Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
(1908)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
V. H.Th. de Blaauw.Op de laatste bladzijde der ‘Ophelderingen’ bij Klikspaans ‘Studentenleven’ leest men in een NB. dat de Schrijver gaarne aan eene behoefte van zijn hart voldoet door zijne anonyme medewerkers zijn openlijken dank te betuigen, ‘de B. bewees hem den grooten dienst van het gansche hoofdstuk IX Convocatie te bewerken.’ Het is op één na het grootste van den ganschen bundel en behoort tot het beste, dat ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ te zamen ons te lezen geven. Naar mijn oordeel een meesterstuk, dat uit de pen is gevloeid van Henry Thierry de Blaauw. Hagenaar van afkomst - zoon van Dirk de Blaauw, onderwijzer in de meetkunde, en Hendrina van der Wis - werd hij nog geen zeventien jaar oud in 1835 als theologisch student te Leiden ingeschreven. ‘Aanvankelijk - zooals zijn oudere tijdgenoot | |
[pagina 72]
| |
en boezemvriend Kneppelhout schreefGa naar voetnoot1 - een vriendelijk en bloemzoet ventje, dat schuchter en bedeesd op de sociëteit Minerva zich vertoonde, maar uit wien eensklaps een man werd, een kerel die in zijne eerzuchtige verbeelding zich allerlei luchtkasteelen schiep. Werken was zijne leuze en zijn leven. Zijne vlugheid evenaarde zijn vlijt; hij was de eerste exegeet op het college van den hoogleeraar van Hengel - deze heeft een tijdlang de hoop gekoesterd dat de Blaauw hem als professor zou opvolgen - de eerste Oosterling bij diens ambtgenoot Weijers; hij deed al zijn examens summa cum laude. Maar inter pocula was hij ook de eerste onder de lustige broeders, zoo dezen tegelijk knappe en degelijke jongens waren.’ Een zijner tijdgenooten schreef mij nog: ‘ds. Blaauw was niet alleen een goed student. Ook zeer handig op theevisites nam hij een half dozijn kopjes op en voltigeerde er mede als een prestidigitateur met oranjeappelen. Smetteloos rein was zijn leven. Aan de Hoogeschool nam hij eene eerste plaats in, en stond in een geheel bijzonder licht door zijne oorspronkelijke persoonlijkheid. En deze | |
[pagina 73]
| |
zelfde levenslustige student, hooghartig uit gevoel van onafhankelijk te willen zijn, moest in later jaren om den broode repeteeren met propaedeutici voor de talen en voor mathesis, met theologen voor hun candidaats, en tegelijk werken voor eigen proponents-examen’. ‘Hij keert laat op zijne kamer terug, haalt de valgordijnen hoog op, komt niet uit de kleeren, slaat aan den arbeid, sluimert eindelijk op twee stoelen bij zijne tafel in en vat zijne taak, waar hij haar gelaten heeft, weer op, zoodra de stralen der zon zijne oogen in de vroege vroegte beschijnen. Het examen wordt 3 Augustus '42 afgelegd’. De Hervormde gemeente van Gapinge op Walcheren beriep hem tot leeraar (1844). Het godsdienstonderwijs en het herderlijk werk hadden al zijne liefde, maar het preeken was hem eene marteling des geestes. In '47 werd hij van het Zeeuwsche dorp naar Hoorn beroepen en van hier in '52 - het jaar van zijn huwelijk met mejuffrouw M.A. Tak van MiddelburgGa naar voetnoot1 - naar Leiden. Ook hier was hij evenals in zijne | |
[pagina 74]
| |
