Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
(1908)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
VII en VIII. Gerrit de Clercq en W.J.A. Jonckbloet.Een tweetal medewerkers men de pen blijft ter bespreking over. Klikspaan zelf wijst hen met de initialen J. en de C. aan. Zij waren Jonckbloet en de Clercq. Over laatstgenoemde, mr. Gerrit de Clercq, den genialen zoon van Neêrlands grooten improvisator, kan ik zeer kort zijn, om de eenvoudige reden dat vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde mr. J. Heemskerk Bz. een uitvoerig levensbericht van hem gegeven heeft. Bovendien werd door den Amsterdamschen hoogleeraar mr. H.P.G. Quack eene uitnemende studie over hem geschreven in ‘Beelden en groepen.’ Minder bekend is het dat ook mr Alexander Ver Huell zijner gedacht als ouderen tijdgenoot en vriend aan de Leidsche Academie bij de heruitgaaf van de Eerste en Laatste studentenschetsen. Vooraf ga de herinnering dat toen onze humorist-teekenaar voor den Studenten- | |
[pagina 114]
| |
almanak van 1843 de plaat gegeven had de duivelendans om de ruïne, Gerrit de Clercq bij het zien ervan onmiddellijk als bijschrift de Xde ballade van Victor Hugo vertaalde. Het oorspronkelijke luidt: A un passant.
Voyageur, qui, la nuit, sur le pavé sonore
De ton chien inquiet passes accompagné,
Après le jour brûlant, pourquoi marcher encore?
Où mènes-tu si tard ton cheval résigné?
La nuit! - Ne crains-tu pas d'entrevoir la stature
Du brigand dont un sabre a chargé la ceinture?
Où q'un de ces vieux loups près des routes rôdants,
Qui du fer des coursiers méprisent l'étincelle,
D'un bond brusque et soudain s'attachant à ta selle,
Ne mêle à ton sang noir l'écume de ses dents?
Ne crains-tu pas surtout qu'un follet à cette heure
N'allonge sous tes pas le chemin qui te leurre,
Et ne te fasse, hélas! ainsi qu'aux anciens jours,
Rêvant quelque logis dont la vitre scintille,
Et le faisan doré par l'âtre qui pérille,
Marcher vers des clartés qui reculent toujours?
Crains d'aborder la plaine où le sabbat s'assemble,
Où les démons hurlants viennent danser ensemble;
| |
[pagina 115]
| |
Ces murs maudits par Dieu, par Satan profanés;
Ce magique château dont l'enfer sait l'histoire,
Et qui, désert le jour, quand tombe la nuit noire,
Enflamme ses vitraux dans l'ombre illuminés!
Voyageur isolé, qui t'éloignes si vite,
De ton chien inquiet la nuit accompagné,
Après le jour brûlant, quand le repos t'invite,
Où mènes-tu si tard ton cheval résigné?
Octobre 1825. VICTOR HUGO.
en de vertolking: Aan een voorbijganger.
‘Wat jaagt ge nog zoo laat uw' klepper langs de heide?
Toef, vreemdling in mijn stulp, tot d'eersten morgengroet!
Ik oog met angst u na. Dat u de Heer geleide,
Wen u de vale nacht op 't eenzaam pad ontmoet!
Vreest gij den roover niet, wiens oog van bloeddorst vonkelt,
Die zich in 't hout verschuilt, waar 't bogtig voetpad kronkelt,
En plotsling voor uw oog den moorddolk flik'ren doet?
Of een der wolven, die bij nacht op buit gaan loeren,
Die met één woesten sprong zich aan uw zadel snoeren
En 't schuim van zijn gebit vermenge met uw bloed?
| |
[pagina 116]
| |
Of vreest ge niet nog meer dat in het scheemrig donker,
Een flikk'rend dwaallicht, met bedriegelijk geflonker,
U aflok' van uw pad en vliede voor uw voet;
En naar moeras of poel uw schreden af doe dwalen.
Terwijl ge, och arme! waant dat met bevriende stralen,
Een welkom nachtverblijf u reeds van ver begroet?
Maar o! vrees bovenal de vloekbre plek te nad'ren,
Waar voor den Sabbatsdans de duiv'len zich vergad'ren,
Waar voor hun wild muzijk het stormgebulder zwicht;
Nabij 't vervallen slot, dat God en de Englen haten,
Dat, wen het zonlicht blinkt, ontruimd schijnt en verlaten;
Maar waar in 't nachtlijk uur een vreemde glans uit licht.
