Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
(1908)–Joh. Dyserinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||
I. Dr. H.C. Riehm.Op de tentoonstelling aan de nagedachtenis van Nicolaas Beets gewijd - Den Haag, Maart 1904 - bevond zich onder meer een onvolledig en toch hoogst belangrijk exemplaar van Klikspaans ‘Studentenleven’. Die belangrijkheid school eenvoudig in de nog voorhanden omslagen der afzonderlijke afleveringen. Klikspaan gebruikte die omslagen om ze te voorzien hetzij van een pikant mottoGa naar voetnoot1 - behalve weer een andere kernspreuk ter inleiding van het hoofdstuk zelf - hetzij van een kennisgeving, opmerking of vraag voor den belangstellenden lezer bestemd. Zoo las ik op de achterzijde van afl. II: ‘Wie schrijft de Praetor eens?’ Die vraag wees duidelijk op het feit dat Klikspaan medewerkers zocht en er geen geheim van maakte. Met die wetenschap toog ik aan den | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
arbeid om aan de hand van Klikspaan met behulp van een paar N B's. door hem zelven op de laatste bladzijde van ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ geplaatst aan te wijzen, dat er niet minder dan acht tijdgenooten van goeden naam zijn geweest, die samen een zevende gedeelte voor het drietal geschriften: Studententypen’, ‘Studentenleven’ en ‘de Studenten en hun bijloop’ hebben geleverd. Voor onze letterkunde acht ik van belang den rechtmatigen eigendom dier schrijvers aan het nageslacht openbaar te maken en te handhaven. Op den voorgrond sta intusschen de opmerking, dat de persoon van Kneppelhout geheel buiten bespreking blijft. In een der maandvergaderingen van de Maatschappij van letterkunde in het voorjaar van 1905 gaf ik een bijdrage over hem en de Génestet en achtte daarmede mijne studie over eerstgenoemde voor goed afgesloten. ‘Wie schrijft de Praetor eens?’ Het gewenschte antwoord kwam uit Amsterdam en werd opgenomen in de derde aflevering van ‘De Studenten en hun aanhang’ (later veranderd in ‘en hun bijloop’) en onderteekend C.H.R. Med. Stud. Met deze ondertee- | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
kening verscheen het opstel in druk. De Amsterdamsche Studenten-almanak van 1841 wees mij nader aan wie C.H.R. was: Christian Heinrich Riehm.Ga naar voetnoot1 Hij zag in 1822 het levenslicht in het dorp Deil (bij Geldermalsen) waar zijn vader predikant der Hervormde gemeente was. De zoon werd later student in de medicijnen te Amsterdam, waarheen zijn vader reeds beroepen was. In den kring zijner vrienden was hij gewaardeerd als ‘gevat en geestig’. Uit zijne geschriften - betrekkelijk vele voor zijn jong leven - leerde ik hem kennen als rijk begaafd, vooral op het gebied van letteren, kunst en muziek; hij beschikte daarbij over een groote werkkracht en een zuiveren, vloeienden stijl en gaf van zijn dichterlijk talent menige proeve. Zeven-en-twintig jaar oud werd hij reeds opgenomen in de redactie van ‘de Gids’ - 1849 tot '52 - en schreef daarin een paar belangrijke opstellen over Bohemen in 't algemeen en Praag in 't bijzonder; over den Boheemschen dichter Meiszner en over Heidelbergs omstreken; ‘Een kunstblad uit den vreemde’ - Deutsche Kunstzeitung | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
(1851) en ‘De zangwedstrijd van Nederlandsche liedertafels’ (1852). Potgieter waardeerde hem hoog als een ‘steeds gereed en vaardig medewerker’. Dubbel merkwaardig voor een medicinae doctor (hij promoveerde te Leiden - 18 Juni 1847 - onder het rectoraat van den hoogleeraar van der Boon Mesch) die met genoemde opstellen blijk gaf van zijne algemeene, veelomvattende kennis, van zijn fijnen kunstzin, van zijn scherpen blik op maatschappelijke en staatkundige toestanden. Tot zijn oudere vrienden behoorden de hoogleeraren Voorhelm Schneevoogt en de Amsterdamsche advocaat mr. August Philips; bij de promotie van laatstgenoemde te Leiden, wijdde Riehm hem een schoon gedicht ‘Verleden en Toekomst’ achter de dissertatie gedrukt. Een jongere boezemvriend was Petrus August de Génestet. Deze droeg hem een gedicht op bij zijne promotie in de Sleutelstad, dat als niet herdrukt hier een plaats vinde: ‘Neen eisch niet dat uw vriend u gelukkig zal noemen,
Nu een manlijker lauwer den minlijken krans
Uwer jeugd doet verschieten van kleuren en glans;
Neen, eisch niet, dat mijn hart in uw heilstaat zal roemen,
Nu gij mirten en twijgen voor 't lover verruilt,
Waar wellicht zich de zorg en de smart in verschuilt.’
