| |
| |
| |
De tour-koorts en het pilletje.
Het stortregende die morgen in Gap.
De regen viel uit een asgrauwe lucht die, van hoog uit de Alpen, nu al uren aan een stuk door een gierende, ijzige Noord-Wester omlaag gedreven werd naar de anders zo vriendelijke, vredige vallei. Ginds, rondom Gap, gingen de bergen schuil achter een donker, dreigend waas van mist en damp en regen. Vlakbij kolkte in brede, driftige beken de vette, gele modder reeds door de glooiïngen. Ver weg, in een bocht van het smalle slingerende pad dat tenslotte in duizend gemene hairpins naar de hoogten leidt, kon men juist nog zien hoe de oude, vuurrode Berlietcamion van de plaatselijke vrijwilligers-brandweer zich stomend en krakend omhoog worstelde op weg naar La Condamine, vanwaar men die morgen om hulp en bijstand had getelefoneerd nadat een op hol geslagen gletscher aldaar een brug over de beruchte kloof, alsmede 'n paar schamele hutten aan stukken had geslagen....
Zo was die morgen het décor, en voor het luxueuse Hotel Lombard aan de Avenue d'Embrun in Gap stonden de renners, de journalisten, de ploegleiders en alles wat er verder nog door zo'n Tour de France-circus pleegt heen en weer te rennen, zwijgend en ernstig bijeen - druipnat al van de regen -, en wachtten op het startschot en op de verschrikkelijke dingen die, straks, in de bergen onvermijdelijk komen zouden.
Dàt gebeurde in de Ronde van Frankrijk-1950, en zelden werd er een Tour-etappe onder dramatischer, suggestiever en adem- | |
| |
benemender omstandigheden begonnen dan die morgen, daar in Gap; zelden heeft er dodelijker ernst geheerst in een Tourkaravaan dan daar op de Avenue d' Embrun terwijl de renners zich gereed maakten voor de race die, in feite, deze Ronde van Frankrijk beslissen zou.
Ik vergeet, geloof ik, die ochtend in Gap niet gauw. Het was een van die ogenblikken waarop men voelt - ook al is men voor het overige zo hard en zo ongenaakbaar als een bikkel - hoe zwaar, hoe veel-eisend en hoe zonder scrupules het métier van de wielersport-op-de-weg wel kan zijn. Want in een rit als de etappe Gap-Briançon uit de Tour de France-1950, groeit de strijd om een gele leiderstrui, het gevecht om enkele luttele seconden winst in een algemeen klassement, herhaaldelijk boven alle gangbare proporties uit. In een rit als deze, waarin men niet alleen strijdt tegen zijn tegenstanders, doch ook tegen de elementen; waarin men een adembenemend spel speelt met het gevaar en waarin men in een dolle jacht naar geld en roem en eer wel duizend risico's neemt, ontkomt men niet aan de vraag: is zo'n Ronde van Frankrijk met alle roem en alle luister er aan verbonden, dit spel met de dood wel waard?....
En dàt is dan de vraag welke gij U beter nièt kunt stellen. Want zo gij U haar stelt, behoort gij feitelijk al tot de renners voor wie grote triomphen in een monsterrit als de Tour de France niet zijn weggelegd.
De Tour de France is - het werd in dit boek al eens eerder gezegd - niet alleen maar een wielerwedstrijd. De Tour de France is, zelfs Jacques Goddet zal dat niet durven te ontkennen, in tal van opzichten ook een koorts. En wie weigert, zich volledig door deze koorts te laten grijpen, wie, bijvoorbeeld, in een dodenrit als Gap-Briançon reserves in acht neemt, hij blijft per se achter bij de Robics, de Bobets, de Kueblers en de Brulé's die, eenmaal gegrepen door de koorts en het grote spel, àlles vergeten: ook het gevaar voor hun eigen leven, zèlfs - voor een ogenblik - de herinnering aan het gezin dat zij, thuis, achter lieten.