Wat jaagt ge nog zoo laat uw' klepper langs de heide?
Toef, vreemdling, in mijn stulp, tot d'eersten morgengroet!
Ik oog met angst u na. Dat u de Heer geleide,
Wen u de vale nacht op 't eenzaam pad ontmoet!’
Veertig jaar later schreef Ver Huell aangaande hem: ‘De literatuur van '30 had op zijne vorming de uitwerking van de koude waterindompeling op het gloeiend gesmeed ijzer. Weinig vermocht te beantwoorden aan de eischen van zijn oordeel en veelzijdige ontwikkeling; en wat hem stuitte, deed hem zelfs merkbaar pijnlijk aan - deed hem verbleeken, waarop dan zijn chronisch, sarcastisch lachje volgde. Geheel ongewoon was de gewaarwording, welke zijne | |
[pagina 117]
| |
individualiteit steeds bij mij opwekte. Zij riep mij het beeld van een Romein voor oogen, van een Romein uit de dagen der Keizers. Op zijn kamers, waar elk voorwerp getuigde van smaak en schoonheidsgevoel, zijn lievelingsdichter Horatius reciteerende, meende ik de toga in sierlijke plooien om zijne leden te zien golven. Dan, onder vier oogen, werd het u gegeven het geniaal verstand van de Clercq te waardeeren. Stervende verlangde hij dringend mij nog te spreken, doch ik was afwezig en teruggekeerd vond ik de beide brieven van prof. Schneevoogt tegelijk, waarvan de laatste het doodsbericht behelsde.’ De herinnering aan de Clercqs sterfbed werd door Quack aan het slot van bovengenoemd opstel in ‘Beelden en groepen’ in deze treffende regelen bewaard: ‘Bijna drie weken heeft hij liggen te sterven. Het was op een zijner kamers in de Utrechtsche straat te Amsterdam, doch in die weken is daar een zeer verheven, roerend drama afgewikkeld, met een ontknooping die aan den inhoud van bladzijden uit Port-Royal, aan gedachten van Blaise Pascal denken doet. Het | |
[pagina 118]
| |
was alsof de vader zijn zoon kwam opeischen. Levensbeschouwing werd nogmaals tegenover levensbeschouwing gesteld, wereld tegen wereld; het was een worsteling, haast een visioen, en de zoon, die er zieltoogde, erkende bevend en overwonnen, dat het niet de wijzen en verstandigen dezer wereld zijn, die het raadsel des levens begrijpen, doch dat de kinderen Gods, de reinen van harte, de oplossing voelen. Zóó stierf Gerrit de Clercq, 21 October 1857.’ Bakhuijzen van den Brink schreef een kort In memoriam in de Konst- en Letterbode van 31 October 1857. Als student nu was ook hij een der medewerkers aan Klikspaans ‘Studentenleven’ geweest. In het VIde hoofdstuk: ‘Het Dispuutcollege’ onder het motto: ‘Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen
En waarom zou mij dan het leeren vervelen?
VAN ALPHEN.’
komt het geïmproviseerd gedicht van de Clercq voor, dat den student van der Wouden op de lippen werd gelegd, toen hij als praeses van het gezelschap zou aftreden en daarmede afscheid nemen van het Dispuut. Alleen het laatste gedeelte ervan worde hier overgenomen: | |
[pagina 119]
| |
‘In 't Neerduitsch en 't Latijn heb ik hier vaak georeerd,
Veel Schrijvers hier verklaard en veel gedefendeerd;
Ik heb in dit Dispuut, zoo nuchteren als dronken,
Veel toasten ingesteld, veel bekers ingeschonken;
Maar ben 'k dien langen weg in proza doorgegaan,
Helaas! de laatste stap moet thans op rijm gedaan.
Doch neen! gij eischt het niet, gij kunt het niet verlangen,
Dat ik 't gevoel, dat 'k nauw in woorden op kan vangen,
En mij de borst beklemt, nu ik deez' kring verlaat,
Ik dat nog binden zal aan vorm van rijm en maat.
Valt reeds het afscheid zuur - o! spaart mij verder lijden!
Ontlast mij van den plicht om zingende te scheiden!
