| |
| |
| |
II. Mr. P.L.F. Blussé.
Even doorzichtig als de letters C.H.R. - medisch student te Amsterdam - uit den jare 1841 voor mij waren: even geheimzinnig bleken aanvankelijk de letters V., M., van K., J., de C. en de B. Intusschen kwam ik door de kennis van het lustrum, waarin Kneppelhout, Beets en Beijnen student in Leiden waren, langzamerhand tot de ontdekking der anonieme medewerkers aan de geschriften van Klikspaan. Deze beging slechts één verzuim door de beschrijving van het dispuutreisje naar Rotterdam, Arnhem, Lent, Nijmegen, Berg-en-dal, Kleef, het Reichswald en terug naar Nijmegen - bladz. 711 tot 782 der oorspronkelijke uitgaaf van ‘Studentenleven’ - niet toe te kennen aan B.
Uit eene schriftelijke aanteekening van mr. Alexander Ver Huell, die als O. Veralbij de plaatjes voor Klikspaan teekende - op hem kom ik later uitvoeriger terug - is mij namelijk
| |
| |
gebleken dat Blussé de schrijver der bovengenoemde bladzijden is geweest. Nog is deze Pieter Lodewijk Frans, die 10 October 1836 student in de rechten te Leiden werd, in leven: de eenig overgeblevene van het achttal, wier bijdragen door Klikspaan werden opgenomen. Hij vestigde zich later als advocaat in Den Haag en was gedurende het tijdperk van 1867-1901 lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland en van 1876 af óók lid van Gedeputeerden. Mr. P.L.F. Blussé - vir justus tenax propositi - werd door zijne medeleden gewaardeerd en gehuldigd als de ziel van laatstgenoemd college.
Hij bevestigde mij schriftelijk de auteur van bedoeld dispuutreisje geweest te zijn. Als abactis van het studentengezelschap werd door hem het verslag van hun uitstapje geschreven, dat later door Klikspaan werd opgenomen onder zijne ‘Ophelderingen’ bij ‘Het dispuut-collegie’, hoofdstuk VI van ‘Studentenleven’ bladz. 315-428.
Geen wonder dat de bijna negentig-jarige schrijver verrast werd door mijn onderzoek ter handhaving van zijn letterkundigen eigendom. Dubbel verrast, toen ik bij een persoonlijk
| |
| |
bezoek met de herinnering aan zijn studentauteurschap de twee hem onbekende steendrukplaten van Ver Huell uit de ‘Eerste en laatste Studentenschetsen’ - Redacteur te zijn - liet zien. Het waren de grootere, hier en daar gewijzigde reproducties van de beide plaatjes uit den Studenten-Almanak voor 1841. Blussé was namelijk in dat jaar tot lid der redactie gekozen en moest als zoodanig het zoogenaamd ‘voorwerk’ leveren. Uren van vertrek en aankomst van trekschuit en diligence en posterij. Nauwgezet volbracht hij die taak door zelf naar de kantoren te gaan en de inlichtingen te vragen, ten koste van allerlei verdrietelijkheden. Geestig schreef hij: ‘Geen schuitenveer, waar hij niet voor een lastigen intrigant gehouden werd’.
‘Wat ie noû hibben wil begraipt geen mins. Ik zei ommers as jij na Den Haag mot, dan kan je noû in de schuit, wat kan jou die andere scheilen. Gossie maine, sak! wat vint. Hai wil alles weiten, gloof ik, zou die in al de schuite te gelaik motte.’ De teekenaar beeldde hem af, deftig met hoogen hoed en rok, met mistroostig gelaat, de handen saamgeknepen, te midden van het Leidsche plebs; Ver Huell deed in afwijking
| |
| |
van zijne oorspronkelijke teekening, door Bruining op steen gegraveerd voor den almanak (1841) veertig jaar later rechts van Blussé op den voorgrond in plaats van een straatjongen het aardig jagertje uit die dagen herleven: ‘De beentjes van het kereltje, gepredistineerd voor zijn beroep, omknelden den zadel van zijn rosinant als een natuurlijke nijptang.’ Hij vraagt den Student-nieuwtjesjager bescheiden: ‘Meneer! schiet er geen kleinigheid over voor 't jagertje?’ Niet beter ging het aan het kantoor van de Directeurs der diligence. Een troep passagiers verzamelden zich daar, kennissen of nieuwsgierigen, lastige vreemden vragen hem ‘of mijnheer de reis ook aanneemt,’ of ‘tot hoever mijnheer meegaat.’ En dit is voor hem een
‘Infandum, regina, jubes renovare dolorem’.