| |
| |
Er zullen er zijn, die dat ontkennen. Gij zult hen vinden onder de Tour-fanatici, voor wie èlke sensatie een jubelzang waard is. Zij zullen trachten, U duidelijk te maken, dat ieder vak zijn risico's heeft, dus ook de wielersport-op-de-weg. Zij zullen niet nalaten, U er op te wijzen, dat het afdalen van een Alp - onder verschrikkelijke weersomstandigbeden en op een smalle, modderige weg die in verraderlijke hairpins langs de ravijnen gaat - een hoge mate van stuurmanskunst vergt, en dat men de risico's aanmerkelijk verkleint, zo men zich van dit summum van stuurmanskunst heeft meester gemaakt. En daar zit dan inderdààd iets in. Een renner als de Belg Van Ende - een voorbeeld van moed en doorzettingsvermogen - verloor in dezelfde Tour de France tijdens de eerste de beste berg-etappe een uitstekende kans op een vooraanstaande plaats in het algemeen klassement: niet omdat hij zo slecht klom (want hij klom uitstekend!) maar omdat hij tijdens het afdalen zo ongelukkig, zo gebrekkig stuurde. In diezelfde Pyreneeën-etappe smakte de Amsterdammer Henk De Hoog met zoveel gedruis tegen een rotswand, dat men hem ijlings naar een ziekenhuis vervoerde. De Amsterdammer was bij het nemen van een bocht verrast toen een padvinder zijn eerste goede daad van de dag verrichtte door een kindje, vlak voor de aanstormende De Hoog, naar de overkant van de weg te loodsen. De Hoog deed wat hij kon om zowel de padvinder, het kindje als het naast hem gapende ravijn te ontwijken. Hij betaalde het met 'n paar uren ziekenbuis en een lichaam vol krammetjes. Doch er waren in dezelfde Tourkaravaan wel stuur-artiesten die hun fiets nog net in het resterende gaatje tussen de padvinder en de rotswand hadden weten te mikken....
Inderdaad, inderdaad; het dalen is een kunst op zich. Het eist niet alleen maar moed, durf en stalen zenuwen. Het eist ook een mikvast oog, een vaste hand, routine, een aangeboren feeling voor het met de vingertoppen bespelen van de remmen. Het eist vooral: stijl! Wanneer gij Fausto Coppi, de Beroemde, van een berg ziet afvallen, dan hebt gij altijd het hardnekkige gevoel,
| |
| |
dat hij minder hard gaat dan zijn tegenstanders. Want zijn tegenstanders scheuren nèt nog wat wilder door de bochten, hun lichaam werkt en wringt in het zadel, hun handen klemmen zich als stalen moeren rond het stuur. Bij Coppi is dat anders. Coppi is - het werd al zo dikwijls en in alle toonaarden gezegd, en het is waarachtig niet zo erg overdreven -, Coppi is met zijn fiets eenvoudig vergroeid. Het curiosum rijwiel-Coppi heeft, ook in een afdaling, alles wat gij maar hebben wilt: een volkomen correcte gewichtsverdeling, een haast wetenschappelijk uitgebalanceerde positie. Een been van signor Coppi is, zo gauw hij op een fiets klimt, niet méér dan een verlengstuk van de crank. Of omgekeerd!, zo gij dat vriendelijker vindt klinken....
Doch Fausto Coppi is een van de uitzonderingen, en men zou - voor zover het de techniek van het afdalen betreft - ook Gino Bartali kunnen rekenen tot de lieden die de risico's van het afdalen tot een (nog altijd omvangrijk) minimum hebben beperkt. Doch dezelfde Gino Bartali bewees in dezelfde Ronde van Frankrijk-1950, dat een succesvol klimmer en afdaler nog wel wat méér nodig heeft dan alleen maar een helder oog, een vaste hand en een pakhuis vol routine.
Herinnert gij U nog de Bartali uit zijn grote dagen? Hij liep, als hij dat per se wenste, in een klim tien of méér minuten op zijn sterkste tegenstanders uit, en hij deed er in een afdaling nog wel vijf minuten bij, als dat toevallig in zijn kraam te pas kwam. En hoe rauwer het in zo'n berg-etappe toeging, hoe liever het hem was. De Pyreneeën lagen hem nooit zo bijzonder. Want de Pyreneeën-passen zijn in de loop der eeuwen toch wel wat geciviliseerd en het gebeurt meestal, dat de hitte en de droogte de renners tot op de hoogste toppen blijven vergezellen. De grote Bartali van weleer prefereerde daarom de Alpen. Het liefst was hem de rauwe, naar de keel grijpende verlatenheid van een Izoard, een Iseran of een Croix de Fer. Dààr maken, als het décor normaal is, de dwangarbeiders van de weg meestal alles door wat gij aan ellende, weersomstandigheden en risico's slechts
| |
| |
bedenken kunt. Het was dààr dat Bartali zijn grootste triomphen vierde, dat hij ook zijn sterkste tegenstanders meer dan eens verpletterde.
