Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
(1908)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
IV. S.C. Snellen van Vollenhoven.ΕὔϱηϰαGa naar voetnoot1 - mag ik wel jubelen ter inleiding van deze bijdrage. Tot hiertoe had ik alleen de beschikking over Klikspaans ‘Studentenleven’ in afleveringen met de omslagen. Te vergeefs had ik gezocht naar een zelfde exemplaar van Studententypen’, totdat onlangs de heer F G. Waller uit Amsterdam, het kostbaar boek - oorspronkelijk eigendom van wijlen Mr. W.C.J. de Vicq,Ga naar voetnoot2 burgemeester van Hoorn - mij uit zijne bibliotheek ter inzage verstrekte. Terstond bleek mij dat Klikspaan reeds op den omslag der eerste aflevering ‘De Student-Leydenaar’ aan het publiek bekend wilde maken dat hij niet alleen de auteur wilde blijven. ‘Het tegenwoordig voornemen - aldus leest men - is te geven: twaalf typen met een besluit en vooraf gegaan door eene inlei- | |
[pagina 48]
| |
ding, doch het geheel is voor uitbreiding, ook voor vreemde ondersteuning vatbaar.’ Daarop laat Klikspaan volgen: ‘De verzamelaar vertrouwt dat niemand onverstandig genoeg zal zijn de grappen die er in voorkomen voor iets meer dan grappen te houden, onschuldige uitvloeisels van humor, vluchtige schetsen, waaraan misschien wel een schijn van waarheid zou te vinden zijn als men angstig wilde vitten en napluizen, doch welke van de zijde waarvan zij genomen zijn, moesten geteekend worden. Hij weet dat niemand den schrijver de doode hand zal nadragen om hetgeen deze schertsend en zonder den minsten zweem van kwade luim of verkeerdgemutstheid nederschreef en gelooft dat piquanterie nooit in hatelijkheid zal ontaarden, dat nooit van eenige strijderij van welken aard ook, in deze bladen zal gewaagd worden. Nu vinde men het plan maar geestig! Men vinde deze welgemeende poging ter vervroolijking en opbeuring der gemoederen onder zoo vele ernstige en treurige bemoeiïngen niet al te kwalijk geslaagd en schrage de onderneming! 14 Dec. 1839.’ Opzettelijk worden deze karakteristieke regels | |
[pagina 49]
| |
hier overgenomen, omdat zij later helaas maar voor een deel zijn overgenomen in het ‘Voorberigt’ der oorspronkelijke uitgaaf onder het motto: ‘je vais mettre mon doigt sur toutes les blessures. A. Barbier, il Pianto’ en bij de heruitgaaf van 1860 geheel zijn geschrapt. En nu ter zake. In mijne voorgaande bijdrage over van Kuffeler mocht ik reeds met een enkel woord herinneren dat Klikspaan met de letter Vheeft bedoeld Samuel Constant van Vollenhoven, Hij was geboortig uit Rotterdam - 19 October 1816 - en werd later leerling van dr. Petrus de Raadt op het instituut te Noortheij. Deze wist in hem evenals in J. Kneppelhout, L.R. Beijnen en anderen liefde tot de kunst van wèlspreken te wekken en aan te wakkeren door voordrachten in proza en poëzie, zoodat van Vollenhoven als student te Leiden ook lid werd van ‘de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, 1836. Twee jaar later werd hij tot honorair lid benoemd. Het eerediploma was onderteekend door al de leden van het gezelschap, destijds slechts een achttal: A.R. Visser, F.L. Schlingemann, H.J. Greven, R.H. Arntzenius, Burnet Lyon, Isaac Thooft, A. Hoynck van | |
[pagina 50]
| |
Papendrecht en P.L.F. Blussé. Het grootzegel in lak beeldt een altaar aan de Muzen gewijd af, waarop de wierook is ontstoken, een lier staat voor het voetstuk, waaronder het jaartal 1833. Het randschrift luidt eenvoudig: REDERIJKERSKAMER. Hij studeerde van 1834-'39, promoveerde in laatstgenoemd jaar in de beide rechten en zette zich daarna als advocaat in 's-Gravenhage neder. Hij heeft echter maar eenmaal in zijn leven gepleit en na dit te hebben verloren er zich niet verder aan gewaagd. Intusschen gevoelde hij zich meer getrokken tot de beoefening der natuurwetenschappen en vestigde zich na zijn huwelijk met mejuffrouw Jeanne Everdina Meijer aanvankelijk te Leiden om in het museum voor natuurlijke historie en in den hortus zijne kennis te vermeerderen. Na eenigen tijd verwisselde hij de Sleutelstad met de Gliphoeve onder Heemstede, waar hij onverpoosd zich bezig hield met de studie der insecten. In 1854 werd hij benoemd tot conservator der entomologische schatten in 's Rijks museum voor natuurlijke historie te Leiden, maar moest in '73 om zijne zwakke gezondheid ontslag vragen en vestigde zich de laatste jaren | |
