| |
| |
| |
De kampioen en zijn acteer-talent.
De Hotchkiss-cabriolet was knalgeel, met een overdaad van glimmend chroom en met een claxon die, in vijf gillende tonen tegelijk, nog nooit van anti-lawaai-campagnes had vernomen. De Hotchkiss stond, die morgen voor de start van de zoveelste Tour de France, netjes in de rij voor de Grands Magasins du Louvre, en de bestuurder had, in zijn actentas, een heel boekwerk vol voorschriften-voor-de-volger, en zijn wagen was, zoals alle andere in de Tour-karavaan, gedoemd om onder te gaan in de eindeloze stoet die de renners volgt.
Er stond, wat verderop, een Hotchkiss van precies hetzelfde model. De kleur was vlammend rood en er prijkte aan iedere hoek een overdreven radio-mast, en er hing aan de voorbumper een bord dat met koeien-van-letters zelfs een analphabeet duidelijk kon maken, dat deze Hotchkiss niemand minder dan Jacques Goddet-himself, de organisator en de ‘directeur de la course’, vervoerde. Wie in deze rode Hotchkiss een plaats kreeg - het was een voorrecht, dat men met geen honderd duizend Franse francs kon kopen! - zat gedurende heel de Tour waarlijk eerste rang. Er is gedurende heel de Tour de France geen gendarm en geen minister die het wagen zal, de wagen van de ‘directeur de la course’ te verhinderen, zijn gang te gaan. Als de chauffeur van Jacques Goddet op zijn claxon drukt, gaan zèlfs de renners - die een diepe minachting hebben voor claxons in het algemeen en volgende journalisten in het bijzonder - braaf en haastig opzij, en als Goddet daar toevallig
| |
| |
prijs op stelt, dan is hij (de enige in de Tour-karavaan!) in staat, alle fragmenten en alle détails van de strijd om het gele leidersshirt van nabij gade te slaan. En als Jacques Goddet daar toevallig géén zin voor heeft, dan beschikt hij in zijn Hotchkiss nog altijd over een zend- en ontvanginstallatie en wordt hij desgewenst van alles wat hij niet ziet of niet zien wil, permanent en nauwkeurig op de hoogte gehouden.
Voor de kudde langs de weg is deze vlammend rode Hotchkiss met de grote, machtige Goddet aan boord, uiteraard een bezienswaardigheid; en als zodanig is hij ook bedoeld. Doch hij haalt het, in populariteit en belangstelling van de zijde van het publiek, in de verste niet bij die andere Hotchkiss-cabriolet. Want ook deze Hotchkiss heeft een bord op de voorbumper. En op dit bord vindt gij slechts twee woorden: ‘Charles Pélissier!’.. Hoeveel het Franse sportweekblad Miroir-Sprint de lange, slanke en nog altijd elegante heer Charles Pélissier ieder jaar wel betaalt, alleen maar om een maand lang in die knalgele Hotchkiss te zitten en zich door de menigte langs de weg te laten toejuichen, heeft men maar liever niet aan de openbaarheid prijs gegeven. Doch men kan er van op aan, dat het een bedrag is dat sommige renners die in de eerste tien van het Tour-klassement eindigen en die in Pyreneeën en Alpen de wonderlijkste prestaties hebben verricht, niet eens voor de helft vergaren. Het heet, dat Charles Pélissier, de oud-renner, de Tour de France volgt als ‘journaliste d'occasion’, doch van deze gelegenheidsjournalistiek behoeft gij ongeveer geen woord te geloven. Er zijn verbazend weinig renners en ex-renners die met een schrijfmachine net zo hard en zo succesvol uit de voeten kunnen als met een race-fiets en ook Charles Pélissier, die voor het overige een behoorlijke leesbare hand van schrijven heeft, stapt 's avonds niet met barstende hoofdpijn van het schrijven en het denken in zijn ledikant. Hij heeft, na afloop van de etappe, in een kort interview met een der redacteuren zijn blad slechts zijn impressies weer te geven, en deze redacteur doet dan de rest: hij schrijft het ‘commentaar van Charlot’, en hij mag schrijven wàt hij
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Aftocht! In deze taxi overleed, voor een niet onbelangrijk deel, de Tour de France-1950: in St. Gaudens staakten Bartali en zijn co-equipiers de strijd. Met een zure glimlach...
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Een van die wandelingen...: tussen Pyreneeën en Alpen krijgen de toeschouwers langs de weg weinig waar voor hun geld: het peleton neemt het er van!
| |
| |
maar wil, als er maar de handtekening van Charles Pélissier onder staat, slikt het publiek het met genoegen.
Er zijn, ook onder de grote kampioenen, weinig of geen renners die, nadat zij jaren tevoren al hun fiets aan de kapstok hingen, nog altijd op zulk een fantastische populariteit mogen bogen als Charlot Pélissier. En Charlot wàs niet eens een groot kampionen. Zijn oudere broers, Henri en Francis, stonden als renner wel drie klassen hoger. Woog men de jongste der Pélissiers op zijn kwaliteiten als renner, dan kwam men nooit veel verder dan een behoorlijke stijl, een tamelijk gevaarlijke sprint, een uitvoerige kennis van het métier en een even uitvoerige dosis courage. Coureurs met de kwaliteiten van Charles Pélissier heeft de wielersport er duizenden gekend en de meesten van hen waren al vergeten voor zij de wielersport tenslotte, teleurgesteld, voor goed vaarwel zegden.
Het is Charles Pélissier anders vergaan.
Hij heeft in de wielersport een fortuin verdiend, hij heeft het - dankzij een uiterst verstandige echtgenote voornamelijk - bij elkaar gehouden en uitstekend belegd en hij geldt als een der rijkste oud-renners in Frankrijk. En nog altijd is zijn naam de beste introductie welke men zich maar denken kan. En nog steeds zet hij deze naam om in francs, francs, francs!....
Het geheim van zijn succes ligt niet zozeer in het aantal overwinningen dat hij boekte, want dat waren er niet zoveel. Gij vindt zijn naam niet op de erelijsten der klassiekers, hij gold in de Tour de France uitsluitend als premie-jager en won meer dan eens een etappe in een massa-sprint, nadat hij door zijn ploegmaten handig gelanceerd was. Zijn geheim was de manier waarop hij zijn nummer bracht. Pélissier ‘wist het te verkopen’, zoals men dat onder baandirecteuren noemt. Vermoedelijk had hij, voor hij in de wielersport kwam, al twee uitvoerige studies gemaakt. Eén van zich zelf. En één van het publiek waarmee hij te maken zou krijgen. De studie van zijn eigen capaciteiten bracht hem tot de conclusie, dat hij een hoop fouten en zwakheden zou moeten verbergen achter een pose. De studie
| |
| |
van zijn publiek bracht hem tot de slotsom, dat de massa met een pose tevreden is: als deze pose maar een spectaculair karakter draagt.