| |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
Maar een bloem voor uw schreên, bij de groenende blaren,
Waar uw schedel van buigt en uw voorhoofd van blinkt;
Maar een groet op de reis en een klank van mijn snaren,
Die nog eens in het diepst van uw boezem weerklinkt;
Schoon van ver reeds de Seine haar welkom u zingt,
En uw hart zich verheft, op 't geruisch van haer baren.
Maar een traan van gevoel in den feestwijn gemengd,
Door velen luidruchtig ter eere geplengd;
Een weemoedigen blik op vervlogene jaren,
O, ziedaar, wat uw vriend U ten hooggetij brengt.
Want bedwelmende wierook stijgt op van de altaren,
En het pad is ter optocht met bloemen bestrooid,
En de mantel der priestren plechtstatig geplooid...
Maar uw boei werd bereid, met den band om uw haren,
En gij zelf zijt het offer met palmen getooid;
En te ras zal de zin van dit feest zich verklaren!
Buig uw hoofd voor den slag; zet uw rust op het spel;
Zeg uw jonkheid, uw vrijheid, uw vrienden vaarwel!
Op mijn Vriend! kan uw hart nog zijn deugden bewaren;
Blijft het erfdeel der jonkheid het erfdeel des Mans,
En het licht van de geestdrift, het licht aan uw trans?
Zal een manlijke wijsheid zich huwen en paren,
Aan kloekmoedig vertrouwen en kundigen moed
Is uw kunst u genoeg als kompas op uw baren.
Als uw star in den nacht, en de grond voor uw voet?
Is uw kunst u genoeg, als een lichtstraal van boven!
Heeft zij troost voor uw lijden en rust voor uw ziel,
Nu de bloeiende staf uwer jeugd u ontviel?
| |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
Blijft uw geest in haar kracht, in haar waarheid gelooven?
Is de grondslag niet ijdel, maar vast uw gebouw;
Blijft, o priester! uw hart aan zijn Godheid getrouw?
Zal geen ontrouw of afval haar kroon u ontrooven?
Dan - geluk met den dag, die U man heeft gezien,
En ons oog zal u volgen - bewondren misschien.
Ja heil u, met die krone van groenende blâren!
Dat geloof in uw borst, zij de jeugd van uw geest,
En verjeugdig uw hart, eens bij grijzende hairen,
Zij het edelste kruid, dat de kranken geneest.
Ja, een groet op de reis en ‘Heil u’ van mijn snaren,
Schoon ook heden de bloem uwer jonkheid verdort
Want ‘de kunst is oneindig, het leven is kort!’
Amsterdam Juni 1847.
P.A. de GÉNESTET.