En gunt mij, dat ik hier een eind make aan mijn zang
En mijn verroeste lier weer aan de wilgen hang!’
Later was het dezelfde de Clercq, die eene uitvoerige aankondiging van Studentenleven in ‘de Gids’ schreef en daarin, behoudens zijne hooge bewondering voor en levendige sympathie met het talent van Klikspaan, onomwonden zijne ernstige bedenkingen tegen sommige beschouwingen van den begaafden Schrijver ontwikkelt. Vooreerst is de beoordeelaar er verre van af onvoorwaardelijk aan te nemen wat Klikspaan van den toon zegt der Leydsche gezelschappen, waarvan hij den student ten eenenmale het bezoeken ontraadt en zich zelven toejuicht, dat | |
[pagina 120]
| |
hij al zijne pogingen inspande om wat er aanleiding toe zou kunnen geven af te snijden. De Clercq heeft de Sleutelstad gekend, toen, het geringe aantal gegoeden en aanzienlijken in aanmerking genomen die in de verarmde en uitterende stad bleven wonen, het niveau der gezelligheid er volstrekt niet lager stond dan elders. ‘Wij - besluit hij - zijn het der hard aangevallene verschuldigd die verklaring tegen de hevige aantijgingen van Klikspaan over te stellen. En als in het laatstehoofdstuk “Omgang” zulk een zwart tafreel van den zedelijken en wetenschappelijken toestand der academische jeugd wordt opgehangen, dan vraagt de C. of tegen de uitspattingen, die Klikspaan ontraadt, tegen de ongebondenheid, waarvoor hij in zulke sterke bewoordingen waarschuwt, niet juist het redmiddel zou liggen in het verkeer in die fijn beschaafde, met vrouwen lieftallig opgeluisterde kringen, waarvan Klikspaan den student wil afkeerig maken? Klikspaan is er toch de man niet naar om in den waan te deelen, dat beschaving eene vijandin zou wezen der degelijkheid en de bevallige vorm de innerlijke gehalte van het metaal zou vervalschen’. Een andere grieve geldt het tot het uiterste ge- | |
[pagina 121]
| |
drevenrealisme. ‘Er zijn tooneelen en oogenblikken die men met de meeste vrijheid niet kan en mag schilderen; er bestaat in één woord eene grens, die Klikspaan overschreden heeft. Zoo zeer wij de geestige beschrijving toejuichen, hoe de wijn in den man komt, zoo gaarne hadden wij het omstandig verhaal gemist, hoe de wijn weer uit den man raakt. Zulke détails wekken niet slechts bij elken lezer walging; zij benadeelen bij velen en vervalschen den geheelen indruk van het boek, en werken de vijanden der goede en ware beginselen, in deze bladen verkondigd, in de hand. Klikspaan heeft de verleiding geen weerstand kunnen bieden zich aan het onbeschrevene en onbeschrijfbare te wagen. Hij heeft ook hier de natuur in hare walgelijkste afdwalingen met onnavolgbare getrouwheid wedergegeven, maar hij heeft die zege behaald, eenigszins ten koste van den indruk dien zijne woorden maken, den invloed dien zij oefenen moesten.’ - Betreffende boveneerstgenoemde, dr. W.J.A. Jonckbloet, van wien helaas geen levensbericht in ‘Letterkunde’ het licht zag, worde het navolgende herinnerd: ‘Den tweeden October 1816 compareerden | |
[pagina 122]
| |
voor Mr. Adriaan Bachman, burgemeester van 's-Gravenhage, Johannes Jonckbloet oud 44 jaar, hoffourier, geboren te Maastricht en Zusanna Diehl, oud 31 jaar, om door den echt te worden verbonden.’ Uit dit huwelijk werd den 6 Juli 1817 geboren Willem Joseph Andries Jonckbloet. Een der getuigen was Johan Andries Diehl, 54 jaar, oud-stalmeester. Onze Jonckbloet was aanvankelijk bestemd voor de koninklijke academie te Breda; door de Belgische onlusten werd echter het onderwijs aldaar geschorst. Hij ging daarom naar het gymnasium in zijn geboortestad onder de rectoren Kappeijne van de Coppello (1831) en Bax (1833). Intusschen was het de conrector W.F. Schey, die in den rijkbegaafden gymnasiast liefde voor de letteren wist te wekken en nog na jaren dankbaar door zijn leerling werd herdacht. In 1835 zag hij zich als student in de rechten ingeschreven te Leiden, maar mocht ook de medicijnen kiezen. Het einde was dat hij, vooral onder den invloed van den hoogleeraar-bibliothecaris Jacob Geel, zich geheel aan de studie der Nederlandsche taal en letteren wijdde, zonder vooruitzicht op een doctoraat. Jonckbloet behoorde tot de oudste leden van | |