Zo werd Charles Pélissier een spectaculair man. Hij zocht het in de riskante manier waarop hij zich, tijdens een Parijse zesdaagse, zonder enige reden van hoog uit de bocht omlaag kon laten vallen. Hij zocht het in een overdreven élégance. Hij zocht het in een uiterst correcte, soms zelfs weke, houding. Charlot Pélissier was ‘aimable’, zei iedereen tegen iedereen. Charlot Pélissier had altijd wel een glimlach voor zijn publiek...., en hij poetste zijn tanden speciaal dààrvoor wel drie maal per dag. Hij reed rond in een veel te luxueuse automobiel (en hij zorgde er wel voor, dat hij haar van een op reclame belust importeur practisch cadeau kreeg!), hij was de gentleman onder de renners en hij bewoog zich even gemakkelijk in de salons der Parijse kwasi-aristocratie als in elk rennerskwartier. Vier maal per jaar poseerde hij bij de duurste fotograaf van Parijs een dag lang voor een nieuwe foto....: en dat men hem nooit voor de film vroeg, als vrouwenveroveraar en jeune-premier, is nog altijd een raadsel. Hij frequenteerde regelmatig en terwille van de publicity de duurste nachtgelegenheden van Parijs en van de Rivièra, hij gokte in Deauville, hij speelde baccarat in Enghien en hij speelde, omdat zijn publiek dat zo wilde en omdat er altijd wel enige reclame voor de naam ‘Charlot Pélissier’ in zat, de rol van de bon-vivant. Het was niets anders dan spel. Want in feite leefde Pélissier serieuzer dan menig ander renner. Hij wist, dat zijn lichaam zo bar veel weerstand niet had. Hij wist, dat hij geen risico's lopen mocht. De Pélissier uit die dagen was een gevierd mens. Hij kreeg dagelijks een fanmail als die van een filmster, en nog altijd vindt gij in iedere Tour de France-permanence een berg post voor ‘Charlot’. Zij zal tegenwoordig wel zo romantisch niet meer zijn, deze post, in tegenstelling tot de dagen van weleer toen hij gemiddeld een
dozijn huwelijksaanzoeken per week ontving, die hij.... met charme en slagvaardigheid door zijn echtgenote liet beantwoorden.
| |
| |
En slechts éénmaal, in heel zijn carrière, heeft deze Pélissier zich ten overstaan van het publiek zo volslagen leeg gereden, dat hij aan de finish zijn eigen broer niet meer van een lantaarnpaal kon onderscheiden. Het was, jaren geleden, tijdens de legendarisch geworden Tour de France-etappe waarin de drager van het gele leidersshirt, André Leducq, tijdens een afdaling viel en zo ernstig geblesseerd werd, dat men algemeen aannam, dat hij zou opgeven. Terwijl hij nog duizelig en bloedend uit tal van wonden langs de wegkant zat, was zijn grote rivaal uit die Ronde van Frankrijk, de beroemde Italiaan Learco Guerra, ver vooruit al bezig, het gele leidersshirt te veroveren. En toen gebeurde er iets waarover men niet alleen in Frankrijk nog altijd met ontzag en bewondering spreekt. Heel de Franse ploeg, waaronder Pierre Magne en Charles Pélissier, de premie-sprinter, verzamelde zich rond haar gewonde chef-de-file, en onder aanvoering van Pélissier, die die dag de wedstrijd van zijn leven reed en die meer presteerde dan men tevoren ooit van hem had verwacht, sleepte men niet alleen de gewonde Léducq tot bij Guerra en redde men aldus voor Frankrijk de gele trui, doch manoeuvreerde men bovendien nog zo, dat Léducq zelfs nog de etappe won.
Het is stellig geen toeval, dat Charles Pélissier die dag, terwille van een ploegmaat, ver boven zijn krachten ging: zo ver zelfs, dat hij er maanden later, met een serie inzinkingen, nog altijd voor betaalde. Het is ongetwijfeld zo, dat Pélissier die dag onmiddellijk beseft heeft, dat deze jacht op Guerra tot de grote, eeuwige legenden van de wielersport zou gaan behoren. En dat men dit verhaal nooit meer vertellen kan, zonder er de naam van Charlot Pélissier bij te noemen, heeft er toe bijgedragen, dat de lange, slanke gentleman die er nog altijd voor zorgt, dat zijn scheiding onberispelijk en zijn glimlach ontwapenendvriendelijk is, nog steeds over zulk een enorme populariteit beschikt.
***
| |
| |
‘Men moet het kunnen verkopen....’
Er bestaan weinig renners die hun vak met meer ernst en eerlijkheid en toewijding bedrijven, dan Wim Van Est en Brieck Schotte. De een won in 1950 Bordeaux-Parijs, de ander won in Moorslede zijn tweede wereldkampioenschap en lang voor het einde hunner wielersport-carrière hebben zij wel honderd maal zoveel gepresteerd als Charles Pélissier, doch richards zullen zij vermoedelijk wel nimmer worden. Want ‘zij verkopen hun nummer niet’, zij missen elk acteer-talent, zij spelen niet met het publiek, zij bedrijven alleen maar ronduit en eerlijk hun sport die tevens hun vak geworden is.
Er zijn renners geweest die aan één Bordeaux-Parijs-overwinning voldoende hadden om een klein fortuin te verzamelen. Zij maakten een dankbaar, om niet te zeggen: handig, gebruik van de enorme publiciteit welke vooral de Franse sportpers aan Bordeaux-Parijs nog altijd geeft. Een man als de jonge Franse coureur Moujica, die begin 1949 Bordeaux-Parijs won en daarna eenvoudig niets meer presteerde, zwom in 1950 nog altijd in zijn goed betaalde baancontracten. Hij had zijn nummer namelijk best verkocht. Hij had na afloop van Bordeaux-Parijs aan alle mogelijke en onmogelijke recepties deelgenomen. Hij had in een groot Parijs warenhuis boven op een podium en onder het gejuich van de belangstellende menigte handtekeningen staan uitdelen, kortom: hij had zich gedragen op de manier welke men van een nieuwe ‘vedette’ verwacht.