En in 1950 start deze Gino Bartali dan voor de laatste maal in de Tour de France. Met een zeer behoorlijke kans om deze monsterrace voor de derde maal op zijn naam te schrijven. En zonder, naast zich, de irriterende aanwezigheid van dat andere fenomeen, de campionissimo-der-campionissimi Fausto De Geweldige. En na een vrij matig begin komt - in de Pyreneeën, zowaar! - de oude campionissimo weer op toeren, en hoewel hij kennelijk niet voluit rijdt, want hij wacht op ‘zijn’ Alpen, slaat hij in St. Gaudens in een eindsprint zèlfs de Franse heer Robic, die in de Pyreneeën ook deze dag de alles verzengende hitte alsmede het gevechtsterrein-zijner-dromen gevonden had. Doch er zijn onderweg 'n paar incidenten geweest. Het overkokende Franse publiek op de Pyreneeën-toppen, dagen achtereen al opgejaagd door een chauvinistische Franse sensatie-pers, heeft onderweg tegen de campionissimo gedemonstreerd. Het heeft hem met stenen, stokken en zèlfs met een broodmes bedreigd, en het is geen wonder, dat de campionissimo, de triomphator, boos en kregelig van zijn fiets komt; en het is verder niet verbazingwekkend, dat zijn eerste reactie is: ‘ik start morgen niet meer’.
Men kènt dergelijke reacties. Zij zijn meestal zo belangrijk niet. Als men, na afloop van zo'n zware etappe, een renner maar eerst eens in een warm bad stopt en hem vervolgens een opbeurende massage doet ondergaan, valt er makkelijker mee te praten. Bovendien kon een man als Bartali weten, dat het publiek dat zich, zoals die dag op de Aspin, tot onsportieve daden laat verleiden, gerekend moet worden tot een volslagen onbenullige kudde die volledig aan het handje loopt van de krant waarop zij toevallig geabonneerd is. In 1949, in de etappe van Briançon naar het Italiaanse Aosta, had de Tour-karavaan al met een dergelijke kudde te maken gehad. Daar had het Italiaanse publiek, dol geworden door de successen van Fausto
| |
| |
Coppi en Gino Bartali, op alles behalve vriendelijke manier tegen de Franse renners en de Franse journalisten gedemonstreerd, en na afloop der etappe was het Franse mannetje-Robic wel net zo woedend van zijn fiets geklommen als Bartali een jaar later, daar in de druilregen voor de tribunes van St. Gaudens. Wat daar op volgde, was volkomen simpel. Tijdens de rustdag in Aosta klommen de Italiaanse journalisten, die het Italiaanse delirium veroorzaakt hadden, in hun schrijfmachine en dichtten zij hele kolommen vol poezij over de ‘van oudsher befaamde zuiver sportieve geest van het van oudsher zo onkreukbare Italiaanse volk’. En toen we de volgende dag in Aosta van start gingen, stond het van oudsher zo befaamde Italiaanse volk, dat ons twee etmalen tevoren nog met stenen en scheldwoorden bekogeld had, langs de wegen te juichen dat de stukken er af vlogen, en strooide het bloemen op de weg. Ook voor het, twee dagen tevoren nog zo gebate, Franse mannetje-Robic.... Zo is de kudde. Men kan haar opzwepen tot de griezeligste daden. Doch men kan haar ook koest krijgen met een enkel appèl aan haar sentimentaliteit....
Bartali kon dat weten. Hij kon ook weten, dat de Franse persbroeders die avond, precies als de Italiaanse collega's destijds in Aosta, het Franse volk met de meeste nadruk zouden verzoeken, zich in de toekomst van dergelijke demonstraties te onthouden. En de campionissimo kon verder weten, dat het Franse publiek van de weeromstuit zich zou gaan uitsloven, de wereld te laten zien hoe sportief en hoe onbesproken van gedrag het wel is.
En toch is Bartali de volgende morgen in St. Gaudens niet meer gestart. Toch sleurde hij de complete twee Italiaanse squadras uit de Tour en mee naar huis. Het kostte hem, de man die op dat ogenblik de beste kansen op de Tour-overwinning maakte, vele, vele millioenen Lires. En zijn argument was: ‘Ik heb angst! Ik heb thuis een vrouw en kinderen, en één gek is in staat, straks in een afdaling in de Alpen, mijn geluk, mijn leven en mijn huishouden te ruïneren’.