Hij ziet zich genoodzaakt belijdenis van zijn geloof te doen, en te verhalen hoe en waarom hij komt. En men houdt hem voor pedant, want ‘hij bluft’ - zegt men - ‘met zijn Redacteurschap.’ En dan het postkantoor. Een onbeleefde commies beantwoordt zijne vraag ‘of er sedert het voorledene jaar iets in het tarief der posten veranderd is’ met een ‘dat mot jij weten, als jij den almanak schrijft; dat is jou
| |
| |
zaak, maar niet de mijne!’ Gelukkig dat een beleefder mond verkondigde ‘dat het scheen te blijken dat er niets veranderd was, welke schijn na eenige dagen in wezenlijkheid overging.’
Ver Huell schreef over de geheele bijdrage ‘Redacteur te zijn’:
‘Aan den pittigen stijl herkent men den “coup de plume” des fijnen opmerkers, die een vorigen jaargang (1840) met Thee-slaan had verrijkt.’
Dit verscheen onder het motto:
‘Steeds heerscht een pijnlijke stilte rondom
't Is alles gedwongen en zwijgend en stom.’
Ik ontleen daaraan deze bladzijde:
‘Beiden gereed [Blussé en zijn vriend] betraden wij Leidens straten, en bereikten weldra de stoep van het huis, waar de Hooggeleerde en belangrijke man woonde. Het overtrekken der schel zette het zegel op ons voornemen; dit was immers het middel, waardoor 's Hooggeleerden minder geleerde, doch voor jeugdige harten meer bevallige dienstmaagd moest vernemen, dat daarbuiten menschen waren, die,
| |
| |
na eene korte omhelzing op de vloermat - ik wil zeggen na het afdoen van hunne mantels, neertrekken van hun vestjes, opstrijken van hun kuif en wat dies meer zij - zich gaarne de zijkamer zagen openen.
Wij traden de kamer binnen, van welke ik U eene schildering zou geven, indien het juist op het oogenblik - klokke 6 uur - niet had begonnen te schemeren, en de donkere draperie der gordijnen te veel duisternis te weeg bracht om alle voorwerpen te onderscheiden. Het zij U dan genoeg te weten, dat aan een tafel voor het raam tegenover een buitenspiegeltje Frau Professorin gezeten was, terwijl haar man over haar zat, naast wien een rij van bezoekgevers zich tot het donkere einde der kamer uitstrekte, en alzoo de theetafel cum suis in een halven cirkel insloot. Verder, dat wij met een effen gezicht, en deemoedige houding,
Gelijk een jonge vrouw ter slaapzaal ingetreden,
Met maagdelijke schaamte en weigerende schreden,
den kring intraden, Frau Professorin naderden, die opstond en neeg, terwijl wij bogen, en weer ging zitten, terwijl wij tot haren echtge- | |
| |
noot terug traden, die in een zwarten rok en witte das gehuld was, en ons, terwijl wij bogen, de vriendschapshand toestak. Doch zoo ooit, kwam hier te pas:
Vriendschap bindt ons nauw te zaam. -
Beste vriend! Hoe is uw naam?
want het toesteken van die hand werd vergezeld door een “uw naam? Mijnheer!” Met zeker aangenomen toon van bevreemding noemden wij denzelven, waarop Z. Hooggeleerde zich deswegens excuseerde om de vallende duisternis. Deze heerlijke gelegenheid werd door een dergenen, die ik reeds vóór zessen op de wacht had zien staan, beet gepakt om de aanmerking te maken “dat, al was het eerst October, men toch goed kon zien, dat de dagen aan het korten waren”, welke opmerking hij het genoegen had van te ondervinden, dat zoowel door Z. Hooggeleerde, als door deszelfs ega en eenige der verdere aanwezigen, voor gegrond werd gehouden; en geen wonder! dezelve steunde immers op eene ondervinding van bijkans drie maanden! Een ander liet er op volgen, “dat het nu eerst goede avonden werden om te werken”, welke rede hij opzettelijk tot Z. Hoog- | |
| |
geleerde wendde, gelijk er zich een glans van vergenoegen op zijn gelaat vertoonde bij het ontwaren, dat Z. Hooggeleerde dit niet alleen had gehoord, maar tevens had opgelet wie dit gezegd had, daar deze, hem bij zijn naam noemende, beaamde dat dit zoo was. - “Gebruiken de Heeren allemaal suiker en melk?” vroeg Mevrouw, en men zag alle hoofden zich buigen, terwijl men hier en daar, “als 'k U verzoeken mag” of “om u te dienen” hoorde fluisteren.