En als Wim Van Est, de eenvoudige boerenzoon uit St. Willibrord, tot verrassing van vriend en vijand dezelfde Bordeaux-Parijs wint en hij al zijn tegenstanders, de Franse favoriet Maurice Diot inbegrepen, een verpletterende nederlaag toebrengt, dan wordt hij in het Parc des Princes een beetje verlegen onder al dat kabaal en al dat gejuich van die vijftig duizend geestdriftige Fransen op de tribunes. En dan holt hij maar zo gauw mogelijk naar zijn hotel. En dan verschijnt hij slechts op één receptie, bij l'Equipe: in een renners-pull-over en met een gezicht, dat er geen twijfel aan laat, dat hij heel dt overdreven
| |
| |
gedoe ronduit vervelend vindt. Zo gauw Wim Van Est maar kan, verlaat hij Parijs en haast hij zich naar St. Willibrord. Dàn zit zijn manager - Fonske Versnick, de Brusselaar die reeds sedert jaren het wereldrecord kettingroken van zelf gerolde cigaretten op zijn naam heeft staan - met een onoplosbaar probleem. Van Est is plotseling een kasstuk geworden. De wielerbaan-directies beginnen om Van Est te vragen. Zij willen revanches tussen de man uit St. Willibrord en Maurice Diot, de man die in Bordeaux-Parijs door hem verslagen werd. En weet ge wat Van Est doet? Hij start 'n paar dagen na Bordeaux-Parijs in een criterium te Etten, en hij rijdt er om! Hij versiert het niet, zoals dat in rennerskringen heet, neen! hij strijdt met vol-gas om de overwinning en juist omdat hij zo duidelijk waarneembaar alle krachten inspant om de wedstrijd op zijn naam te schrijven, telt zijn nederlaag dubbel zo zwaar. Hij verliest van Schulte en Middelkamp en hij verliest bovendien al een beetje van zijn pas verworven reputatie. Men haalt Van Est naar de Amsterdamse stadionbaan en daar heeft hij ook Maurice Diot tussen de deelnemers. En wéér rijdt Van Est er om en ditmaal bezorgt hij al zijn concurrenten, Diot inbegrepen, een zware nederlaag. Hij start in Parijs en hij rijdt een stel Fransen tegen de vlakte. En dàn...., dan beginnen de Franse baandirecteuren al te aarzelen. Wat hebben zij aan een Van Est die er iedere wedstrijd ernst van maakt, die er om vecht en die de Franse favorieten voor eigen publiek het ene pak slaag na het andere bezorgt?....
En het gevolg is, dat Maurice Diot, de man die in Bordeaux-Parijs verslagen werd en die maanden later, tijdens de wereldkampioenschappen te Moorslede nog altijd de oude niet was, van zijn nederlaag meer baan-, en criteriumcontracten (en dus: meer geld!) over houdt dan de man uit Sint Willibrord.... Jawel, jawel: men moet het kunnen verkopen!
Het beroemde Franse zesdaagsen-koppel Broccardo-Guimbretière heeft - in de rol van ‘les gars de la marine’ - meer geld vergaard met de show welke het verkocht dan met de prestaties
| |
| |
welke het leverde. Een spectaculair heerschap als de Belg Achille Bruneel (‘le beau Achille’) is met zijn sier, zijn zwier en zijn opwindende sprints voor elke baandirecteur meer waard dan een renner die er, sterk doch onopvallend rijdend, in slaagt tijdens een zesdaagse drie ronden voorsprong op Bruneel en diens partner te veroveren. De Zwitser Richli heeft in enkele jaren tijds op de wielerbanen duizenden en nog eens duizenden verdiend omdat hij niet alleen een uitstekend renner, doch bovenal een knap regisseur was. Jan Pijnenburg had in zijn glorie-dagen aan een onschuldige schaafwond na een valpartij royaal voldoende om van de wedstrijdjury een uur neutralisatie (lees: rust) te krijgen en vervolgens het geachte publiek van zuiver medelijden in tranen te doen uitbarsten. Als Jan Pijn met een schaafwond en onder luid gekreun per brancard van de baan gedragen werd, had het publiek het naargeestige gevoel, dat een zijner favorieten op sterven na dood was. En als de Pijn na een uur, uitgerust en wel, terugkeerde onder een lading verband, royaal voldoende om er een uitgeroeid bataljon in de voorste frontlinie mee te voorzien, dan juichte het publiek al voor de Pijn zijn eerste démarrage alweer vertoond had. Dàn zat de Pijn achter zijn pleisters en zijn verbanden te grijnzen van de binnenpret. Dàn was hij voor de zoveelste maal het grote succes van de avond....
***
En neem dàn Brieck Schotte, de Vlaamse boerenzoon. Hij houdt niet van show, hij houdt niet van sier en zwier. Hij wèrkt slechts met zijn fiets. Hij verdient er zijn brood mee, en een appeltje voor de dorst. Hij neemt zijn métier zonder tierlantijnen, hard en koppig en ronduit, zoals de boer zijn ploeg hanteert. En hij presteert fantastische dingen. Hij wordt in 1948 tweede in de Tour de France. Hij wint enkele dagen later in Valkenburg het wereldkampioenschap. Hij worstelt zich in 1949 door een formidabele inzinking heen en hij rijdt opnieuw zijn Ronde van Frankrijk. En in 1950 verovert hij, voor eigen publiek in Moor- | |
| |
slede, opnieuw het wereldkampioenschap in een laatste ronde waarin hij alles wat op dat ogenblik groot is in de wielersport-op-de-weg eenvoudig van zich afschudt.
En wat hij verovert, is de waardering van de kenners en de achting van zijn tegenstanders. Zij allen zeggen van hem: ‘hij is een brave jongen’, en hij mag de hemel prijzen, dat men dat van hem zeggen kan. Maar de baandirecteuren redeneren anders. Zij zeggen: wij verkopen het publiek geen ‘brave jongens’, wij verkopen het publiek alleen maar show en, als het kan, sensaties. Want het is dàt wat het publiek nu eenmaal wenst.
Brieck Schotte krijgt, wil ik maar zeggen, zijn schaapjes ongetwijfeld op het droge. Dat kàn niet anders met twee wereldkampioenschappen en een rustige en serieuze manier van doen en van leven. Maar een richard wordt hij nooit. Een wielersportafgod van het genre-Pélissier wordt hij nimmer. En onder ons gezegd: hij hoeft daar diep in zijn hart geen spijt van te hebben.
***
Hoewel....: een beroepsrenner is niet ‘compleet’ zo hij niet ook over enig acteertalent beschikt. Want de gevaarlijkste renner is nog altijd de crack die niet alleen voor het publiek en de journalisten, doch ook voor zijn tegenstanders een slechte dag of een inzinking achter het masker van een zonnige glimlach te verbergen weet. Ik bedoel nièt: het armzalige toneelspelertje, dat na iedere nederlaag met een verongelijkt gezicht van zijn fiets komt en altijd wel een excuus weet: de derailleur, de hitte, de kou, de vijandelijke combine, de mécano of wat-al-niet. Ik bedoel zeker niet: de zielige debutant die zijn derailleur eenvoudig kapot trapt om zijn eigen machteloosheid te verschuilen achter de brokken van een stuk dood materiaal. Neen: ik bedoel de wielrenner-acteur die dank zij zijn acteer-talent een nederlaag voorkomt. Gij vindt deze renner, bijvoorbeeld, nimmer aan de staart van een lang gerekt peleton. Hij mag in nog zulk een slechte dag zitten, hij houdt zich in de voorste gelederen. Ook
| |
| |
hij kent de fabel volgens welke men aan de staart van een peleton veel gemakkelijker rijdt dan, bijvoorbeeld, in de middenmoot. Vermoedelijk gelooft hij daar ook wel aan. Er zijn maar weinig renners die niet aan deze fabel geloven. Men mag hen voorrekenen, dat de laatste plaatsen in een peleton pertinent de slechtste zijn; men mag hen bewijzen, dat iedere démarrage aan de kop van een lang gerekt peleton onvermijdelijk (en soms tot in de derde macht!) ook aan de staart van de groep een reactie verwekt; men mag hen aantonen, dat een man-uit-forme aan de staart van het peleton bij voorbaat in verloren positie zit omdat hij bij een felle, aanhoudende jacht onmiddellijk zal worden achter gelaten en omdat hij dàn, in de achterhoede en soms in de eenzaamheid, méér werk en méér ellende krijgt op te knappen dan wanneer hij zich vooraan tussen de sterksten van het veld bevond....: het doet er allemaal niet toe. De renner gelooft aan de zalige rust in de achterste regionen van een lang gerekt peleton en gij zijt dan ook in een Tour de France-etappe of een andere wedstrijd nog geen twintig kilometers ver, of gij ziet ze al afzakken naar de staart: de lieden-met-de-inzinking, de renners-met-de-slechte-dag, de mensen-zonder-zelfvertrouwen.