[pagina 123]
| |
de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid. In Klikspaans type Flanor komt menige trek voor, die op een sprekende gelijkenis met hem wijst. ‘Vol grappen, guitenstreken, dwaasheden, een spotzieke geest; een knappe jongen, van wien geen sterveling begreep hoe zijne kennis hem was aangewaaid, omdat hij zeer zelden op zijne kamer was en zeer dikwijls aan de rol, maar die in anderhalf uur meer vooruit kwam dan de meesten in drie geheele uren; een sprekend bewijs dat men ook buiten de academiestad kan studeeren als men wil. Aan eene strenge huistucht gewend, hield hij zich gedurende de vacantiën met eene onwrikbare standvastigheid op zijne kamer opgesloten en werkte, dat de onverschrokkenste blokker er versteld van stond.’ In September 1840, verdedigde hij in 't openbaar onder den hoogleeraar M. Siegenbeek zijn specimen ‘het derde boek van van Velthems Spieghel historiael, ingeleid en toegelicht’ en verwierf korten tijd daarna het doctoraat in de letteren honoris causa. Voor de kennis van zijn later gevolgde wetenschappelijken arbeid, vooral op het gebied der midden-nederlandsche letteren, moet ik verwijzen naar het levensbericht door wijlen den | |
[pagina 124]
| |
Groningschen hoogleeraar dr. H.E. Moltzer, voorgedragen in de Koninklijke Academie. In den Nederlandschen Spectator van 24 October 1884 - Jonckbloet overleed te Wiesbaden den 19den van Wijnmaand - herdacht dr. Campbell hem als den degelijken geleerde, den man met veelzijdige en groote werkkracht, een eigenaardig persoon die door zijn opgewekten geest en gemakkelijken omgang aantrok. De hoogleeraar Opzoomer wijdde als voorzitter der Koninklijke Academie hem een welsprekende hulde in deze weinige woorden: ‘Wien staat hij niet als voor oogen die kloeke, rijzige gestalte met dat fijn besneden gelaat en die klankrijke stem, die aan het rechte woord steeds den rechten klank kon geven. Hij vermocht te kampen voor zijne overtuiging, omdat er kracht van hem uitging. Op den drempel van den mannelijken leeftijd, toen hij nog slechts “la cape et l'épée” had, week hij af van den algemeenen weg, die voor de wetenschap scheen afgebakend. Het was hem een dure plicht het manifest der beweging uit te vaardigen tegen de partij van het behoud, die, zich vastklemmend aan dilettantisme en liefhebberij, de beuzelarij aan de wetenschap had vastgehecht. Hij | |
[pagina 125]
| |
was een der profeten van den nieuwen dageraad, dien wij voor een groot deel aan Jonckbloet danken; want hij is ijverig gebleven en is steeds voortgegaan op den nieuwen weg voor de wetenschap geopend.’ In hetzelfde reeds bovengenoemd weekblad ‘de Spectator’ worden op de plaat, behoorende bij No. 46, Jonckbloet en Kneppelhout met sprekende gelijkenis in beeld gebracht, met het opschrift ‘De Klikspaan en de Flanor der Studententypen’ en het onderschrift: ‘Twee wegbereiders. 1840-1885 In memoriam.’ Met de gedachte aan dit laatste herinner ik van zelf den belangstellenden lezer Jonckbloets bijdrage voor het vijfde hoofdstuk van ‘Studentenleven’ Minerva onder het motto: ‘Daer woont beneffens u de Blijdschap en de Vreucht
De Hoop, de soete Min, het Lachen en de Jeucht.
HEINSIUS.’