Hierop volgde een doodsche stilte, welke door niets werd gestoord dan door het loopen der thee uit de tuit van den trekpot, welke door Mevrouw werd bestuurd. Eindelijk knoopte mijn vriend, die examen moest doen, tot dat einde een gesprek met den Graadgever aan:
“Het wordt guur, Professor!” zeide hij - Professor zeide: “ja, Mijnheer! wij zullen spoedig de kachel voor den dag moeten halen”. - Mevrouw sprak: “maar wij hebben toch mooie najaarsdagen gehad”. - Professor zei: “ja, dat is zoo” - en ik, er mij tusschen stekende, voegde er bij dat hetgeen Mevrouw gezegd en de Professor bevestigd had, eenigszins den zomer vergoedde die zeer nattig was geweest. Over dit thema sloegen wij met Z. Hooggeleerde
| |
| |
verder door, zoodat er verscheidene opmerkingen werden gemaakt, als: over het hooge water en het vallen der blâren - over den invloed van dit laatste en het natte weder op veler gemoed - over het verkieslijkst van den winter boven den zomer voor de studiën, - over het ondoenlijke van het schaatsenrijden om den tijd dien het wegneemt, - wordende er nog veel meer, zoowel schrandere als nieuwe, opmerkingen en zinsneden in het midden gebracht.
Spoedig was alles weder dood stil.
Conticuere omnes intentique ora tenebant d.i. allen, zoowel Professor als leerlingen hadden het pijnlijkst gevoel, dat een sterveling buiten het stervensuur en kiespijn verbeidt, namelijk van ergens te zitten om te praten, en niet alleen niet te weten wat men praten zal, maar, wat meer is, het ellendige van dien toestand in te denken. Ik weet niet, waarde Lezer! of ge ooit in dien toestand hebt verkeerd, maar hij is verschrikkelijk, en, hoe dieper men het indenkt, hoe verschrikkelijker dezelve wordt. Men zit te verzinnen en nog eens te verzinnen, of men iets vinden kan, dat tot gesprek zou kunnen dienen; en hetgeen men verzon en nog eens verzon vindt men hoe langer hoe ongeschikter. In 't kort,
| |
| |
men verzint niets, en verkeert daardoor in de ongelukkige positie van niets doen, of men verzint iets en dat iets keurt men bij herhaling af; en die afkeuring! o! voor de zich dof peinzende ziel is zij even verwarrend, als voor de paling de doorkruiping van een nieuwe verdieping in de fuik, die wreedaards hem tot een voorsmaak van den dood bereidden’.
De tweede plaat bij het bovengenoemd opstel ‘Redacteur te zijn’ wijdde Ver Huell aan Blussé, waar hij hem afbeeldt op de sociëteit (op het Rapenburg bij de Groenhazengracht; thans Kantongerecht) te midden zijner commilitones, aan wie het eerste exemplaar van den nieuwen almanak ter bezichtiging wordt gegeven. Met name noemt de teekenaar den medicus J. Swaving, die de hand uitstrekt naar het lang verbeide boekske en achter hem den jurist L.J.A. Tollens (zoon van den dichter), den theoloog Thurkow en den medicus A. van Vollenhoven (Rotterdam); links van Swaving den jurist van Kuyk (later burgemeester van Delft). De twee op den achtergrond boven allen uitstekende en zich voorover buigende studenten zijn Piet Cunaens en Phil. de Jongh met den stok in de linkerhand; rechts op den achtergrond staat de amanuensis C.A. Emeis.
| |
| |
‘Voorzichtig toch, scheurt de plaat niet’ - schreef Blussé - ‘He, is de Almanak daar? Mij de post’ roept men van alle zijden. ‘Is er een plaat in? Is zij mooi?’ vraagt men. En wee den ongelukkige, wiens begeerlijke hand het boekske het eerst aanvatte! - hij wordt omsingeld en belegerd van alle kanten; men begraaft hem in een put van menschenvleesch, men bezorgt hem een dampbad van menschenzweet, men bewierookt hem met menschenlucht. In dien toestand moet hij aan elk inzage van zijn prooi geven, soms iets, eene kleinigheid b.v. uit de bladvulling, hardop voorlezen, of, ten pleiziere van dezen of genen, diens naam aantoonen, om te zien of hij er behoorlijk in staat, want dit schijnt de ijdelheid een ieder in te geven.
