor in de Medicijnen toe te kennen, waarop men terstond het achterste voren op zijne stoelen ging zitten en dapper aanving op deze, als te paard, door de kamer te huppelen, onder den uitroep tot een paar binnentredende kameraden: ‘Wij rijden naar Lisse, wij rijden naar Lisse!’ Daarop volgde de parodie van eenige leden der Rederijkerskamer en het vers - van de hand van Molewater - dat door Flanor aan van der Wouden den morgen van dien dag gezonden was. Onder de parodieën uit dien tijd bleef er een bewaard op de ‘Najaarsmijmering’ van Nicolaas Beets, welke ik hier onder den oorspronkelijken tekst volgen laat. De maker is mij onbekend. ‘'t Behaagt me dan aan 't hart te dragen,
Die ik mijn blauwe lievling noem,
De nagebleven korenbloem,
Schaarsch purper in die gele dagen!
Dan zie ik gaarne 't bloedrood licht
| |
[pagina 106]
| |
De tinten hoogen van de bladen,
En glinstren op de najaarsdraden,
Die dwarlen voor mijn aangezicht,
Door onnaspeurbre kunst gesponnen;
De gouden bloemen, die dien glans
Weerkaatsen op hun stralenkrans
En schitteren als kleine zonnen.’
‘Nu lust me op 't aangezicht te dragen,
Die ik mijn blauwe lievling noem,
De nagebleven korenbloem,
Schaarsch purper in deez' geele dagen!
Het is een vuistslag waar 'k op roem!
Die kaatst moet wel den bal verdragen;
Het vuur heeft hij me uit 't oog geslagen.
Het onweer gaat met licht verzeld.
Om thans door mij te zijn verteld
Zie 'k veel te veel gescheurde kragen,
Hoor ik te veel gevloek, om hier
Gesteld te worden op 't papier.’
Hooger dan Molewaters dichterlijke gave stond zijn talent om voortreffelijk proza te schrijven. ‘Le style c'est l'homme’ mocht van hem ten volle gelden. Niet eer zou hij voor het publiek optreden, voordat het door hem gekozen onderwerp naar alle zijden was onderzocht; dan wist hij onder toepassing van het ‘saepe stilum vertas’ den rijkdom zijner gedach- | |
[pagina 107]
| |
ten, die hem als toevloeiden, in zulk een keurigen vorm te gieten en door zijne schoone gloedvolle voordracht zoo te verheffen, dat zijn gehoor door hem werd meegesleept en geboeid. Daarbij was hij in oude en nieuwe letteren zoo geschoold, dat hij gaarne, waar het pas gaf, altijd sober in zijne aanhalingen, uit de Grieksche of Latijnsche klassieken of uit de geschriften van Jean Paul, van Schiller en Göthe, van Byron en Shakespeare aan zijne eigene rede of improvisatie kracht kon bijzetten. Geen wonder dat Molewater, de wetenschappelijk zoowel als aesthetisch ontwikkelde man, met dat schoon en edel gelaat, met die oogen, waarin het vuur der geestdrift tintelde, een gezocht en gevierd spreker was, vooral in de Maatschappij van Fraaie Kunsten, hetzij hij zich bewoog op het gebied van letteren of kunst of geschiedenis. In spijt van de wel wat uitvoerige maar toch inhoudrijke inleiding tot het onderwerp, is het een genot zijne voordrachten in manuscript te lezen en te herlezen: over ‘de schoonheid’, over ‘het verhevene en tragische’, over ‘den lach en het lachwekkende’, over ‘de philantropie’, over ‘de beeldende kunsten in hare betrekking tot de Maatschappij’, over ‘sprookjes’, over ‘den zeeheld Michaël | |
[pagina 108]
| |
Adriaenszoon de Ruyter’ enz. Vergete men bovendien niet zijne verschillende openingsreden ter gelegenheid der jaarlijksche vergadering van de door hem mede gestichte Inrichting voor Doofstommenonderwijs door Toon en Schriftspraak. Zijne laatste en beste werd door hem uitgesproken 18 Juli 1864. Het was zijn zwanenzang. Jammer dat hij zoo moeilijk te bewegen is geweest om eenige zijner letterkundige studiën door den druk openbaar te maken. Ditzelfde was ook bij hem van toepassing op medisch gebied. Zijne ambtgenooten betreurden terecht dat een man van zijne positie en bekwaamheden zoo weinig wetenschappelijke geschriften leverde. Van traagheid des geestes kon natuurlijk in dezen vurigen ijveraar geen sprake zijn. Maar hij was meer een man van de daad dan van de pen. En behoefte aan waardeering of veel minder nog zucht naar eer bij het lezend publiek was hem ten eenenmale vreemd. Werkzaam was hij geruimen tijd als medebestuurder van de Academie van beeldende Kunsten en Technische wetenschappen. Voorts behoorde hij tot de oprichters van het Wetenschappelijk Instituut te Rotterdam (1850) bestemd om ‘voor jonge lieden en volwassenen uit den | |