Die bijdrage bestond in een uitvoerigen toast, waaraan alleen het slot worde ontleendGa naar voetnoot1: ‘In Leidens oude veste leerde ik inzien dat het Fichtiaansche niet ik een fictieve schemer- | |
[pagina 126]
| |
schijn was, in een verward brein uitgebroed; doorleefde ik oogenblikken, waarin alles ik wordt, waarin de ziel wordt gelouterd en de banden des stofs afgeschud, waarin men op de leer komt, die ons der oplossing in de hoogere eenheid nader brengt....Meneeren! ik ben in het paradoxismus der geestvervoering! ik spoed des ten einde; nog slechts weinig woorden, multa in minima. Het is ontegenzeggelijk, Meneeren, dat de kleine mensch gebreken heeft, bij voorbeeld dat hij niet herkauwt en geen beweegbare ooren heeft en meer dergelijke; maar het is even zeker dat de wijn deze gebreken over het hoofd doet zien en hem derhalve loutert en beter maakt. Ja, Meneeren! door den wijn bezield, smeden wij de beste wenschen voor al wat ons dierbaar is. Geven wij daarom ook thans toe aan die aandrift. Slaken wij een wensch, die aller hart zal doen tintelen. Vrede zij der Academie, vrede haren inrichtingen! Moge onze Hortus botanicus met een expresselijk daartoe vervaardigd milder klimaat worden begiftigd; Professor van der Chijs betrapt worden, peurende naar de medaille door Noach ter eere van den zondvloed geslagen. | |
[pagina 127]
| |
Aan het anatomisch Kabinet wenschen wij van harte een exemplaar toe van den alhier uitgevonden: “Mensch ken u zelven”. Ons zelven bidden wij toe drie dagen in de week werklust te gevoelen; moed en volharding op de beerenjacht; een zalig uiteinde summa cum laude; en een goede behandeling onzer lijken bij Vader de Wit,Ga naar voetnoot1 om eenmaal als hoopvolle jongelingen, mit einem knoten Stocke, einem vollen Herzen und einem leeren Beutel, in die blaue Ferne hinaus zu schweifen, waarin het practische leven gehuld is. Dat zij zoo! Leve de Leidsche Academie!’ ‘Wegens de doorslaande welsprekendheid des boertigen redenaars - laat Klikspaan volgen - stond de menigte ten eenenmale bedonderd.’ Dezelfde spotzieke geest, die bij afwisseling voor den Studenten-almanak een drietal ernstige gedichten ten beste gaf zooals ‘Italië’ (1837): ‘Kent gij dat land, dat paradijs der aarde?
Kent gij die plek, de bakermat der kunst?
Waarop 't heelal steeds ijverzuchtig staarde,
Dat land gekoesterd door der Muzen gunst?
| |
[pagina 128]
| |
Itaalje, ja, naar u blijft mijn verlangen?
Daarheen, daarheen drijft mij een hooger macht,
Aan u, aan u dan wijd ik mijn gezangen,
Aan u, o grond! die steeds mij tegenlacht!’
‘De kroon van Nederland’ (1838) en ‘Boadicée’ in het Fransch, naar het Engelsch van Cowper, sprak later uit zijn anoniem verschenen ‘Physiologie van den Haag door een Hagenaar. Geïllustreerd door H.F.C. ten Kate’Ga naar voetnoot1, onder het motto: ‘Ontfanght dit vuyl papier: ghy hebt het licht te weten
Waer toe het dienen kan, als suyker, zeep en kruyt
Geen peperhuys en vindt: ik geef het daer voor uyt.’