beide vorige gemeenten vooral de pastor der armen en kranken, hij offerde zich op in dienst der lijdende menschheid, der twijfelmoedigen, der onwetenden. Maar zijn lichaamskrachten stonden niet in verhouding tot zijnen ijver en zijn herderlijk werk en tot de groote inspanning welke het preeken van hem vorderde, bij de groote eischen die hij zich zelven stelde ter verwezenlijking van zijn ideaal. Nog was de Blaauw in de volle kracht van het leven, toen hij reeds ten gevolge der overspanning van zijn zenuwgestel, lijdende werd aan droefgeestigheid. De op nauwelijks veertigjarigen leeftijd afgesloofde man reikhalsde naar rust. ‘Weleer nog jong en frisch - schreef hij drie maanden vóór zijn dood - en levenslustig had ik het lieve leven en wat daarin werd gesmaakt wel vast willen houden; thans min of meer afgetakeld laat ik minder tegenspartelend met den tijdstroom mij henendrijven. In den Oceaan, waarop die tijdstroom uitloopt. zie ik Goddank! de groenende beemden der insulae fortunatae liggen. Daar zal het rust wezen, de hoogste rust, gepaard aan de heerlijkste werkzaamheid’. Zijn laatste herderlijk bezoek gold een ongelukkigen typhuslijder en zelf daarna door | |
[pagina 75]
| |
die ziekte aangetast bezweek hij den 10den Mei 1858. Deze zelfde de Blaauw nu was als student de auteur van ‘Convocatie’: de beschrijving van een onrustige, rumoerige, onstuimige, oorverdoovende Corpsvergadering in het groot auditorium van het ‘kelderachtig, ongezellig academiegebouw’ op het Rapenburg te Leiden. Bladzijden die tintelen van humor. Meesterlijk is de teekening van het jonge mensch, doodelijk verlegen met zijn eigen figuur, toen hij als een vreemde eend in de bijt werd ontdekt door het scherpziend oog van zekeren Dandels, die boven op het klankbord van den grooten katheder zat en den Praeses vroeg: ‘Mag iemand, die geen student is, hier tegenwoordig zijn?’ ‘Diepe stilte. Een ieder ziet zijn buurman aan en rekt vervolgens den hals uit om de vergaderde menigte in oogenschouw te nemen. Spoedig rust aller spookachtige blik op een bleek, lang, onnoozel aangezicht, dat, op de derde bank gezeten, alleen niet rondkijkt, maar rood wordende tot achter de ooren recht voor zich heen ziet met een gezicht alsof hij niet weet hoe dit eindigen moet. Ja! het stond in | |
[pagina 76]
| |
het boek des noodlots geschreven, dat een ongelukkige broeder van een nog ongelukkiger jong studentje er op dezen vijftienden November zou inloopen. Het mannetje was voor een paar nachten bij zijn broertje komen logeeren, en dit had al zijn best gedaan om het leven hem aangenaam te maken. Zoo had het broertje het mannetje dan ook naar de Convocatie medegenomen, en vervuld met het hooge denkbeeld, dat hij hem nu van het studentzijn kon geven, hem nu en dan gewichtig aankijkend, zich stilletjes, maar toch statig, naast hem nedergezet. Lacy! hoe kort duurt die vreugde! Die beroerde mijnheer Dandels! En toch durft hij hem niet aankijken. Er wordt hardop gelachen - wat kan de ziel doen? Vragend ziet hij broertje aan, of misschien de laatste hoop, dat het hem niet gold, verlevendigd worde. Maar neen! hij ziet genoeg. Dat sippe gezicht, die ter nedergeslagen oogen!....Welaan! hij springt van de bank af. Maar nu moet hij nog al die rijen voorbij, die, heel uit de hoogte, glimlachend op hem nederzien!....Toch houdt hij zich goed, en langzaam voortstappend, bij elken tred zijn stok hard neerzettend, welk eentonig geluid onwillekeurig op de lachspieren der | |
[pagina 77]
| |
aanwezigen werkt, verlaat hij de zaal. Maar neen, beste jongen! zoo stilletjes kunnen wij u niet laten afdruipen! Op eens hoort ge achter u, uit twee longen, op bekende wijs: “Die man die wordt....”
en tweehonderd jongelui vallen met woedend pleizier in: “Ampart gezet,
Ampart gezet!”
