Oude mede nieuwe vreughde-klanck die haer laet hooren hier in verscheyde soo geestelycke als kluchtige zangen
(1664)–Joannes van Dyck– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Die sy ontsloten vant:
Daer sagh sy komen haer herten lief
Met eenen Cruyce geladen,
Als een verbannen dief.
Met weenentlijcken oogen
Was ‘t dat sy hem aensagh.
O my, sprack sy doen eylacy
Is dit den droeven dagh,
Die van my is gepropheteert,
Dat mijn hert soude doorsnijden
Dat wreede bitter sweert.
Iesus sprack: ô Moeder
Gegroet soo moet ghy zijn,
Dit Cruyce moet ick dragen
En lijden voor hem die pijn,
Dat Adam mijn knecht heeft verdient,
Voor hem soo wil ick sterven,
Het was mijn beste vrient.
Nu ben ick hier alleyne
Een Moeder ongetroost,
Ick sie hem in groot lijden
Den Godts Soone alderhooghst.
Ick min hem seer, ick heb hem lief:
Mocht ick hem helpen dragen,
Soo en waer mijn lijden niet.
Ghy en zijt daer niet alleyne,
Sprack een Engel uyt den Throon,
Ick ben een bode seer wel bekant
Wel edel’ Maget schoon,
Mijn Heere heeft my tot u gesant,
Dat ick u soude troosten,
Ick en weet niet of ghy hem yet kant,
| |
[pagina 12]
| |
En soude ick hem niet kennen?
Ick kenne hem bedt dan ghy,
Ick sagh hem in sijn lijden,
Dees lijdt mijn herte pijn:
Sijn Vlees heeft hy van my ontfaen,
Sijn armen sach ick uytrecken,
Ende aen den Cruyce slaen.
Ick hebbe hem hooren roepen,
Tot sijnen Vader in den Throon:
Och willet hen vergeven,
Sy en weten niet wat sy doen:
Ontfermt over de mensche stout
Daer ick den doot om sterven moet
Al aen des Cruycen hout.
De Engelen songen schoone,
Al in den hoogen Throone,
De alderbedroefste Moeder
Stont onder den Cruycen boom.
De Moordenaer riep ontfermelijck:
O Heer wilt mijner gedencken,
Als ghy komt in u Rijck.
Iesus verblyde hem seere
Al in des Moordenaers roep,
Hy keerde hem wederomme
Met eenen sachtmoedigen moet,
Hy sprack; O vrindt zijt dees wijs,
Ghy sult heden wesen
Met my in ‘t Paradijs.
Hy sprack tot sijnder Moeder
Daer hy aen ‘t Cruyce hinck
Met weenentlijcker stemme:
Och Vrouwe, siet hier u Kindt:
| |
[pagina 13]
| |
Ioannes lieve Discipel mijn,
Siet de bedroefde Moeder:
Want die bevele ick dijn.
Sijn leden begonden te beven,
Hy was seer ongedaen:
De doodt street tegen dat leven
Soo begonste sijn herte t’ontgaen.
Hy riep, Heli ô Vader mijn
Hoe hebdy my gelaten
In desen ellendigen schijn.
Och alle creaturen,
Die Godt geschapen heeft,
Komt nu tot deser uren
Met een bedroefden geest,
Helpt ons beklagen den grooten noot,
Die Hemel en aerde geschapen heeft,
Die hanght hier naeckt en bloot.
De groote Prince der Heeren,
Is mede de Hemelsche Vorst,
Met alsoo heesscher stemmen,
Sprack hy, ô my dorst,
Die soete Fonteyne, die ‘t al versaet
Met Edick ende met Galle
Wert hier terstont gelaeft.
De eenige Soon des Vaders,
Ia mede de hooge Godt,
Daer de Engelsche scharen voor knielen
Is nu der Ioden spot,
Sy riepen: Cruyst hem, sy maecken jolijt,
Koninck van Israel
Ghy zijt vermaledijt.
Sijn oogen begonsten te weenen,
| |
[pagina 14]
| |
De minne bewees haer kracht:
O Vader daer ghy my om hebt gesonden
Dat heb ick nu volbracht.
Sijne stemme was luyde en heesch,
Met eenen geneyghden hoofde
Gaf hy hier sijnen Geest.
|
|