[pagina 109]
| |
beschaafden stand eene gelegenheid te openen tot het verkrijgen van die algemeene kundigheden, wier gemis niet alleen bij de uitoefening van het dagelijksch beroep, maar vooral ook bij de vervulling van vele maatschappelijke plichten, waartoe men door stand en aanzien geroepen is, dikwerf op de treurigste wijze wordt gevoeld en beklaagd.’ Helaas moest hij er getuige van zijn, dat deze zoo nuttige instelling door gebrek aan belangstelling na zes jaren tijd te gronde ging. Genoeg ten bewijze hoe Molewater met de hem geschonken talenten op velerlei gebied heeft gewoekerd. Met opzet zwijg ik over zijne groote verdiensten als medicus, daar dit geheel buiten de door mij gestelde grenzen ligt. Dr. F.J.J. Schmidt herdacht hem als zoodanig in het Nederlandsch tijdschrift voor Geneeskunde jaargang 1865. Toch zij het mij vergund hem den belangstellenden lezer voor den geest te roepen, zooals hij zich zelf beschouwde in zijne betrekking als directeur-geneesheer tot het ziekenhuis. In zijne populaire beschrijving dezer stichting lezen wij; ‘Wat ware het korte leven van den mensch. zoo hij zich niet in den geest verbinden mocht aan voor- en nageslacht? - | |
[pagina 110]
| |
zoo hij moest vreezen, dat zijn arbeid nutteloos en zijn streven ijdel waren, als zij geen vruchten van welvaart of eere voor hem zelf konden afwerpen; als de wetenschap, die hij opgaart, geen dadelijke toepassing vindt en de kunst die hij beoefent bij al den rijkdom der hulpmiddelen waarover men haar laat beschikken, nog te machteloos blijkt, om aan de hooggeprezen droombeelden zijner jeugd te beantwoorden? Neen, het individu is gering. De mensch, die voor zich alleen en de zijnen waant te arbeiden, is een arme bedrogene. Bewust of onbewust, willig of onwillig leven en werken wij voor anderen - leven wij bovenal voor toekomstige geslachten, aan wie het erfdeel is toegezegd, dat wij hun achterlaten. De toekomst, hoe hard en wreedaardig het schijne, de toekomst, die wij nimmer zullen aanschouwen, zij is het, waarvoor wij zorgen en zwoegen. Zoo schakelt zich het eene geslacht aan het andere, en niemand, - inrichting of individu - niemand kan of mag zich onttrekken aan den arbeid die hem, ten oorbaar van het geheel, is opgelegd.’ Na een langdurig erfelijk jichtlijden, waarvoor hij in den zomer van '64 te vergeefs herstel had | |
[pagina 111]
| |
gezocht door een reis naar Italië, stierf hij weinige maanden later, in de volle kracht van het leven, 52 jaar oud, den negenden December. Zijne innig geliefde echtgenoote, mevrouw de weduwe J.G.L. Molewater - Rose, bleef met vier dochters achter. Wel mocht vier dagen later bij de geopende groeve, waar zijn stoffelijk overschot te rusten werd gelegd, door dr. C.W.C. Jacobus, een zijner vroegere assistent-geneesheeren, hem een even dankbare als onvergetelijke hulde worden gebracht met deze woorden: ‘Hebt gij ooit iemand gekend, die aan zóó veel intellectueele zóó veel verheven moreele eigenschappen paarde - iemand die in zóó hooge mate de echte humaniteit van den waren wijze en den menschenkenner bezat - iemand die zulke hooge eischen aan anderen had kunnen stellen, als hij zichzelven tot maatstaf had genomen, en die toch met zoo weinig in anderen tevreden was; die, integendeel, zoo zeer de kleine verdiensten wist te ontvouwen en te verheffen, iemand, die bij zooveel eigen voortreffelijkheid, zoo billijk en vergevensgezind was omtrent de gebreken zijner naasten? Als gij met mij erkent, dat al deze eigenschappen | |
[pagina 112]
| |
ten minste in zeldzame mate in hem vereenigd waren, dan zult gij kunnen begrijpen hoe geëerd en bemind hij moest zijn bij zijne onderhoorigen - hoe wij aan zijne lippen hingen om van hem te leeren en naar zijne oogen zagen om daarin goedkeuring of terechtwijzing te lezen, - hoe gelukkig en tevreden wij waren in dat groote huis, dat toch buitendien zooveel zorgen vereischte, omdat wij wisten dat hij ons bewaakte en beschermde, dat hij ons en onze belangen verdedigde, dat wij nooit te vergeefs om goeden raad en krachtige hulp behoefden te vragen. - alles, zooals kinderen dit alleen van hunnen vader verwachten.’ |