[pagina 51]
| |
van zijn leven weder in den Haag. Intusschen had hij als insectenkundige zich een meer dan Europeeschen naam verworven. Als zoodanig is hij dan ook na zijn dood - 22 Maart 1880 - uitvoerig door deskundigen herdacht, door F.M. van der Wulp in het Tijdschrift voor entomologie, en dr. J. Ritzema Bos, die een woord van hulde schreef aan zijne nagedachtenis in de Landbouwkroniek der N. Groningsche Courant van 19 April 1880. Ook in den Nederlandschen Spectator, waarvan hij gedurende het jaar 1860 een der vaste medewerkers was, gaf van der Wulp een kort levensbericht. Niemand heeft intusschen in dezen zelfden van Vollenhoven den geestigen schrijver voor Klikspaans ‘Studententypen’ gezocht of vermoed. Na Henri Thierry de Blaauw - den lateren Hervormden predikant te Leiden - heeft hij van het achttal medewerkers zoowel in dicht als in ondicht het meeste bijgedragen. Het geheele hoofdstuk II ‘De Jurist-Literator’ - bl. 15 tot 30 der oorspronkelijke uitgaaf - is van zijn hand. Potgieter, die alleen wist dat de type door een vriend van Klikspaan was medegedeeld, oordeelde de opneming in Klikspaans geschrift waardig en staafde met eene | |
[pagina 52]
| |
proeve ‘hoe zeer hij met het overige des boeks in strekking harmoniëerde.’Ga naar voetnoot1 Ver Huell teekende bij dit opstel in Willem als den derde van het viertal types ‘Jurist-Literator’ ‘den waren Literator-Jurist, die den Letteren zijne hecatombenGa naar voetnoot2, den Rechten slechts een enkelen zwarten offerstier opdraagt’. Willem - schreef v.V. - heeft Summa cum laude zijn candidaats in de Letteren gedaan en drie maanden lang zich in den wellust ervan gebaad. Maar ééne felicitatie van één der juridische professoren heeft hem uit zijne zaligheld in eene hel gestort. Met eene ongeloovige beweging der mondspieren wenschte zijn hooggeleerde hem denzelfden gunstigen uitslag toe in de Rechten. Daarbij kwam een brief van zijn vader. Driemaal ongelukkige! Nu is de vreugd van zijne kast verhuisd en zit de atra cura in zijn leuningstoel. Nu vermindert, verbleekt, vermagert zijn gelaat; nu bedekt een vale geelbruine tint zijn wangen. Zijne kleeding wordt slordig, zijn geheele uiterlijk verwaarloosd. Maar wat kan toch de reden zijn, die hem noodzaakt zich martelaar te maken | |
[pagina 53]
| |
van het Recht? Is hij een Stoicus die zich in de lijdzaamheid zoekt te oefenen? Heeft hij onlangs Job gelezen en...Neen! het is een vader-advocaat die hem langzamerhand eene uitgestrekte praktijk kan bezorgen, óf een vaderhoogambtenaar die hem kruien kan of laten kruien, óf de onzekere vooruitzichten, die den jongen doctor in de Letteren voor oogen staan en daarbij de treurige bewustheid dadelijk na zijne promotie verplicht te zijn geld te winnen’. Ver Huell beeldt hem af, in zijne kamer, bij de brandende lamp en het vlammend vuur. ‘Daar zit hij nog bleeker, nog magerder, het koortsachtig droomend hoofd rustende op den eersten titel van het tweede boek der Instituten van Justinianus!’ Een vriend met hoogen hoed, gebrild gelaat en sluitjas brengt het slachtoffer een bezoek. Jammer dat dezelfde teekenaar 40 jaar later de voorstelling heeft verminkt door een student te laten komen bij een auteur, ‘die broedende is - zijn hoofd lijdt aan de barensweeën, die Jupin beroerde bij de geboorte van Minerva’. Toch bleef het opschrift ‘de Jurist-Literator!’ Aan van Vollenhoven had Klikspaan ook te danken de eerste drie bladzijden ter inleiding | |
[pagina 54]
| |
van ‘de Student buiten de Academiestad’ - bl. 241 tot '43 - aldus eindigend: ‘Student! vorst in het rijk der ongebondenheid, vrijste der vrije wezens, rijkste der rijken, van wege het ongeloofelijk crediet, schepsel dat buiten de schepping staat, voor wien de zon geen dag maakt, noch de duisternis nacht! Zijn pet is hem de muts der vrijheid, zijn stok de knods van Hercules’. Behalve in ondicht gaf dezelfde schrijver in dicht den ‘student buiten de Academiestad’ met deze regelen - bl. 252, 3 ‘Wie wandelt daar, heele uren lang,
De straten door met loomen gang?