Weldra zijn allen reeds vooreerst verzadigd; men heeft gelachen om deze of geene bladvulling, doch ‘verder niets bijzonders’ zegt men. En zoo een Redacteur dit hoort, dan mag hij dubbel en dwars in zijn schik zijn; want later, ik sta hem er borg voor, zal men op hem aanvallen, evenals nu op den Almanak. Hij zal het moeten ontgelden, dat, lang na het afdrukken van het tweede blad, de station van de Haagsche Diligence van achten verlegd is
| |
| |
van den Ouden Doelen naar de Heerestraat. Maar vooral vloek over hem van diegenen, op wier stukken hij gemeend heeft den lezer niet te mogen onthalen.’
Eindelijk schreef Blussé als praeses der redactie in den almanak voor het volgend jaar de korte geschiedenis der Leidsche Hoogeschool van December 1840 tot December 1841; bladzijden die tintelen van humor. Onder meer de herinnering aan de viering van het tienjarig bestaan van het Studenten-muziekgezelschap ‘Sempre Crescendo’. ‘Toen het ondertusschen bleek dat de muziekale krachten der vereeniging evenmin toereikend waren als hare geldelijke, om dien dag naar waarde te vieren, dook er eene commissie op, teneinde al wie in Leiden zong of speelde uit te noodigen om dien dag zich met “Sempre” te vereenigen. Haar aanzoek werd met gunstigen uitslag bekroond en van toen af sloeg men aan 't repeteeren, herrepeteeren en herrepeteeren, dat de hoogleeraar Wyttenbach zelf van ophouden zou hebben gesproken. Elken Dinsdag en Vrijdag die de Hemel gaf, zag de concertzaal onze zangers en zangeressen tot dat doel vergaard! En dan nog al die buitengewone avondrepeti- | |
| |
ties! Geen wonder dat bij menigeen de vraag opkwam: “Of de repetities om het muziekfeest, dan of het muziekfeest om de repetities plaats hadden?” Eindelijk kwam aan het repeteeren een einde. De bepaalde dag van het feest was daar. Het is wel der vermelding waard, want het had niets gemeen met eenig ander studentenfeest. Het kan zelfs als een tegenbeeld van alle dusdanige worden beschouwd. - Hier geen betoon van vreugde, geen uitgelatenheid, geen gejuich, geen handdrukken van vriendschap, geen kreten van opgewondenheid, - hier nat noch droog. Alles was deftig, statig, plechtig; het vond plaats in een tempelgebouw, en bestond in het aanheffen van een Lofpsalm - een Lofpsalm door koning David in de eerste dagen zijner jammerlijke onttroning, ten tijde zijner vlucht voor Absalom vervaardigd, waarin het vertrouwen op God de diepe treurigheid zijner ziele matigt. Dit voor deze gelegenheid
uitgezochte gezang werd aangeheven na een hymne in Requiem Mortuorum, ofschoon mij niet ter kennisse gekomen is wie er eigenlijk gestorven waren....De priesters en priesteressen, die ten getale van 138 het koor uitmaakten, waren in statig zwart en geestelijk wit
| |
| |
gedost en verborgen achter zich de 83 instrumenten, die hen bijstonden en afwisselden. En opdat niets het plechtige, statige en deftige mochte storen, doorkruisten 10 Kerkeknechten, Commissarissen van orde betiteld, en culotte op dunne zolen de plaats waar de vrome gemeente nederzat. De uitvoering van den Dienst liet niets te wenschen over. De menigte die het tempelgebouw verliet getuigde luide, dat daar bij menschengeheugenis nog nimmer zoo mooi en zoo lang gezongen was’.
Geen wonder dat Alexander Ver Huell nog na veertig jaren schreef:
‘De Muze der Satire betreurt het dat zulk een veelbelovende aanbidder haar dienst verliet voor dien van de getabberde Themis’.
Zeker niemand minder dan mr. Pieter Blussé, die door deze droefheid zich zou hebben laten bewegen om de studie der Letteren te verkiezen boven die der Rechten, onder zijnen door hem zoo hoog vereerden, onvergetelijken leermeester, den Leidschen hoogleeraar mr. Johan Rudolf Thorbecke.
| |
[pagina t.o. 31]
[p. t.o. 31] | |
F.C. VAN DER MEER VAN KUFFELER.
Mr. S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
H.Th. DE BLAAUW.
|
|