Onder de letter R. had hij reeds in 1841 een uitnemende vertaling gegeven van Bulwers geschrift ‘The pilgrims of the Rhine’ - De pelgrimstogt langs den Rijn.Ga naar voetnoot1 In later jaren schreef hij verschillende dichterlijke bijdragen, hetzij navolgingen, hetzij oorspronkelijk, in den Nederlandschen Volksalmanak onder redactie van dr. Pol, in Christophilus, Vergeet mij niet - Ten Kate nam als redacteur voor 1848 van hem het gedicht op: ‘In den bouwval op Heidel- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
berg’ - en den Muzen-almanak. Beets plaatste als redacteur voor 1841 van hem ‘Zij bidt.’ Ook in de jaargangen '46 en '47 komen gedichten van hem voor. Van zijne hand waren ook in de Gids de beoordeeling van een drietal geschriften over Ierland door Kohl, mistress Hall en Charles Lever (1847). ‘Opmerkingen omtrent schilder- en beeldhouwkunst, voornamelijk kerkelijke’, naar het Hoogduitsch geschrift van den bekenden godgeleerde en exegeet dr. W.M.L. de Wette (1849), Zijn voornaamste geschrift op medisch gebied was de Nederlandsche bewerking uit het Hoogduitsch van dr. Mark-Aurel Hoefle's ‘De scheikunde en het mikroscoop aan het ziekbed’ (1850). Merkwaardig is in dezen zelfden jaargang I, bl. 228-'30 zijne eerlijke kritiek van de Génestet als dichter. Voorts had hij voor de pers gereed gemaakt ‘Sneeuwklokjens Poëzy. Eene verzameling van Nederlandsche gedichten uit vroeger en later tijd’.Ga naar voetnoot1 Eerst na zijn dood zag dit keurig boekske het licht met een gedicht van de Génestet ‘Sneeuwklokjens’ als toewijding voor den bundel geplaatst. | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
Als een enkele proeve van Riehms dichterlijk talent volge hier: ‘Bij eene slapende Psyche.’
(Zie Sneeuwklokjens blz. 150-151). Psyche, hoe sluimert ge in arg'looze rust?
't Windeken blaast u zijn amberaêm tegen,
Duizenden bloesems - een geurige regen -
Hebben, in 't vallen, uw lokken gekust,
't Purpren roosjen boog sluim'rig den knop;
De avonddauw perelde in flonk'rende kralen,
De avondzon streelde de bloem met heur stralen,
En ze heft blozend het hoofdjen weer op.
't Beekjen zingt fluist'rend zijn minziek akkoord,
't Golfjen doet smachtend zijn klaagtonen ruischen,
't Oeverriet dartelt in 't avondwindsuizen,
Sidd'rende en trillend van lust aan zijn' boord.
Duizenden vlinders doorzweven de lucht;
Duizenden koeltjens, wier fladd'rende wieken
Nog naar den balsem van 't rozenperk rieken,
Spelen en stoeien dooreen in de vlucht.
Zie, heel de Schepping aemt liefde en aemt lust!
Alles vermeit zich in 't eeuwige streven
Naar de genietingen van 't heerlijke leven,...
Psyche, hoe sluimert ge in arg'looze rust?
| |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
Blijft gij alleenig dan koel voor die kracht,
Alles met tint'ling van weelde doorstroomend?
Psyche, in 't lommer van 't mirtenbosch droomend,
't Is toch niet zoo, dat ge uw minnaar verwacht?
Speurt ge niet wie er uw sluimer bespiedt?
Voelt ge den liev'ling uws harten niet naken?
Amor, dien droomrigen sluimer zal wraken....!
Weet ge niet, Psyche, dat Amor u ziet?
Lieflijke Psyche, slaap voort zonder schroom;
Want uit den drup uit uw oogleen gehangen,
Want uit den blos van uw gloeiende wangen,
Raadt hij, dat gij hem bemint in den droom!
HENRY RIEHM.