Wie ziet er knorrig uit en geel,
En lijkt, met alles in krakeel,
Een mensch, bij wien 't niet pluis is?
't Is de Student, die t'huis is’
enz. enz. In ‘Flanor’Ga naar voetnoot1 komen van dezelfde hand de beide dichten voor: ‘Punchlied’ en ‘Crambamboeli’ bl. 293; 294-6; het eerstgenoemde aldus ingeleid: | |
[pagina 55]
| |
‘Studenten, hoort! Uit vuur is voortgesproten
Des menschen geest, bij 't worden der natuur:
Schenkt mij dus in, fideele feestgenooten,
Schenkt mij dus in, een stroom van vlietend vuur!’
Vlietend vuur is Punch!
Heil dien gulden stroom!
Schenkt den beker in!
Leegt hem tot den boôm!
het laatstgenoemde aldus eindigend: ‘Nog zal Crambamboeli mij smaken,
Als iedere vreugdster is getaand,
En ik vriend Hein reeds zie genaken,
Die mij tot laatste huishuur maant.
Ik drink met hem in compagnie
Mijn laatste glas crambamboeli!
Crambam - bam bamboeli
Crambamboeli!’
Voor den Studentenalmanak schreef hij ook menige dichterlijke bijdrage; in dien van 1836 ‘Fragment’ en ‘Philosophie’; in '37 ‘Rudolfs minnezang’ en van '39 ‘Cassandra’, naar het Hoogduitsch van Schiller en ‘Repeteeren’. Van Vollenhoven hanteerde reeds aan de academie met talent de teekenstift en was stellig de meerdere boven Alexander Ver Heull, ik zeg niet in geestigheid maar in correcte afbeelding. | |
[pagina 56]
| |
In het familiearchief bleef de aanteekening bewaard dat v.V. ‘met zijn grooten vriend Kneppelhout medewerkte aan Klikspaan en er ook teekeningen van zijne hand in voorkomen.’ Dit laatste is beslist onjuist. Er zijn wel vier plaatjes, die O. Veralbij niet onderteekend heeft: Inleiding - De liefhebbers - De Student buiten de Academiestad en De Student, maar die toch van Alexander Ver Huell afkomstig zijn. Hij is ook de eerste geweest, die het plan heeft opgevat en ten uitvoer gebracht om den Leidschen Studenten-almanak van eene plaat te voorzien. Onder meer noem ik het Academisch Alphabet (1838) en de ‘Horatiana,’ waarin hij bij allerlei Latijnsche aanhalingen van den Romeinschen oden-en satirendichter zijne illustraties geeft. In het midden staan de initialen S.v.V. (1839). Diezelfde letters komen ook voor onder het steendrukportret van den Jezuït Xaverius, dat tegenover den titel staat van het werk van F.C. van der Meer van Kuffeler, in mijn voorgaand opstel genoemd. Laatstgenoemde schreef in zijne voorrede: ‘Een mijner academievrienden, de heer Snellen van Vollenhoven, doctor in de beide Rechten, zorgde voor de zoowel juiste als keurige copie van het portret van den grooten | |
[pagina 57]
| |
zendeling (naar eene gravure van P. Gallaeus). De liefde voor de kunst zat hem in het bloed. Reeds als student hield hij voor zijn dispuutgezelschap eene degelijke redevoering over de schilderkunst bij de Ouden (18 Febr. 1836), welke daarna schriftelijk werd beoordeeld door zijn clubgenoot H. Verhoeff Maritz. Hoe hoog v.V. als teekenaar stond is eerst later ten volle erkend en gewaardeerd, toen hij zijne talrijke voortreffelijke afbeeldingen van insecten gaf bij den tekst zijner werken. Bovendien werden zeer vele zijner keurige teekeningen in een kunstboek door hem bijeengebracht, dat later door zijne erfgenamen ter gedachtenis werd geschonken aan de bibliotheek der Entomologische Vereeniging. Geen wonder, dat deze talentvolle teekenaar eene reeks van jaren medebestuurder en van 1859-'62 voorzitter was van de te Leiden gevestigde schilder- en teeken-academie “Ars aemula naturae”. Deze dagteekende reeds van het einde der zeventiende eeuw en had onder hare bestuurders Karel de Moor, Frans en Willem van Mieris geteld. Later bereikte zij onder het bestuur van S.F.J. Rau, S.J. Brugmans en anderen een zoo grooten bloei, dat zij als | |