| |
| |
Dàt was het argument, en het is een argument waartegen slechts de fanatici iets hebben in te brengen. Doch de vraag is: zou Bartali tien jaar geleden onder dezelfde omstandigheden de Tour ook opgegeven hebben? De Italiaan is nu een welgesteld man. Als hij in 1950 nog eenmaal op een Tour-de-France-overwinning jaagt, dan is dat voornamelijk een kwestie van eerzucht. De millioenen Lires welke voor hem met zo'n Tour-overwinning te verdienen zijn, interesseren hem niet meer op de eerste plaats. Zijn carrière behoeft niet meer gemaakt te worden. Integendeel: deze carrière loopt al af, en niemand die dat beter weet dan de campionissimo zelf. En als de campionissimo dan in 1950 in de Tour van start gaat, dan is hij, in feite, niet meer dan een fietsende rekenmachine, die àlles calculeert: de verdeling zijner krachten, de bewaking zijner tegenstanders, de grootte van de risico's. En de Tour-koorts blijft hem verre. Dàt is het wat hem in St. Gaudens aan zijn gezin en aan de risico's voor zijn eigen leven denken doet. Dàt is het wat hem niet verder jaagt, ondanks alles....
***
Er zit aan dit alles - het zij hier terloops opgemerkt - een interessant aspect. Dit aspect namelijk, dat het eigenlijk dwaasheid en humbug is als Jacques Goddet niet minder dan 120 renners in zijn Tour de France van start laat gaan. Want eigenlijk zit er onder deze 120 slechts een handjevol, dat zich door de Tour-koorts grijpen laat. En wie zich niet laat opvreten door de Tour-koorts, hij past niet in het fantastische kader. Hoe lang zal men er nog over spreken, dat de Belg Stan Ockers in de Tour de France 1950 achter de Zwitser Ferdinand Kuebler de tweede plaats veroverde? Waarachtig niet lang! Ockers' tweede plaats zal al lang vergeten zijn als men in Frankrijk nog bezig is, elkaar woeste verhalen te vertellen over de manier waarop de jonge Fransman Louison Bobet in een heroïsch gevecht de Tour verloor en hij ‘slechts’ derde werd....
Want ook Ockers heeft heel die Tour maar koel en nuchter (en
| |
| |
verstandig!) zitten calculeren. Hij heeft de concurrentie maar laten betijen, altijd het juiste wieltje grijpend, altijd attent, altijd waakzaam, en altijd op de plaats waar beslissende dingen gebeuren. Het was, al met al, een staaltje van perfect tactisch vermogen. Maar het was niet spectaculair. Het sprak nooit tot de massa. Het bewoog de journalisten nimmer tot het schrijven van verhalen die de geachte abonnés tranen met tuiten deden huilen. En toch.... school er slechts één fout in de berekening van de kleine, altijd glimlachende Antwerpenaar. Deze fout, dat hij verwachtte dat de Zwitser Kuebler, de man met het gele leidersshirt, in de laatste etappes, toen de Tour al beslist hette, tegen zijn anders onvermijdelijke inzinking zou aanlopen. Ware dat gebeurd - en niemand zou dat gek gevonden hebben -, Stan Ockers zou de Tour de France 1950 op zijn naam geschreven hebben...., en vermoedelijk zou over een half jaar geen mens er meer over spreken. Want van een Tour-vedette verwacht men iets ànders dan een rekensommetje. Men verwacht van hem iets, dat tot de massa spreekt: een gevecht op leven en dood, waarbij het er eigenlijk minder toe doet of hij dit gevecht verliest dan wel wint!....
De ware vedette uit de Tour de France is, wil ik slechts zeggen, niet zozeer de man met het goede moyenne over twintig of méér etappes. De vedette is de crack die op een gegeven ogenblik in zo'n Tour een verbluffende, alles overrompelende top-prestatie levert en die zich dan verder daarop laat voortdrijven.
Het is vermoedelijk om dit alles, dat Gerrit Schulte, toen men in 1950 een beroep op hem deed om als chef-de-file van de Nederlandse ploeg naar de Tour te gaan, ondanks alle aandrang weigerde. Want Gerrit Schulte kent de Tour en het métier te goed om niet te weten, dat hij jaren geleden zijn kans om in een Ronde van Frankrijk waarlijk te schitteren, voor goed voorbij heeft laten gaan. Dàt was in de tijd, toen Gaston Bénac, de nog altijd vooraanstaande Franse journalist, hem niet voor niets ‘le fou pédalant’ doopte. Doch in 1950 was, precies als Gino Bartali, Gerrit Schulte een man die het plafond van zijn triom- | |
| |
phen al lang had bereikt, die vaag al eens dacht aan de tijd waarop hij zijn fiets voor goed aan de kapstok zou spijkeren, en die men nimmer - zèlfs als hij het zelf zou willen - meer zou kunnen bewegen, in Pyreneeën of Alpen werkelijk dolle, riskante dingen te doen.