Ten onrechte werd in den boekhandel deze bundel uitgegeven op naam van H.J. Schimmel, die mij schreef dat niemand anders dan Riehm de verzamelaar was. In deze dwaling verkeerde nog onze letterkundige D.F. van Heyst, toen hij twintig jaar later een tweeden, vermeerderden druk van de zoo gezochte ‘Sneeuwklokjens’ in het licht gaf.Ga naar voetnoot1 Vóór deze Hollandsche ‘Sneeuw klokjens’ was door Riehm uitgegeven eene bloemlezing der voornaamste Duitsche dichters | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
‘Frühlingsrosen im Liederkranz’ met eene Duitsche voorrede van hem zelven en als Widmung van Nicolaus Lenau ‘An die Entfernte.’ Riehm deed na zijne promotie eene wetenschappelijke reis naar Heidelberg, Halle, Berlijn en Praag. In het najaar van '48 teruggekeerd vestigde hij zich te Amsterdam, maar stierf reeds ruim drie jaar later (6 Nov. 1852) ten gevolge van een noodlottigen val van zijn paard op den Diemerbrug. August Philips herdacht hem bij de geopende groeve: ‘Veel wordt er in Riehm verloren. In vele en velerlei betrekkingen nam hij een zoo ijverig deel aan de belangen van wetenschap en kunst. Wie zijn lofredenaar zou willen zijn - hij zou stoffe te over vinden door te wijzen op zijne letterkundige verdiensten, de weelderige vruchten van zijnen geest, het gevoelvolle van zijne geschriften, de sierlijke gemakkelijkheid welke al zijne voortbrengselen kenmerkt. Onze vriend had rijke gaven en groote talenten ontvangen en veel mocht men nog verwachten van zijne toekomst, indien zij geëvenredigd zoude zijn aan hetgeen reeds bij den uitgang zijner baan door hem was verricht’. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Christian Heinrich Riehm was dan de schrijver van ‘De Praetor’, onder het motto: ‘Wat fiksch student heeft niet het land
Om een collegiehengst te heeten.
Groninger Stud.-Alm. 1842’.
Op den witten omslag der afl. stond als motto: ‘Scherz ist die Seele der Welt und Humor ihr Nervensaft. Nur im Scherze wohnt Ernst, und Wahrheit ist die Seele der Dichtung. Een enkele bladzijde aan het slot van den Praetor ontleend herinnert ons zijn weinig beminnelijk karakter, met meesterhand geteekend: ‘Eeuwig loopt hij U na met gesprekken over Collegies en over Professoren, altijd weet hij nauwkeurig waarom deze of gene geen Collegie geeft, wanneer er Instituten of Pandectenlol zal zijn, en loopt voor dergelijke feesten het wild ijverig snuffelende op. Mag het U voor een oogenblik gelukken te vergeten, dat men student is om Collegies te houden, dan is hij de kwelduivel, die deze vreugde vergalt. Zit gij aan een speeltafeltje, dan trekt hij U telkens | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
af en stoort U in uwe diepzinnige berekeningen, door U te onthalen op den een of anderen ui van een Hooggeleerde, dien hij dezen morgen heeft opgedaan op het Collegie, waar het tres faciunt collegium - ego, tu et Deus - op de sprekendste wijze werd voorgesteld. Op het Collegie is hij het eerst en het laatst. Hij kiest zijne plaats rechts van of nog liever vlak tegenover den catheder, en kijkt den Professor de woorden uit den mond. Zijn papier ligt altijd gereed, als de portefeuilles der overigen nog toegestrikt zijn. Zijn pen staat reeds klaar om dadelijk van wal te steken - - - Welk een moeite om al die heertjes te laten teekenen, welk eene nog veel grootere om al die fooien voor den Professoralen meidenstoet binnen te krijgen! Overal wordt hij met grauwen afgeslagen. Overal laat hij eene veer. Hoe hij de broeders niet te min moet blijven naloopen. De Diplomaten zijn nog het handelbaarst. Zij vernederen zich niet tot scherts, krabbelen hun naam, schenken de godspenning en werpen de pen minachtend op de houten tafel, dat de punten ervan staan als de beenen van den houten Jan Klaassen.’ Het opstel zelf kon naar Klikspaans meening | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
aanleiding geven tot kritiek door zoovelen, die den Praetor als type wilden laten gelden. Hij zag daarom zich genoopt op de rugzijde van den omslag te laten drukken: ‘De schrijver van “de Studenten en hun aanhang” zou wenschen voor de Praetor een Praetor te lezen; hij meent hiermede sommige aanmerkingen te gemoet te komen, welke op het stukje konden vallen’.
(Leiden 10 December 1842).