[pagina 58]
| |
een der voornaamste instellingen in ons vaderland stond aangeschreven; men teekende en schilderde eenmaal in de acht dagen des avonds boven de Rijnsburgerspoort naar het naakt en het gekleed model; men loofde gouden eerepenningen voor ingezonden schilderstukken uit en hield kunstbeschouwingen,’ waarbij de begaafde stem van den genoemden hoogleeraar Rau voor de aanwezigen de kenmerken van het eeuwig schoone ontvouwde’. Toen nu deze academie na verloop van tijd in verval geraakte, was het de heer J. Kneppelhout, die haar tot nieuw leven wekte door twee lokalen in het aan hem toebehoorend gebouw op de St. Pieterskerkgracht onder de zinspreuk Pax huic domui beschikbaar te stellen voor de beoefenaars der schoone kunsten. En Snellen van Vollenhoven schreef een warm woord ter opwekking in de Leijdsche courant van 16 September 1859 en hield zes weken later als tijdelijk voorzitter van het bestuur der academie eene uitnemende inwijdingsrede. Bovendien maakte hij deel uit van de Commissie voor de oudheidkunde en de geschiedenis der kunst. ‘Beide betrekkingen had hij te danken aan zijnen ijver om de beeldende kunsten en | |
[pagina 59]
| |
al wat daarmede in verband staat te bevorderen en aan den goeden naam dien hij als kunstkenner verworven had.’ Behalve aan zijne insecten-studiën heeft hij zich ook aan letterkundige gewijd. Om zijn dichterlijken aanleg was hij onder de medewerkers voor den Nederlandschen Spectator de aangewezen man om vooral over dichtbundels kritiek te geven. Onder meer besprak hij C.P. Tieles gedichten (1863), Elliot Boswels ‘In één bandje’ - een onjuist beeld schreef v.V. òf een germanisme! ‘Emanuel Hiels gedichten’ (1864). Ten Kates ‘de vier jaargetijden’. Scherp is, bij alle waardeering van de bijzondere schoonheden, van Vollenhovens blik op onnauwkeurigheden, zooals: Of gluurt in 't nestjen
Daar 't vinkjen kweelt. -
‘Geen enkele vogel kweelt of zingt in zijn nest!’ Voorts ‘De eksterhof’, vertaling naar het Platduitsch van Claus Groth ('74). Ook de Kunst- en Letterbode bevat menig artikel van zijne hand. Uit den Nederlandschen Spectator ontleen ik eene enkele bladzijde aan zijn opstel over ‘Paarlen en Oesters’. | |
[pagina 60]
| |
‘De schoonheid der parel heeft iets eigenaardigs, iets zedigs, iets dat aan miskende bloemen, als daar zijn “vergeet-mij-niet” en “hoe-langer-hoe-liever” denken doet. Zet edele steenen in kronen, op scepters, op corsages der vorstinnen, maar aan paarlen komt eene plaats tusschen het golvend hoofdhaar of op den sneeuwwitten hals toe. Op de zwarte- of kastanjebruinen lokken prijkt hare eigenaardige schoonheid uitmuntend en op den albasten boezem verheft haar wit de blankheid eener schoone vrouw. Velerlei vogels en insekten prijken met de schitterende kleuren der edelgesteenten, maar geen met de matte schoonheid der paarlen en zelfs het wit der leliën en van andere smettelooze bloemen is een vrij wat minder schilderachtige tint. De jonge oester is bij de geboorte reeds van een - natuurlijk zeer dun - schaaltje voorzien, een nietig, mager schaaltje daar niet op te roemen valt, en dat tot de duimdikke schaal van een oude oester staat als een poppenhoedje tot een vervaarlijken huilebalk, het hoofdtooisel van den koetsier, die voor de laatste maal zijn heer de stad uitrijdt. Dat schaaltje is geheel doorschijnend, meer dan tricot; en in dit gazen | |
[pagina 61]
| |