Dit boekske vond een gunstig onthaal; spoedig was een tweede druk noodig, maar tegelijk verscheen een scherp tegenschrift onder den titel ‘Een achttiende hoofdstuk voor de Physiologie van den Haag. Door een HagenaarGa naar voetnoot2. Blijkbaar was de naam van den schrijver der “Physiologie” uitgelekt en had de auteur van het tegenschrift den moed aan den gefingeerden Mijnheer van Dommel (alias Jonckbloet), naar aanleiding van | |
[pagina 129]
| |
zijn sarcasme tegen het genootschap “Oefening kweekt kennis” te vragen: “hoe komt gij aan de pennevruchten van den zeer geleerden heer dr. W.J.A. Jonckbloet? In het IXde hoofdstuk kwam zelfs “de Straatslijper” voor, die 21 Dec. 1840 door hem in O.K.K. was voorgedragen! En nu schrijft de critikus ironisch dat het den schijn heeft alsof de heer Jonckbloet die bladzijden heeft afgestaan voor een boekje, waarop de heer Jonckbloet in dat geval zijn zegel zou drukken, een boekje intusschen, waarin een letterkundige kring op zijn minst genomen bespottelijk gemaakt wordt, welke dien heer Jonckbloet onder hare leden, onder hare medearbeiders, vooral onder hare getrouwe comparanten op het Servetje placht te stellen. Maar ik wil zulk een boos opzet, zulk een dubbelhartigheid bij den heer Jonckbloet niet veronderstellen. Ik houd het er voor dat gij, Mijnheer van Dommel, die genoemde stukken niet tot dat doel van hem ontvangen, maar hem die veeleer op een sluwe wijze afhandig gemaakt hebt, en dat de heer Jonckbloet nu door zijn zachtmoedigheid en goedwilligheid wordt teruggehouden om die schaamteloosheid aan de kaak te stellen.’ | |
[pagina 130]
| |
Dit was de ernstige grief tegen het boekske, dat het op menige bladzijde portretten gaf voor typen. Jonckbloet zelf vermoedde wel dat ‘men in de caricatuur-teekeningen indiscreties genoeg zou vinden.’ Daarom mag met een beroep op het welbekend ‘j'ai ris, me voilà désarmé’ der critiek het zwijgen niet worden opgelegd. Vruchteloos dunkt mij dan ook de poging van den heer E.W. van Dam van Isselt geweest te zijn om Jonckbloets pennevrucht te verdedigen in het vlugschrift: ‘De physiologie van den Haag bekeken door een buitenman’Ga naar voetnoot1. Daarentegen verscheen weder een ander vlugschrift ‘De monster-hekelaar, vredelievend(?) antwoord aan den edelen verdediger der vertrapte onschuld: Siegfried de buitenmanGa naar voetnoot2. Door den Schrijver van het laatste hoofdstuk voor de ‘Physiologie van den Haag’ onder het motto: De duivel had altijd een groot getal van vrienden
Die namen 't voor hem op....
BILDERDIJK, Krekelzangen.
| |
[pagina 131]
| |
Ongaarne zou ik met den schrijver van het Levensbericht voor de Academie Klikspaans ‘Studententypen’ en Jonckbloets ‘Physiologie’ in éénen adem noemen. Aan het geschrift des eersten - hoe realistisch ook op menige bladzijde in de teekening van brooddronkenheid en dronkenschap - ligt ernst ten grondslag. Hij zelf, onbesproken van wandel, was de idealist, die het Leidsche Studentencorps als met een tooverslag meende te kunnen hervormen door hetgeen zijn gescherpt oog ploertigs, huichelachtigs, weerzin- en afschuwwekkends waarnam, met zijn meesterschap over de taal in al zijne naaktheid uit te beelden. De inleiding tot zijn ‘Studentenleven’ verrijkte hij met het motto: ‘Dem Verfasser war aber, als er das Buch schrieb, sehr ernst und wehmüthig zu Sinne, únd nur sehr wenige Leser haben das zwischen den Zeilen heraus gelesen’. Dien grondtoon mis ik ten eenenmale in Jonckbloets geschrift. Gelukkig intusschen kon de Physiologie van den Haag voor goed in de schaduw worden gesteld door al hetgeen hij later degelijks heeft gewrocht op het gebied der middennederlandsche letterkunde. Naar waarheid mocht mr. C. Vosmaer van hem getuigen: ‘Jonckbloet was | |
[pagina 132]
| |