Bij den herdruk der geschriften van J. Kneppelhout werd toch ‘de Praetor’ opgenomen als hoofdstuk VIII onder Klikspaans ‘Studententypen’ (1860). Alleen het moraliseerend slot van Riehm: ‘Laat ons toch oppassen dat wij geene Praetoren worden!’ werd nu geschrapt. Hierboven werd door mij genoemd: ‘De Studenten en hun bijloop’. Reeds bij de verschijning der IVde afl. van ‘Studentenleven’ 12 Dec. 1841 berichtte Klikspaan, ‘dat hem nog een derde boek in het hoofd hing: ‘De Studenten en hun bijloop’. De inhoud van dit geschrift zou oorspronkelijk bestaan uit een twaalftal schetsen, door - zooals de titel der eerste afl. luidt - ‘Klikspaan en Comp’, of | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
naar luid der 3de ‘Verzameld door Klikspaan’. Die schetsen zouden zijn:
Riehm schreef het laatste van het dozijn en ‘zou ook met de bewerking van de Jurist en de Hoogleeraar aanvangen, zoodra hem het zeker bericht zou geworden zijn, dat het werk voortgang had; en het werk zou voortgang hebben zoodra Klikspaan de toezegging zou hebben erlangd, dat hij door de welwillendheid en de belangstelling van anderen ook op de zeven andere karakterschetsen mocht rekenen’; Klikspaan zelf kon niet meer dan ‘de Inleiding’ en één Type op zich nemen: ‘de wafelmeid’ (oorspronkelijk ‘de wafelbakster’) Jammer dat Riehms ingezonden bijdrage bij Klikspaan in portefeuille bleef en het ontworpen plan nog niet eens ten halve werd voltooid. Klikspaan zelf klaagde er over dat de slappe medewerking, die zijn arbeid helaas wedervoer, | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
naar alle waarschijnlijkheid ‘de studenten en hun aanhang’ tot onvolledigheid zou veroordeelen. 19 Nov. 1842. Op den omslag der allerlaatste aflevering onder motto ‘Vaerwel, mijn Aemsterlant: verwacht een anderen heer. Vondel. Gysbrecht van Aemstel’, berichtte Klikspaan: ‘Met deze afl. sluit de schrijver onherroepelijk dit zijn schouwtooneel der Leidsche Studentenwereld’ 15 April 1844. Bij de wafelmeid was de voor het Sticht karakteristieke aanhaling van D'Arlincourt le Pélerin als motto op den omslag gevoegd: ‘Utrecht est passionné pour les gauffres. On les mange aux fêtes publiques, dans des espèces de baraques construites à cet effet où il y a de petites alcoves, fermées par de petites courtines. On s'assied au fond de ces réduits, où de jeunes et jolies filles vous servent les susdites gauffres. Puis si le coeur vous en dit le service se continue: on tire là-dessus les rideaux....je dois ici en faire autant’. Op den Franschen titel prijkt als motto vrij ondeugend uit Hildebrands Camera Obscura: ‘Voor mij geen kermisfeestgerel,
Geen weidsch betiteld kinderspel
Geen dwaasheid op haar zegewagen!’
| |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Ongeveer tien jaar later herdacht Riehm zelf Kneppelhout nog eens in eene beoordeeling van diens novelle ‘De baron van Hagen van Tolhoeve heeft geen pleizier’ (Aurora voor 1850) en schreef: ‘'t Is niemand euvel te duiden dat de naam van den schrijver nooit wordt genoemd of gelezen, zonder dat men dien vanzelf verbindt met het pseudoniem, dat voor dien naam den lauwer heeft gewonnen. Bij mij, voor 't minst, brengt Kneppelhouts naam altijd de herinnering mede van zijn academischen “alias”; hij wekt bij mij 't herdenken op aan jonger jaren, toen we met velen in de studentenwereld ongeduldig verlangend uitzagen naar de verschijning van iedere nieuwe type, die niet gelezen werd maar verslonden; die men van buiten kende zonder ze te leeren; die van alle kanten met geestdrift ontvangen en luide werd toegejuicht’. |
|