gewaad begint het jeugdige weekdier zijn levensloop met jolig en levendig rond te zwemmen. Eenige maanden later is de doorzichtigheid der schaal verdwenen en de oester gelijkt dan het meest op een in zee gevallen en plat geworden droppel kaarsvet. De voornaamste bezigheid dezer lillende zeedieren bestaat in gapen. Gelijk alle nuttige schepselen en groote mannen heeft de oester zijne vijanden. In de zilte golven heeft hij 't meest te vreezen de zeester en de kreeft; op het land den mensch, den onverzadelijke. Onder tal van vreemdsoortige spijzen wordt gewoonlijk de eene voor, de andere na door een volgend menschen-geslacht weder verlaten. Maar de oester heeft na eeuwen haren ouden roem behouden en mag zich verhoovaardigen op of liever bedroeven over deze blijvende en onwankelbare voorkeur der fijnproevers. Het voortreffelijk gebruik van het eten der glibberige weekdieren is door de barbaren van het Noorden, waaronder ook onze voorvaders te rekenen zijn, niet van de wereld weggeveegd. Laat ons er dankbaar voor wezen, niet zoozeer om de streelende werking der frissche, smakelijke zeedieren op het zintuig van onzen smaak, dan | |
[pagina 62]
| |
wel om iets hoogers en edelers dat ons in het gezellig eten van oesters aantrekt. Wij brengen ze op onzen disch des winters, wanneer de slapende natuur ons meer dan in de overige getijden des jaars binnen onze woningen verbant; voornamelijk wanneer wij de slippen van het moegespeelde jaar achter de tooneelschermen zien verdwijnen, wanneer het pas aangevangen jaar ons allerlei vooruitzichten voorspiegelt. Dan vereenigen wij ons, ontsluiten in onze bijeenkomsten voor elkander onze harten en ontsteken nieuwe reukoffers op het altaar der vriendschap’. Deze bijdrage was geteekend ω π, de eerste letter van de beide Grieksche woorden ωϰὑπους en πληϱαυλῶν die de beteekenis hebben van snelvoetig en vol van hoven, d.i. Snellen van Vollenhoven. Geen wonder dat deze rijkbegaafde literator een welkom spreker was in de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Een zijner voordrachten had tot onderwerp het wandelen. Uit het bewaard gebleven handschriftGa naar voetnoot1 neem ik de volgende bladzijde | |
[pagina 63]
| |
over: ‘Wat is wandelen? Volgens de analogie van het woord niet anders dan zich verplaatsen. Vergelijk daarbij eens met welke termen onze naburen hetzelfde denkbeeld bestempelen en gij zult u er over verwonderen hoe het nationaal karakter zich in die verschillende termen uitdrukt. Ook de Engelschman gebruikt ons denkbeeld van plaatsverandering in zijn to walk, maar de diepzinnige Duitscher hecht er dadelijk een cosmographisch denkbeeld aan en zegt spazieren (van spatium), ruimte meten; de Franschman daarentegen, geheel aan zijn ingeschapen aard getrouw, zegt se promener zich zelven voorleiden, zich voordoen. De Franschman wandelt om zich te vertoonen. Merk daarbij op, dat terwijl onze Germaansche naburen spreken van in een rijtuig te varen, de Franschman evenals de Italianen ook op een paard en in een rijtuig wandelen: se promener à cheval, en voiture, dat is zich vertoonen te paard, zich in een rijtuig laten zien. Wandelen is in zijn oorsprong koninklijk, want de eerste koninklijke scepter was een wandelstaf. Wandelen is eminent menschelijk. De dieren loopen, rennen, vliegen, zwemmen, maar wandelen niet: wanneer zij bedaard gaan, zoeken zij voedsel of liefde. | |
[pagina 64]
| |
De mensch alleen wandelt in den eigenlijken zin des woords, beweegt zich om te zien of gezien te worden. Dit neemt niet weg dat er ook onder de menschen zijn, die niet kunnen wandelen. In onze handelsteden (met name Rotterdam) komt men ze meermalen tegen; de ongelukkigen, die alleen kunnen loopen, van het eene kantoor naar het andere rennen, van de eene vergadering naar de andere vliegen. De mensch wandelt om de natuur of de eenzaamheid te genieten, de gezondheid te bevorderen en om waar te nemen. Er zijn intusschen wel eenigen buiten den gewonen sleur der menschenkinderen geweest, die om andere redenen wandelden. Zoo wandelde Aristoteles, de philosoof van Stagira, iederen morgen in de lange lanen van het lyceum, met geen ander doel dan om een nieuwe school van wijsbegeerte te stichten, dat hem zoo wel gelukte dat die secte, de peripathetische, haren naam van het wandelen heeft behouden. Om eene excentriciteit te noemen herinner ik U iemand, die nu reeds 1800 jaren gewandeld heeft, eenvoudig omdat hij niet rusten mag, Ahasveros den wandelenden Jood. Eene | |