Doch de man met het acteer-talent vindt gij nimmer onder hen. Zijn concurrenten zeggen van hem: je kunt aan hem nooit zien in welke forme hij is. Het publiek zegt van hem: hij kent geen inzinkingen. Doch hij kent die inzinkingen natuurlijk wel. Als Gino Bartali in 1950 in de Tour de France start op een leeftijd waarop vele andere renners de wielersport al lang vaarwel gezegd hebben en zij op zijn hoogst nog eens in een veteranenwedstrijd te bezichtigen zijn, dan kàn het niet anders of de Italiaan moet tussen Parijs en St. Gaudens 'n paar ongemakkelijke ogenblikken en enige slechte dagen hebben gehad. Hij geeft dat later, nadat hij samen met de Italiaanse équipe uitgevallen is, trouwens ook toe. Maar tussen Parijs en St. Gaudens hebben zelfs zijn concurrenten het niet gemerkt. Gino Bartali heeft opnieuw al zijn stemmingen verborgen achter het ietwat zure
| |
| |
masker dat hij zich al jaren tevoren heeft aangemeten. Hij is nimmer uit de eerste vijftien van het peleton weg te slaan geweest, en hij heeft de vele kostbare minuten achterstand welke hij geleidelijk aan in het algemeen klassement opliep, keurig gecamoufleerd: als Bartali aan de voet der Pyreneeën arriveert met bijna twintig minuten achterstand op enige uiterst gevaarlijke tegenstanders, dan heeft hij zèlfs deze tegenstanders nog altijd aan het twijfelen gebracht. Heeft de Italiaan deze achterstand werkelijk opgelopen omdat hij niet anders, niet beter, kon? Of is het wààr, dat hij alleen maar een afwachtende houding heeft aangenomen, dat hij zich alleen maar gespaard heeft voor de Alpen: in de wetenschap dat hij daar, op zijn eigen terrein, àl zijn tegenstanders zal kunnen verpletteren?....
Het zijn deze vragen welke Bartali's tegenstanders zich hebben gesteld, zelfs toen de Italiaanse campionissimo de leeftijd-derveteranen al had bereikt en toen ook in Italië al geen mens meer aan zijn onoverwinnelijkheid geloofde. Het is deze twijfel van zijn tegenstanders waarvan Gino Bartali meer dan eens een dankbaar gebruik heeft gemaakt. Het was zijn goed recht. Wie niet acteren, wie niet camoufleren kan, hij is, zeker als hij met gelijkwaardige of sterker tegenstanders te maken heeft, altijd in het nadeel.
***
Gij ziet dat nergens beter en markanter dan in de pure sprint op de wielerbanen. Daar geldt nu al enige jaren de Brit Reginald Harris als de man zonder vrees en zonder zenuwen. Daar verreed men op een Augustus-middag van 1950 op de baan van Roccour een finale tussen deze Reginald Harris en de ex-wereldkampioen Arie Van Vliet.... en als het een dorps-hardrijderij om een verzilverde medaille en een vochtige hand van de burgemeester in plaats van een wereldkampioenschap gegolden had, dan had de Brit zich niet koeler, rustiger en onverschilliger kunnen gedragen.
Terwijl voor de start van de eerste manche de Nederlander
| |
| |
moeite had, zijn zenuwen de baas te blijven, stond Reginald Harris in het rennerskwartier een paar belangstellenden rustig en uitvoerig uit te leggen waarom hij bij zijn reizen een vliegtuig boven een trein prefereert. Terwijl Van Vliet gespannen en één en al concentratie op het startschot wachtte, had Reginald Harris alleen maar belangstelling voor een, hem na aan het hart liggende en inderdààd niet onverdienstelijke blonde fee, ergens op de hoofdtribune. Terwijl zelfs de trouwe supporters van de Brit, de blonde fee inbegrepen, niet zonder reden verwachtten, dat Arie Van Vliet daar in Roccour stukken gevaarlijker voor Harris zou zijn dan een jaar tevoren in Kopenhagen toen de Woerdenaar zijn zenuwen lang niet onder contrôle had en hij niet eens de finale bereikte, reed Reginald zijn eerste manche met een uitdagend zelfvertrouwen en in heel zijn houding en in elk zijner gebaren lag voor de tegenstander de irriterende mededeling: ‘ik kan je kraken, desgewenst!’
En dàn wint Harris in twee manches zijn wereldkampioenschap-1950. Hij wint het met een verbluffend vertoon van overwicht. Als hij, in de tweede manche, bij het ingaan van de laatste bocht een wanhopige aanval van Van Vliet al heeft opgevangen en hij gelanceerd de bocht uitkomt, op weg naar een zekere overwining, démarreert hij daar puur voor de aardigheid nog eens opnieuw...., en dan zijn er onder de experts, daar aan de rand van de baan van Roccour, die hun schouders ophalen en zeggen: een groot, een compleet sprinter zoals we ze in het verleden hebben gekend, is deze Harris eigenlijk niet. In feite is hij niet meer dan een domme hardrijder die er plompverloren een razend snelle laatste 200 M. uitperst en die haastig van het eerste plan zal moeten verdwijnen, zo gauw hij onder de jongeren een tegenstander vindt die over juist wat méér démarrage en juist wat méér intelligentie en temperament beschikt.