een der vroegste en is altijd gebleven één der kloekste beoefenaars van onze oude letterschatten, de man dien men nooit ontmoette zonder een vroolijk, opgewekt woord te hooren, oud van studie, jong van geest’. - Hiermede sta ik aan het einde van mijn onderzoek. In een zevental bijdragen werd door mij aangewezen wie de medewerkers aan Klikspaans ‘Studententypen’, ‘Studentenleven’ en ‘De Studenten en hun bijloop’ zijn geweest: dr. C.H. Riehm, mr. P.F.L. Blussé, ds. F.C. van der Meer van Kuffeler, mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, ds. H.T. de Blaauw, dr. J.B. Molewater, mr. G. de Clercq en dr. W.J.A. Jonckbloet. Aan Klikspaan zelven wensch ik ter afdoende bevestiging nog het woord te geven. Op den omslag der eerste afl. van ‘Studentenleven’ Academiestad lezen wij: ‘Had de schrijver dezer stukjes, bij de voltooiing der Studententypen, van welke deze bladen niet anders dan de beloofde en tot een boekdeel gezwollene inleiding zijn, het genoegen een paar zijner vrienden V(ollenhoven, Snellen van) en M(olewater) voor hunne verplichtende medewerking te mogen dankzeggen, hij ziet zich thans door eene meer | |
[pagina 133]
| |
uitgebreide en meer talrijke ondersteuning in staat gesteld ijveriger en tegelijk rustiger zijn weg te kunnen vervolgen en met minder inspanning zijn doel te bereiken. Het publiek gelieve derhalve de volgende nummers niet zoo zeer als het werk van een enkelen dan wel als het gevolg eener intieme combinatie te beschouwen’. (20 Augustus 1844) Hiermede is voor goed de rechtmatige letterkundige eigendom van deze mannen voor de geschiedenis onzer literatuur gehandhaafd. Dit zij mijn afdoend antwoord op de schriftelijke mij geworden beschuldiging als zou ik de nagedachtenis van Klikspaan hebben gelasterd, door hem niet te willen erkennen als den éénigen auteur van bovengenoemde geschriften. Bovendien heeft men mij willen verwijzen naar Cd. Busken Huet en dr. Jan ten Brink, die in hunne uitvoerige studiën over Johannes Kneppelhout blijkbaar niets hebben afgeweten van eenigen medewerker. Dit bewijst eenvoudig niets. Huet heeft voor zijne ‘Litterarische fantasiën’ de herziene uitgaaf van 1860 ‘Geschriften van J. Kneppelhout in XII deelen’ gebruikt; daarin komen de beide belangrijke N.B's aan het slot der ‘Ophelderingen’ bij de ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ | |
[pagina 134]
| |
niet voor. Klikspaans dankbetuigingen aan zijne medewerkers kon hij dus niet vermelden. Wat echter mijn goeden vriend ten Brink, vluchtiger gedachtenis, betreft mag ik niet verzwijgen dat hij tegenover de min of meer gewijzigde uitgaaf van Kneppelhout in 1860 een herdruk heeft bezorgd van ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ in hun oorspronkelijken vorm, zelfs met alle ophelderingen en de N.B's. Deze laatsten hadden hem bij degelijk onderzoek op het spoor moeten brengen! Er schuilt intusschen nog een erger fout in deze uitgaaf van ten Brink, welke voor de geschiedenis van het boek niet verzwegen mag worden. Blijkbaar heeft de Leidsche hoogleeraar bij zijn arbeid een exemplaar gebruikt, waarin bij ongeluk door den binder was opgenomen ‘De korte en vermakelijke geschiedenis van Zoo veel Lieflijkhêen en De Kuischheid zelve’. Onze professor nu was van oordeel, dat dit vlugschriftje tot de ‘Studententypen’ behoorde. Het heeft er echter niets ter wereld mee te maken. In het bezit van de oorsponkelijke uitgaafGa naar voetnoot1 met den omslag en den titel ‘Een tusschenspel van | |
[pagina 135]
| |
Klikspaan’ kan ik den belangstellenden lezer mededeelen dat K. op de achterzijde van dien omslag liet drukken: ‘DEN LEZER HEIL! ‘Ik vraag verschooning voor de afzonderlijke uitgave van dit boeksken. Lach slechts lezers! dan zal ik mij verbeelden u ontwapend te hebben, en zeg - Het is maar eene grap! - Maar als gij dan tevens dacht: - Welk een lossen verhaaltrant! welk een natuurlijken toon! welk een levendigen stijl! - Zie, dan zou ik dubbel te vreden zijn. Leiden 4 Januari 1841’. De eerste afl. van ‘Studententypen’ was reeds in Dec. 1839 verschenen. En dan schrijft ten Brink nog dat het boek van Klikspaan met genoemd verhaal [van 1841] werd geopend! Bij den herdruk ervan in ‘Verhalen door J. Kneppelhout’Ga naar voetnoot1 is de auteur eerlijk genoeg geweest den oorsprong ervan openbaar te maken: ‘Vrij vertaald naar het Fransch van Alphonse Karr’. Naar eenig verband met Klipspaans ‘Studententypen’ zal men dus wel te vergeefs zoeken! |
|