[pagina 65]
| |
huiveringwekkende geschiedenis; daar ik intusschen den schoenmaker uit Jeruzalem niet zoo zeer voor een mensch houd als wel voor een incarnatie van het perpetuum mobile, verzoek ik de vrijheid hem alleen te laten voortstappen zonder hem gezelschap te houden’. Aan de vraag waarom een mensch wandelt paart spreker deze andere hoe hij wandelt? En het antwoord luidt drievoudig: ‘in eene stad of om en bij eene stad of van de eene stad of bewoonde plaats naar de andere. Het eerste noemen wij flaneeren, het tweede het eigenlijke wandelen en het derde in zijn hoogste opvatting eene voetreis maken’. Alleen de toelichting van eerstgenoemd punt worde hier nog opgenomen. ‘Wie zoo wandelt draagt den naam van flaneur. Zijn uitstekende waarde wordt zoo dikwijls miskend, zoo vaak bespot door den ironischen naam van diamantslijper. Niemand kan zijne eminentie boven het gros der menschenkinderen met juistheid schatten en vereeren, dan wie het genoegen en de eer heeft gesmaakt aan zijnen arm door eene volkrijke stad tn slenteren. Een eerste vereischte voor het flaneeren is dat de stad, op velerlei wijzen door inwoners | |
[pagina 66]
| |
en vreemdelingen een Babelachtig uiterlijk vertoonen moet. Wat zou een flaneur in een klein binnenstadje zonder handel of bedrijvigheid, in een oude veste, gebouwd om twee of driemaal haar tegenwoordig getal inwoners te bevatten, en waarvan de huizen elkander met gesloten oogen weemoedig toeknikken? Wat zal hij uitrichten in eene straat zonder winkels, waar de eenige beweging die men ziet uit begrafenisplechtigheden bestaat? Neen, leven en gewoel om hem henen zijn hem noodzakelijk, zooals voor de bij een boekweitveld en een apenpaleis voor de bezoekers van een zoölogischen tuin; en het liefst zijn hem die stadskwartieren en straten, waar men bij schafttijd zeggen zou dat het werklieden en bij het uitgaan der scholen dat het kinderen gesneeuwd had. Daar ademt hij vrij, daar leeft hij, daar is hij koning. Hoe meer de drukte op straat aangroeit, des te ruimer en gemakkelijker beweegt hij zich; hoe meer kans er is omvergeworpen en overreden te worden, des te geruster wandelt hij. Op alle uren van den dag en van den avond en in alle tijden van het jaar kunt gij dezen heer der schepping in het midden zijner werkzaamheid ontmoeten, want met dezelfde rust staart | |
[pagina 67]
| |
hij des winters bij een snerpenden Noordoostenwind naar het schaatsenrijden als onder een verzengende zomerzon naar het zeilen. Overal is het tooneel zijner bedrijvigheid; zonder hem wordt er geene wedren te Scheveningen en geene parade in 's Gravenhage gehouden; zonder hem geen kermis ingeluid; zonder hem komt er niets van een nieuwe concertzaal op het plein, noch van een verlenging van het half gesmoord kanaal. Voor hem ontvouwt de stad, die hem min of meer als haren patroon of schutsgod eert, hare menigvuldige geheimen. Hem is het door inspectie in loco bekend tot hoever en in welke straten de nieuwe gaspijpen liggen, welke stukken in de verschillende schouwburgen door min of meer daartoe geschikte en door de natuur of de opvoeding beschaafde tooneelisten zullen worden vertoond; hem is het bekend welke nieuw gebouwde huisjes kans loopen, om door de Novemberstormen weder van de lijst der staanden te worden geschrapt. Hem is des morgens vóór twaalven reeds bekend hoeveel boomen des nachts door den stormwind en den vorigen dag door den stadsarchitect zijn ontworteld.’ Tot zijne humoristische bijdragen reken ik | |