Het is mogelijk, dat deze experts gelijk hebben. Doch het kan even goed, dat zij er glad naast zijn. Want het blijft altijd mogelijk, dat deze irriterende onverschilligheid van de Brit alleen maar ‘gespeeld’ wordt, en dat zijn zo demonstratieve zelfver- | |
| |
trouwen voor x-procent uit pose bestaat. Want men dient vooràl niet te vergeten, dat mister Harris die daar in Roccour de onverschillige uithangt, die een volledig geconcentreerde Jan Derksen op de kinderlijkste aller manieren verrast en verplettert en die zelfs in een race tegen een Van Vliet-in-topoforme geen spoor van zenuwen toont, een maand voor de wereldkampioenschappen zijn soigneur, de lange, magere Luikenaar Guerlache, helemaal naar Manchester heeft doen overkomen; en het was deze Guerlache, die meer van de wielersport weet dan men in drie turven-van-boekwerken zou kunnen opschrijven, die het later zei: er is geen renner in dit wereldkampioenschap aan de start geweest die zich met méér zorg op de titelstrijd voorbereidde dan Reginald Harris, de onverschillige.... En als Harris zich de moeite en de kosten getroost, zijn soigneur een maand voor de start van een wedstrijd naar Engeland te halen, als hij zich op en rond de baan van Manchester min of meer in het geheim voorbereidt op een uiterst zorgvuldige, haast overdreven, manier, als hij weken aan één stuk onder het oog van zijn soigneur een uiterst streng regiem volgt (geen druppel alcohol, geen vleugje nicotine, om negen uur 's avonds naar bed en geen blonde fee te bekennen binnen de territoriale tien-mijls-zône!) dan behoeft men zijn onverschilligheid daar in Roccour niet zonder het nodige zout te nemen en dan behoort het dampende pijpje waarmee men hem daar in het rennerskwartier zo nu en dan wat nicotine ziet schuiven, vermoedelijk ook al tot de pose. Als dat wààr is, dan betekent dit alles een staaltje van meer dan normaal acteer-talent. Dan heeft
Harris zijn tegenstanders van het ogenblik uitstekend bestudeerd. Dan bestrijdt hij hen niet alleen met zijn moordende snelheid, doch ook met een speciale, eigen tactiek. En dàn is de Britse wereldkampioen toch nog wel wat anders dan alleen maar een domme hardrijder!...
***
Een renner is niet ‘compleet’, zo hij niet over enig acteer-talent beschikt. De baandirecties en de wedstrijdorganisatoren zullen
| |
| |
van hem zeggen, dat hij zijn nummer niet ‘verkoopt’; de renners zullen van hem zeggen: hij is zo ongecompliceerd als een zandaardappel!.... en de eerste de beste keer, dat zij deze tegenstander in een slechte dag ontmoeten, zullen zij hem een pak slaag geven van jewelste.
Want men houdt, in de wielersport, tegenwoordig niet meer van deze ongecompliceerde figuren. Zij zijn immers te gevaarlijk voor de andere acteurs. Zij houden zich vrijwel nooit aan hun rol. Zij holderdebolderen maar door, net zo hard en net zo lang zij maar kunnen, en zij zondigen daarbij meer dan eens tegen de ongeschreven ‘code’.
Ach ja: die code! Stamt zij niet uit het voormalige rijk der zesdaagsen? Is zij niet gefundeerd op het kinderlijke principe van leven-en-làten-leven? Wie zich, in de wielersport, aan de code houdt, hij denkt niet alleen aan zich zelf, doch ook aan de belangen van zijn gevaarlijkste tegenstanders. Men verplettert zijn tegenstanders niet, want er kan een dag komen waarop men zijn topforme kwijt raakt. Er zal zéker een dag komen waarop men plotseling tot de ontdekking komt, dat de forme verdwenen is. En wee dan de man die, smijtend met zijn krachten en roekloos jagend op successen en overwinningen, zijn tegenstanders heeft gekraakt. Hij zal door zijn tegenstanders met gelijke munt betaald worden en men zal, als het maar even kan, zijn reputatie binnen de kortste keren aan flarden rijden.
Gij moet dus ook op dit terrein - helaas! - acteur kunnen zijn in de wielersport. Gij moogt eenvoudig niet in één seizoen vier zesdaagsen achter elkaar winnen. De baandirecties vinden dat niet prettig. Het publiek vindt dat saai. En de tegenstanders zullen U, zo gauw zij de kans krijgen, vermorzelen. Gij dient dat stuk dus maar mee te spelen. Als het toevallig verstandiger is, dat een Franse équipe de Parijse Six-Jours wint, wel, er staat U niets anders te doen dan tijdens de laatste jacht van de laatste avond een inzinking te veinzen, ook al zoudt gij aan drie démarrages royaal voldoende hebben om de onder het applaus bedolven Franse favorieten doodgewoon het middenterrein op te
| |
| |
fietsen. Als gij, tijdens een zesdaagse, een jacht begint op een uur, dat de grootheden niet convenieert, dan zullen de grootheden net zo lang doende zijn totdat zij U met vereende krachten en amechtig op de knieën hebben. Als in een Alpen-etappe van de Tour de France Fausto Coppi de kans van zijn leven heeft om zijn vijand en rivaal Gino Bartali een ongelooflijk zware nederlaag toe te brengen, dan houdt hij zich in want het teambelang verdraagt een dergelijke Bartali-catastrophe niet....
Zo acteert men in de wielersport, en gij moet maar niet denken, dat deze ‘erecode’ die in deze sport al zoveel onheil heeft gesticht alleen maar geldt bij de beroepsrenners. Gij vindt haar ook al bij de amateurs, gij vindt haar zèlfs al bij de beginnelingen, en het is dààr, in deze lagere categorieën, waar men de ‘enfants-terribles’ kweekt, de lieden die hun acteer-talent om welke reden dan ook zo hebben aangescherpt, dat zij er zelf nauwelijks nog raad mee weten.
Het verschijnsel der ‘enfants-terribles’ in de wielersport is niet nieuw. Het is vermoedelijk zo oud als de wielersport zelf en het zou niet waard zijn, in het kader van dit boek behandeld te worden als het langzamerhand niet uitgegroeid was tot een plaag die steeds verder voortwoekeren zal zo lang men de miserabele ‘enfants-terribles’ behandelen blijft alsof zij van Sèvres-porcelein zijn gemaakt. Ik moèt U in dit verband wel vertellen, van René Vietto, de voormalige Tour de Francecrack wiens hele sport-carrière één eindeloze aaneenschakeling vormde van buien en scènes en die, dankzij dit alles, vele jaren lang ver boven zijn stand leefde. Jaren achtereen heeft René Vietto, het koppige, nukkige mannetje uit Cannes, als een der grootste Europese wegrenners gegolden, heeft men hem gevierd in de internationale sportpers. En wanneer gij zijn bewonderaars vraagt, welke belangrijke wedstrijden René Vietto dan wel gewonnen heeft, dan moeten zij U het antwoord schuldig blijven. Want Vietto heeft geen enkele belangrijke wedstrijd op zijn naam geschreven en toen hij in 1949 zijn laatste wedstrijden reed, teerde hij daarbij nog altijd op enige inderdaad verbluffen- | |
| |
de prestaties uit de Ronde van Frankrijk van.... 1934!!