totdat een daverend gejuich aan het feest een einde maakt. Op straat hoort het mannetje nog de hem narollende donderslagen....’ Ziedaar een bladzijde Hildebrand waardig. Toen daarna de discussie werd geopend over de feestelijke viering van den dies natalis der Hoogeschool door het houden van een gecostumeerden optocht - het voorstel van het Collegium - maar daar tegenover de club van Laats, bij monde van dezen, pleitte voor een jool, een gloeiend feest, een algemeen bacchanaal op de kroeg, was het wederom Dandels, die het Collegium steunde. Een Kapenaar zal den doorslag geven. (‘Kapenaars, een ferm ras, jongens met een hart, dat Holland | |
[pagina 78]
| |
tot schering behield, ofschoon het Engeland tot inslag moest bekomen’). Geestig is zijn beeld door de Blaauw geteekend: ‘Daar verheft zich de stevige Roezt en zegt: “Mijne Heer! ik heef wat te voegen bij de speech van Mijnheer Dandels. Mijnheer Dandels heef it getoond gehad, dat it de eer van onze corps is, dat door de mascarade sal vermeerderd zijn, en de eer van de academie. Nu is die studentencorps toch altijd bij elkander vriendskappelijk onderling gewees, soo dikwijls er eene mascarade gehad is geworden. Dan kom het fees van selvers achteraan, en die fees, die van selvers opkom, is altijd pleisiriger - o, dat komt niet bij! - als de fees, die met studie is ingesteld. Sie je well, Meneeren! zoo krijg dus, door de mascarade, die heeren, dat de feesvieren willen, ook haar sin, en it is daarom, dat ik de propositie heb, die goeije voorstel van de Collegium stellig aan te nemen, als de eenige middel die aan allebei de partijen te samen tevredenheid verskaf.” Als nu de club van Laats in luide kreten hare verontwaardiging doet uitbarsten, zet de gansche vergadering het op een algemeen geschreeuw en getrappel. De praeses moge met | |
[pagina 79]
| |
gespannen longen stilte gebieden, van alle kanten vliegen hem de woorden: Neen! - Ja! 't woord praeses! - Stemmen! - en duizend andere, vijandig in het aangezicht. In één woord, plotseling stormen van alle zijden en uit alle hoeken rollende stroomen van gestamp, gebrul, gesis, geschoffel, getrommel, geroffel, geblaf, gefluit, geratel, gejank, gekletter, getrappel, vliegend, bruisend, hortend, daverend, ontploffend, door, over, tegen elkander in, tot zij eindelijk in een dof gonzenden, suizenden, rommelenden, brommenden stortvloed van geluiden, zich oplossen, welke de ruiten rinkinken, den grond dreunen, de muren trillen doet’. Zoo vermocht de Blaauw met sprekende trekken een vergadering der Leidsche spes patriae te teekenen. En niet minder sprekend en geestig was zeker de keuze van het motto op den omslag der ‘Convocatie’ (helaas! niet herdrukt), een uitvoerig motto liefst ontleend aan het huis Lauernesse van mejuffrouw Geertruida Toussaint. Alleen het slot ervan vinde hier een plaats: ‘Het waren niet alleen broeders; het waren niet alleen vrienden; het waren nieuwsgierigen die luisterden, met kwaadwilligheid om te kunnen lasteren; en onverschilligen, die luisterden om | |
[pagina 80]
| |
te kunnen spotten. maar zeker ook wel onpartijdigen die luisterden om te kunnen oordeelen en eene keuze te doen’. Aardigst van alles is ten slotte, dat reeds in de Gids van 1844-Boekbeoordeelingengeschreven werd: ‘De Convocatie is niet van de hand van Klikspaan: hij deelt het ons zelf in zijn Besluit mede; en, al had hij het niet gedaan, ik geloof, dat niemand, die met eenige aandacht las en vergeleek, er lang aan getwijfeld zou hebben....Zoo wij niet vreesden, dat onze aankondiging (van “Studentenleven”) zich te lang zou rekken, zouden we gaarne door meer dan ééne aanhaling hulde doen aan den warmen, hoekigen, kernigen, en vooral geheel oorspronkelijken stijl, waarin de bijdrage vervat is, die - het is in onze schatting een hooge lof - in Klikspaans Studentenleven in geenen deele misplaatst is’. Wie aldus oordeelde, was niemand minder dan de geniale Mr. Gerrit de Clercq. Van zelf dringt de vraag zich aan ons op wat deze begaafde medewerker aan Klikspaans ‘Studentenleven’ meer geschreven heeft? Helaas niets. Voor letterkundigen arbeid heeft de tijd hem steeds ontbroken. Zijn groote vriend mr. | |
[pagina 81]
| |