[pagina 68]
| |
het verhaal van de reis van Hans en Parkie in 1797 - twee Ceyloneesche olifanten, geschenk van de Oost-Indische Compagnie aan den stadhouder Prins Willem den Vijfde, 1784 - van het Loo naar Parijs.Ga naar voetnoot1 Maar zijn belangrijkste arbeid heeft zeker bestaan in al hetgeen door hem als hoofdredacteur werd geschreven voor het Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen van G. Nieuwenhuis.Ga naar voetnoot2 Ook zagen van hem het licht de levensberichten van dr. Joannes Andreas Susanna (1860), dr. J. Wttewaal ('62) den Leidschen hoogleeraar dr. Jan van der Hoeven ('68) en dr. G.Ph.F. Groshans ('75). Zijn zwanenzang was de levensschets van mr. Pierre Lijonet met portret ('80).Ga naar voetnoot2 Zij eene korte herinnering aan dit keurig opstel den belangstellenden lezer welkom. Weinig Hagenaars, die in onze dagen het hotel Bellevue aan den Bezuidenhout voorbijgaan, zullen vermoeden dat dit weleer de prachtige woning - eenige zalen zijn nog ongeschonden gebleven (1880) - was van mr. Pierre Lijonet, | |
[pagina 69]
| |
zoon van den Waalschen predikant te Maastricht.Ga naar voetnoot1 Geboren in 1706 werd hij in '24 student te Leiden, promoveerde in de Rechten ('31) en vestigde zich als advocaat in den Haag, waar hij na eenigen tijd door de Staten-Generaal tot hunnen secretaris der cijfers (het geheimschrift der regeering), tot overzetter der vreemde talen en patentmeester werd aangesteld. Hij was tegelijk een verdienstelijk protretschilder en graveur en ontwikkelde zich door zijn genialen aanleg en zijne ontwaakte liefde voor de natuurlijke historie tot een der beroemdste entomologen van zijn tijd. Voor zijne studie bood hem de omgeving zijner woonplaats de uitnemendste gelegenheid aan; het hooge eiken- en beukenhout van het Haagsche bosch scheidt de zandige, slechts met kreupelhout, ratelaars, duinwilgen en lage planten begroeide duinstreek van de welige weiden af, wier slootranden allerlei waterplanten in groote verscheidenheid opleveren. Op deze drie terreinen leven zeer verschillende soorten van planten, vogels en insecten. Lijonet bestudeerde laatstgenoemden en schreef een werk over de | |
[pagina 70]
| |
anatomie van de wilgenhoutrups, waarvan zeker wilgenlaantje in de buurt zijner woning ruim voorzien was. Van dit werk, dat met 18 platen in 1760 verscheen, getuigde niemand minder dan Cuvier ‘Le livre où il décrivit cette chenille, les figures où il la représenta, furent placés à l'instant où ils parurent, au nombre des chefs- d'oeuvre les plus étonnants de l'industrie humaine’. Jaren na zijn dood (1789) zag nog te Parijs in 1882 het licht ‘Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses de différentes espèces d'insectes, ouvrage postume de Pierre Lijonet’. Terugkeerend tot van Vollenhovens levensstudie - de entomologie - besluit ik met in enkele woorden te herinneren dat op dit gebied ver over de honderd geschriften, kleine en groote, door hem in het licht werden gegeven in tijdschriften of afzonderlijk. Met die herinnering staat men verbaasd over zulk een groote, onvermoeide en veelzijdige werkzaamheid. Naar waarheid schreef dr. Ritzema Bos, dat ‘met Snellen van Vollenhoven eene werkkracht is ten grave gedaald, die inderdaad zeldzaam magworden genoemd en nog veel grooter was, dan zelfs de menigte door hem gepubliceerde onderzoekingen en geschriften zouden doen vermoeden’. |
|