Vietto heeft met dat wat men elegant zijn ‘forte personnalité’ noemde, doch dat voor meer dan vijftig procent niets anders dan een pose was, vooral de Franse sportpers direct al op de zenuwen en op de fantasie gewerkt. Hij was nog niet goed en wel aan zijn eerste overwinning in een regionale Franse race toe, of er liep rond Vietto al een romantisch verhaal. Het verhaal klonk niet onaardig. De jonge Vietto verdiende, aldus de geschiedenis, een schamele bete brood als chasseur in het befaamde Negresco, het meest luxueuze hotel van Nice. Het was daar, zo vertelt het sprookje, dat hij in de pompeuze hall van 's morgens tot 's avonds alleen maar van wielersport en van triomphen stond te dromen. Het was daar ook, dat hij van deze dromen vertelde aan een groot Frans rijwielfabrikant die in Negresco zijn jaarlijkse wintervacantie doorbracht en die door de geschiedenis van de jonge Vietto zo gegrepen werd, dat hij onmiddellijk zijn fabriek opbelde met het verzoek, stante pede 'n stel race-fietsen met een kist reserve-materiaal te laten aanrukken.
Het sprookje heeft nog andere, kwasi-romantische détails, doch men behoeft ze niet meer na te vertellen, sedert mijn Franse collega Gaston Bénac, de nestor der Franse sportjournalistiek, onlangs onthuld heeft, dat het hele sprookje destijds eenvoudig verzonnen werd en dat er aan het begin van Vietto's wielersportcarrière maar verbazend weinig romantiek te pas is gekomen. Vietto was destijds gewoon maar bediende op het alles behalve romantische telegraafkantoor van Cannes, en zijn eerste wielerrace was een wedstrijd tussen de leden van het personeel. Het typeert dit ‘enfant-terrible’ wel, dat hij het nimmer nodig vond, het sprookje-Negresco uit de wereld te helpen. Integendeel: hij kon dit sprookje best gebruiken, Het dééd het wel in de pers en bij het publiek. En misschien heeft hij het hoogstpersoonlijk wel verzonnen....
Enfin: twee jaren na zijn debuut zat hij al in de Tour de France. Hij was toen twintig, en àls er iets van deze René Vietto te leren valt, dan is het wel dit: een jong renner behoeft een Ronde van
| |
| |
Frankrijk niet te ontwijken. Want als René Vietto, de twintigjarige, destijds in de Tour was gegaan met de instelling waarmee zestien jaar later bijvoorbeeld de jonge Nederlandse crack Wout Wagtmans in de Tour ging - ‘ik ben nog zo jong.... ik mag mij niet forceren.... als ik maar zonder brokken de finish in Parijs haal.... en ik ga me niet leegrijden!’ -, dan ware hij vijftien jaar later waarschijnlijk al lang volkomen vergeten geweest.
Want de twintigjarige Vietto reed dat jaar inderdaad een uitstekende Tour de France. Weliswaar vergat de Franse sportpers in haar geestdrift, dat Vietto eigenlijk maar één sterke zijde had (zijn klim-capaciteiten) en daarnaast een behoorlijk aantal zwakheden, doch het is niettemin ook waar, dat de man uit Cannes de grote sensatie was van de Tour-1934. Want hij klasseerde zich als ‘Roi de la Montagne’, sloeg alle beroemde klimmers uit die jaren zoals hij maar wilde, en won niet minder dan zes etappes. Maar de Tour won hij niet. Zo gauw men Vietto een etappe zonder Alpen of Pyreneeën voorzette, bleek hij een renner die nauwelijks boven de middenmaat uitkwam en die daar herhaaldelijk zelfs onder bleef. Niettemin ging de Franse sportpers onmiddellijk met haar nieuwe favoriet aan de haal. Zelfs Henri Desgrange schreef: ‘Frankrijk heeft in deze Tour een nieuw fenomeen ontdekt en deze nieuwe kampioen zal meer dan één Tour de France gaan winnen’.
Helaas, helaas: Vietto won geen enkele Tour de France. Toen hij in 1939, vijf jaren na zijn debuut in het Tour-milleu, nog eenmaal en voor het laatst zijn topforme bereikte, bleek de Vlaming Sylveer Maes toch sterker en sloeg hij de Franse favoriet in een dramatisch gevecht op de Izoard. Sedertdien kon men het woord ‘Izoard’ niet meer uitspreken, of Vietto begon onmiddellijk tranen met tuiten te huilen. Toen al had de wielersportwereld het nodige van Vietto's ‘sterke persoonlijkheid’ ondervonden. Als gij Paulo Delay, de chef-mécano uit de Tour, vraagt van welke renner hij in de loop der jaren de meeste last heeft ondervonden, dan heeft hij zijn antwoord onmiddellijk
| |
| |
gereed: Vietto was de lastigste. Er ging geen etappe voorbij of hij schold zijn mécano's voor vuile vis. Een kwartier voor de start wenste hij plotseling een andere gearing. Als bij 's avonds zijn drinkkruikjes op de Italiaanse manier op zijn frame liet monteren, dan kwam hij in de loop van de nacht weer tot andere gedachten en hingen bij de start zijn drinkkruikjes weer aan zijn stuur.
Ik heb in de loop der jaren deze Vietto in heel wat wedstrijden aan de start gezien. Ik heb hem in 1947 ver boven zijn krachten en ver boven zijn stand een tijdlang met het gele leidersshirt in de Tour zien rondrijden, onvermijdelijk op weg naar het bittere ogenblik waarop hij door een van zijn tegenstanders voor goed van de troon zou worden gestoten, en nooit heb ik deze Vietto anders gezien dan met een zuur gezicht: zeurend, huilend, jammerend, tierend en onbeschoft soms tegenover zijn beste vrienden.
‘Une forte personnalité’!.... en Vietto speelde dat stuk uitermate knap. Er zat altijd wel wat kopy in dat ontevreden, bruin gebrande mannetje met het stugge, rechtop staande haar dat zo best bij hem hoorde. Het is waar: hij hield van het métier, en hij had een enorme wilskracht die hem in staat stelde, andere renners met méér kwaliteiten achter zich te laten. Maar voor de rest bestond zijn carrière practisch uit niets anders dan teleurstellingen, nederlagen en scènes. Niettemin handhaafde hij zich. Dank zij de scènes. Als René Vietto ginds in Cannes tijdens het winterseizoen weigerde, een journalist te ontvangen en te woord te staan, dan schreef die journalist daarover een ontroerend verhaal en dan heette Vietto in het vervolg ‘de heremiet van Cannes’. En het publiek slikte het. Het publiek slikt blijkbaar alles wat men rangschikken kan onder de ‘histoires extra-ordinaires’! Toen Vietto in 1948 tijdens de tijdrit zijn gele leidersshirt en zijn allerlaatste kans op een Tour-overwinning verloor, voerde hij in zijn hotel een comedie op die zijn roem nog deed stijgen. Na een verschrikkelijke huilbui aan de finish, begaf hij zich naar zijn kamer in Hotel Duguesclin en pakte zijn koffers.