G. de Clercq - over wien later meer - heeft als redacteur van ‘de Gids’ vergeefs gepoogd hem te bewegen om vast medewerker te worden en boekbeoordeelingen te schrijven (1845). Enkele werken vergezelden het verzoek. Maar de Blaauw antwoordde: ‘Gesleurd, gehavend, geplukhaard, getrokken en gesleept door allerlei zorgen en droefenissen heb ik ze moeten laten liggen.’ Voor de kritiek stelde hij zich hooge eischen. ‘Een Groningsche dissertatie zou ik gaarne recenseeren - schreef hij aan de Clercq - maar niet op zulk eene laffe, oppervlakkige manier als van der Hoeven Jr, Strickers proefschrift heeft behandeld. Zóó te recenseeren kan ik ook wel - al is het in een uurtje, maar wil ik niet.’ En elders ‘Door afbreking op te bouwen - ik beken het is schoon, is verheven! Maar door opbouwing af te breken: ik moet bekennen dat het in mijne schatting hooger staat!’ ‘Stel hem u voor, hoe hij op zijn nauwe, schuinsche, hoekige, heete studeerkamer zit en ideeën zoekt te vangen, maar ze niet vermag te grijpen - die neerschrijft en nader uitschrapt - en nieuw papier neemt - en weer verscheurt - gelijk ik nog niemand heb zien uitschrappen | |
[pagina 82]
| |
of verscheuren; in één woord een ongeluk, een sukkel in het maken van preeken, in het vatten van abstracte waarheden in het doordenken zijner stoffe. Parce quaeso, parce precor. Heb medelijden met hem! Blijf jegens hem vriend, gelijk gij het altijd waart.’ ‘Zondags ben ik door memoriseeren en werken en preeken zoo afgemat dat ik om 5 ure letterlijk omval - ja! meestal ziek naar bed moet gaan. Schetsen voor twee preeken verzinnen is het moeilijkst werk dat ik ken op den aardbodem. En voor elke preek heb ik ongeveer 16 uren stellens noodig. Nog niet één Zaterdag heb ik hier beleefd dat ik vóór 12 uur naar bed ging en na twee uur uit mijn bed ben opgesprongen. Mijn geweten verbiedt mij mijn kanselwerk als kladwerk te behandelen.’ Ziedaar den ernstigen, nauwgezetten man, die ook tegenover zijne eenvoudige boerengemeente in het dorp Gapinge geen arbeid ten halve duldde. Er bleven van zijne preeken in handschrift bewaardGa naar voetnoot1, waarvan de lezing mij heeft geboeid doorden echt stichtelijken geest, den rijkdom van | |
[pagina 83]
| |
gedachten en de keurigheid van taal. Op menige bladzijde was een nieuw stuk papier geplakt met verbetering van inhoud en woordenkeus!Ga naar voetnoot1 Teekenend is de Blaauws eigen getuigenis in zijne afscheidsrede te Hoorn (1852): ‘De belangstelling in mijne prediking, welke mijne stoutste verwachtingen mocht overtreffen, heeft mij steeds aangespoord tot blijvende inspanning mijner krachten. Bij u vond ik die degelijkheid des gehoors, welke liever gesticht werd dan gestreeld en de eenvoudige ontwikkeling der verhevene karaktertrekken van den eenigen Heer verre stelde boven eene met bloemenpracht versierde - schoon klinkende maar weinig bevattende rede!’ Welken indruk zijn preeken maakte meen ik 't best te kunnen toelichten met eene mededeeling van mijn vriend dr. L.H. SlotenmakerGa naar voetnoot2, die op 75 jarigen leeftijd zich nog herinnert hoe | |
[pagina 84]
| |
diep hij getroffen was bij gelegenheid dat de Blaauw in '47 te Middelburg optrad met een leerrede over den tekst: ‘Het is ons niet geopenbaard wat wij zijn zullen.’ Behalve zijn catechetisch onderwijs, dat vele uren eischte, moest hij aan een paar jongelui Latijn, Grieksch, antiquiteiten, geschiedenis en wiskunde leeren. Hij leefde voor armen en kranken en gaf zoolang hij geven kon. In een fellen winter deed hij eens afstand van zijn kachel en brandstof voor een noodlijdend gezin, terwijl hem zelf de middelen ontbraken om een nieuwe te koopen. Deze eenvoudige, beminnelijke, rijkbegaafde pastor eischte niets voor zich zelf. ‘In 8 maanden - schreef hij eens aan de Clercq - ben ik maar 4 malen een paar uren in Middelburg geweest. Uit plezier? waarachtig niet: ik moest mijn haar laten snijden.’ Nog wordt in de gemeenten, waar hij heeft gearbeid zoolang het dag was, zijne nagedachtenis gezegend als van ‘een mensch bij uitnemendheid, een waar Christen met de daad.’
P.S. Een belangrijke brief van Cobet aan de Blaauw werd afgedrukt in Mnemosyne (1907). | |
[pagina t.o. 85]
| |
Dr. J.B. MOLEWATER.
Mr. G. DE CLERCQ.
Dr. W.J.A. JONCKBLOET.
|
|