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
De kwaal die al zovele uitvallers veroorzaakte: de dorst! Hoeveel kostbare minuten worden er in een grote etappe-wedstrijd wel verspeeld met de jacht op water?
| |
[pagina t.o. 113]
[p. t.o. 113] | |
Een keihard métier! In de Tour de France-1950 kwam de Belgische renner enkele kilometers voor een étappe-finish zo zwaar ten val, dat men al gereed stond, hem naar een ziekenhuis te transporteren. Doch Van Ende reed door: zijn ploeg had hem nodig!
| |
| |
Geen vijf minuten later wist het de hele Tour-karavaan: René Vietto staakte de strijd; hij kon de ellende van zijn nederlaag niet langer verdragen; hij vertrok naar Cannes en hij zou gedurende de rest van zijn leven geen fiets meer bekijken. Onmiddellijk heerste er een paniek-stemming onder de Franse journalisten. Zij holden in drommen naar Vietto's hotel en vonden het woedende mannetje in de hall waar hij naar de dienstregeling der treinen stond te informeren. Men pleitte, men smeekte, men dreigde, doch Vietto bleef op zijn stuk: hij had genoeg van de Tour, hij had méér dan genoeg van de wielersport! Doch zijn chef d'équipe kende hem wel beter. Hij liet de koffers van de kleine man door een soigneur eenvoudig weer naar Vietto's kamer transporteren, waarna de ‘heremiet’ in een nieuwe huilbui losbarstte. Het werd een grappig spelletje. Vietto holde naar boven, haalde opnieuw zijn koffers, liep in de hotel-hall telkens weer vast in de kudde der jammerende journalisten en supporters, ontdekte na enige tijd, dat men zijn koffers opnieuw naar boven had gebracht.... enzovoort, enzovoort. Vietto's bagage verhuisde die avond wel tien maal van de kamer naar de hall en pas 's nachts om twee uur, toen de laatste trein naar welkeplaats-ook al lang vertrokken was, gaf Vietto zich eindelijk gewonnen. Het verhaal kwam, uiteraard, in geuren en kleuren in de Franse pers en het publiek smulde er van. Het liep over van medeleven en medelijden met haar arme, ongelukkige favoriet en toen de verliezer-Vietto twee dagen later met zijn somberste gezicht in het bomvolle Parijse Parc des Princes arriveerde, kreeg hij van het publiek een even grote ovatie als Jean Robic, de winnaar. Vermoedelijk heeft Vietto zich later, toen hij thuis kwam en hij zich veilig en onbespied wist achter de muren van zijn ‘kluis’, kreupel gelachen....
***
Zo handhaaft zich dan een renner vijftien jaren aan één stuk, dank zij een pose. Zo teert hij jaren achtereen op 'n stel etappeoverwinningen in een Tour de France. En als hij dan eindelijk zijn fiets aan de kapstok spijkert, keert hij onmiddellijk in een
| |
| |
andere kwaliteit weer in de wielersport terug. Hij wordt ‘directeur-technique’ van het Franse rijwielmerk Helyett en hij boekt gedurende een heel seizoen met zijn ploeg (de duurste van alle Franse fabrieks-équips) slechts één onbeduidende overwinning, doch niettemin is hij de meest besproken manager bewesten het Stalen Gordijn. Hij blijft het ‘enfant terrible’. Hij dwingt zijn renners voor de aanvang van het seizoen in een soort van trainingskamp (om niet te zeggen: concentratiekamp). Hij laat hen leven volgens een bijzonder Spartaans regiem. Hij laat hen trainen, dat de stukken er af vliegen. Hij heeft met zijn chef-de-file en leerling Apo Lazarides al hooglopende ruzie voor het startschot van de eerste voorjaarsrace in de lucht geknald is en dàn begint hij met zijn équipe aan een serie pijnlijke nederlagen. Hij begaat alle fouten welke een manager slechts maken kan. Hij zondigt tegen de tactiek. Hij kraakt de sfeer in zijn ploeg. Hij legt tegenover de journalisten verklaringen af die zijn renners zo woedend maken, dat zij op klaarlichte dag sterren voor hun ogen zien. Hij klimt na iedere nederlaag uit zijn auto en zegt tegen de verzamelde persmensen: ‘zij kunnen niet fietsen, zij hebben geen wilskracht; ik zelf kan het nu nog altijd stukken beter’. Hij gaat met zijn équipe om als de eerste de beste dilettant. Hij zit met zijn ploeg in de Ronde van Italië en zijn ploeg doet het zo slecht, dat de organisatoren ernstig overwegen, de heren halfweegs maar liever naar huis te sturen. Men heeft er alleen maar last van. Slechts Achille Joinard, de president van de U.C.I., slaagt er, in samenwerking met Jacques Goddet in, de Italiaanse organisatoren te bewegen, Frankrijk deze schande te besparen. En niettemin legt men voor René Vietto nog altijd de loper uit, wààr hij ook komt. Men durft hem niet aan, want hij heeft zo'n ‘sterke
persoonlijkheid’....
***
Het griezelige aan het verschijnsel der Vietto's is, dat de Vietto's school hebben gemaakt. Het verontrustende aan de plaag der enfants-terribles is, dat zij vrolijk voortwoekert. In Augustus
| |
| |
1950 heb ik Jack Hobin, het simpele, pretentieloze ex-rijwielherstellertje uit Melbourne, tot verrassing van vriend en vijand in Moorslede het amateur-wereldkampioenschap op de weg zien winnen. Het gebeurde in een eindsprint waarin de Italiaan Ferrari en de Fransman Varnajo als de grote favorieten golden. Doch het tweetal besteedde zoveel aandacht aan elkaar, dat het vergat, toe te zien hoe de Australische outsider Hobin bezig was, voor de verrassing van het jaar te zorgen. Hobin won dat wereldkampioenschap en men kon op drie mijl afstand de eerlijke vreugde van zijn gezicht zien stralen, en hij stond 's avonds om tien uur nog altijd vriendelijk en welwillend interviews en handtekeningen uit te delen aan ieder die daar om vroeg, en het was een van mijn Franse collega's die het zei: ‘wat is deze Hobin toch nog heerlijk onbedorven’.
Jawel: het valt al op in de wielersport, zo men er geen maniertjes, geen poses en geen trucs op na houdt. Het valt al op, als men geen doekjes draait om zijn vreugde of zijn teleurstellingen. En gij moogt er de Franse en de Italiaanse sportbladen van die dag op naslaan: zelfs dààr, waar men doorgaans slechts oog pleegt te hebben voor het wel en wee van de eigen renners, kreeg Jack Hobin, het tot dan toe onbekende rennertje uit Melbourne, een uitstekende pers.
En.... eh....: geen drie weken later ontmoette ik mister Jack Hobin, de wereldkampioen, opnieuw. Het was niets anders dan toeval. Terugkerend van een reportage-reis naar Rome liepen wij in Rapallo, de befaamde Italiaanse badplaats, vast in een uitvoerige politie-macht die daar de straten van badgasten en belangstellenden stond schoon te vegen met het oog op de finish van de jaarlijkse internationale amateurrace Milaan-Rapallo over 240 k.m. En aan die finish zag ik dan Jack Hobin terug. Men fluisterde, dat hij voor deze race een ‘reisvergoeding’ had ontvangen waarvan een uitgebreid huisgezin een maand lang in een luxe-hotel zou kunnen leven. Zijn portret had, naast dat van Ferrari, op de lawaaierige affiches geprijkt en in Rapallo stonden, naar ruwe schatting, tien duizend goed ge- | |
| |
lovigen gereed om de nieuwe, ach zo sympathieke wereldkampioen onder een ovatie te bedelven. En de nieuwe, ach zo symphatieke wereldkampioen.... gaf aan de finish een scène weg welke monsieur Vietto hem moeilijk had kunnen verbeteren. Hij schold op de route, de hitte, het publiek, de organisatoren, zijn tegenstanders. En geen half uur later klom hij in een knalrode Engelse sportwagen, vergezeld van een aantal Engelse supporters die de hitte van de dag kennelijk met iets geestrijkers dan alleen maar met lauwe thee bestreden hadden. Jack Hobin, het voormalige rijwielherstellertje uit Melbourne, had het hotel dat de organisatoren in Rapallo voor hem hadden afgehuurd, eenvoudig afgekeurd. Het comfort kon hem niet bevredigen en hij wenste - per se - een kamer met uitzicht op zee. Daarom vertrok Jack Hobin maar liever naar San Remo. Zijn supporters wisten daar op het gebied van luxe en hotel-comfort iets beters..
***
In nauwelijks drie weken tijd heeft men van een eenvoudige Australische jongen, die op verrassende wijze een wereldkampioenschap won, een vervelende, onmiddellijk op de zere teen getrapte ‘vedette’ gemaakt; en gij dient bij dit alles niet te vergeten, dat het hier gaat om een amateur, die verklaard heeft, dat de (officiële) hele beroeps-fietserij hem niet interesseert! Jack Hobin is de enige niet.
Ik ken er onder de zogenaamde ‘amateurs’ die niet eens een wereldkampioenschap wonnen en die niettemin al boordevol zitten met maniertjes en poses en trucs.
Ik ken het geval van een jong Nederlands amateur die met de beste bedoelingen in de wielersport verzeild raakte. Hij draaide er geen doekjes om: het amateurisme liet hem koud. Hij zag die categorie uitsluitend als een nu eenmaal onvermijdelijke leerschool en hij liet er geen twijfel aan: als hij, als ‘amateur’, hier of daar een tientje of een honderdje zou kunnen vangen, wel, hij zou die kans niet voorbij laten gaan.
| |
| |
Gij kunt het met deze opvatting van het amateurisme eens zijn of niet: men kan niet ontkennen, dat deze ‘amateur’ tenminste ronduit en eerlijk was, in frappante tegenstelling tot de vele, armzalige huichelaars welke het verkapte professionalisme in de loop der jaren al heeft gekweekt.
Goed: er kwam daar een amateur die de wielersport alleen maar aangreep in de hoop, er een vracht geld uit te kunnen slaan en dat was aan de manier waarop hij zich voorbereidde en de wijze waarop hij zijn eerste seizoen reed, duidelijk te merken. De man dacht, deed, at, sprak en leefde alleen maar wielersport. Hij bedreef dat wat voor een amateur officieel nog altijd een ‘liefhebberij’ heet met een haast dodelijke ernst, en dat leverde hem een aantal succesjes op. Neen: verbluffende dingen presteerde hij niet. Maar hij won op zijn tijd een criterium, en zijn manier van rijden dééd het bij het publiek. Zo kreeg die jonge amateur dan onvermijdelijk zijn supporters. En de supporters klampten zich vast aan de succesjes van hun favoriet en zij creëerden al gauw de legende: hij wordt een grote!, hij wordt een kampioen....
Vermoedelijk had de man in kwestie toen al ontdekt, dat hij met niet meer dan middelmatige kwaliteiten gezegend was en dat hij nimmer een gevierd kampioen zou kunnen worden. Op dat ogenblik kreeg de wielersport er weer een enfant-terrible bij. Ook deze amateur koos een pose: de pose van de door het noodlot getroffene. Er ging practisch geen race voorbij of hij ging er direct na de start al tussenuit, en sjouwde met zoveel haast rond het circuit, dat een kind kon weten, dat hij dat 'n ronde of wat later met een juweel van een inzinking zou moeten betalen. Hij kreeg die inzinking dan ook. Alleen de supporters merkten dat niet. Want telkens weer kwam de man van zijn fiets met een opgewonden verhaal: het publiek had hem gehinderd, zijn derailleur deed het niet, zijn soigneur had hem het verkeerde kruikje overhandigd.... En de supporters geloofden dat braaf. Waarom ook niet? Reed dezelfde amateur, die onder het oog zijner supporters zo dikwijls door het noodlot werd geplaagd,
| |
| |
niet iedere week wel een eerste- of een ere-prijsje in een Belgische amateur-course?....
En dat deed die amateur dan inderdaad. En alleen 'n paar insiders wisten precies hoe hij dat deed: hij zocht zo lang in de overladen Belgische wedstrijdkalender totdat hij, hier of daar, een ‘liefhebbers’-race gevonden had met niet méér dan een deelnemer of twaalf. Er bestààn van die wedstrijdjes in België en men behoeft er niets anders te doen dan rustig aan de wielen der tegenstanders te blijven hangen om er altijd wel een plaats temidden van de eerste tien uit te rijden. En als men het treft - als de tegenstanders van héél matig kaliber zijn of als zij door pech geplaagd worden - dan wordt men in zo'n volslagen onbelangrijke wedstrijd zelfs wel eens eerste!
Nog steeds geloven de supporters aan hun favoriet. Nog altijd zien zij in hem een toekomstig kampioen. En dat hun toekomstige kampioen niets anders is dan een miserabel acteurtje dat op de goed gelovigheid der supporters parasiteert en dat als de dood zo bang is voor het ogenblik waarop het straks, tussen de beroepsrenners, zijn spelletje niet meer met succes zal kunnen spelen: dàt zullen de supporters pas bemerken als het te laat is!
***
Theater!....
De wielersportwereld zit vol met acteurs en slechts weinigen onder hen gebruiken hun acteer-talenten op geoorloofde wijzen: in een tactisch spel waarmee men zijn tegenstander verrast en overrompelt. En zo lang men deze acteurs niet ontmaskert, zo lang men voortgaat de ‘enfants-terribles’ te behandelen alsof zij door een befaamd luxe-banketbakker van marsepein zijn gemaakt, zo lang zullen zij voortgaan, de sfeer in de wielersport te vertroebelen.
Een sfeer die, na alles wat er in de loop der jaren in de wielersport al om ging, toch al zo weinig meer verdragen kan!.... |
|