En neem dàn die andere, Zwitserse, ‘fou pédalant’. Neem Ferdinand Kuebler, van wie Jacques Goddet na afloop van de Tour-1950 waarlijk niet ten onrechte schreef, dat hij de Ronde van Frankrijk gewonnen had dankzij.... zijn temperament! Ik heb deze Zwitser in 1947 in de Parijse zesdaagse bezig gezien. Hij wàs er toen nog niet. Hij behoorde in die Parijse zesdaagse tot de figuratie en hij had een maat, de ex-wereldkampioen Hans Knecht, die na een half uur serieuze jacht al om zijn moeder en om versterkende middelen begon te jammeren. Dolle Ferdinand had het zich in die zesdaagse behoorlijk comfortabel kunnen maken. Er werd niets anders van hem verwacht dan dat hij de menigte zo nu en dan op wat schijn-demaarages tracteerde. Daarvoor betaalde men hem zijn gage, en als hij er verder nog wat voor voelde, af en toe eens op een premie te jagen, dan moest hij dat weten. De combinatie Kuebler-Knecht zat in die Six-Jours dan ook niet ‘in de slag’, zoals dat sierlijk heet. In de onderhandelingen omtrent de wijze waarop straks, de laatste avond, het eindklassement zou worden samen gesteld - met de eerste plaats voor de meest biedende - speelden de Zwitsers geen enkele rol. Men nam hen niet ‘au serieux’, en zowel Kuebler als Knecht zaten toen al lang genoeg in de wielersport om te weten, dat men er maar het verstandigst aan doet, niet tegen een combinatie-der-groten op te dreunen. Doch Ferdinand Kuebler kon dat eenvoudig niet laten. Met een maat die vooral de laatste twee nachten de grootste moeite had om zijn pedalen rond te krijgen, stortte Kuebler zich zonder enige reserve midden in de strijd om de eerste plaatsen, deukte hij 'n paar combines in elkaar, reed hij zich zo dood als een memmer en werd hij, vanzelfsprekend, in de laatste twee uren door de verzamelde grootheden zo zorgvuldig tot moes gemalen, dat men hem tot
| |
| |
buiten, op de Boulevard de Grenelle, kon horen kreunen. En wanneer gij nu denkt, dat Kuebler met dit alles althans de gunst van het publiek en de waardering der directie gewonnen had, dan hebt gij het mis. Want het publiek zag in Dolle Ferdinand niets anders dan een gevaarlijke bedreiging voor het populaire Franse favorieten-koppel Lapébie-Sérès, en de directie zag haar regie door dit dolle Zwitserse gedoe volkomen in de war geschopt. En in 1948, 1949 en 1950 heeft men Dolle Ferdinand Kuebler, die in die zesdaagse het beste gegeven had wat hij maar geven kon, veiligheidshalve voor de Parijse Six-Jours dan ook maar geen contract aangeboden....
Doch Kuebler heeft een temperament, dat zich niet temmen laat. Als hij in 1950 in de Tour de France van start gaat, dan moest dat eigenlijk zijn met een volledig gebrek aan zelfvertrouwen. Want tot tweemaal toe heeft Dolle Ferdinand in zo'n Ronde van Frankrijk al ervaren, dat hij zijn dolle daden op een gegeven ogenblik met een verschrikkelijke inzinking betaalt. Tot twee maal toe heeft hij de finish in het Parc des Princes niet gehaald en heeft hij, onderweg, alleen maar voor wat stunts, wat sensaties en 'n paar etappe-overwinningen gezorgd.
Voor de rekenkunstenaars onder de renners zouden deze ervaringen royaal voldoende zijn om in 1950 feestelijk te bedanken voor de eer, opnieuw de Zwitserse équipe te mogen aanvoeren. Doch Kuebler is, in zijn beste momenten, alles behalve een rekenaar. De Kuebler die in 1950 in de Tour de France van start gaat, is een man wiens temperament hem nog eenmaal in het avontuur heeft gesleurd. Want - mijn hemel! - Dolle Ferdinand Kuebler heeft iets op zijn hart, dat er af moet, zo gauw mogelijk, zo indrukwekkend mogelijk! De troon waarop hij sedert enige jaren zetelde, de troon van de ongenaakbare Zwitserse kampioen, staat op wankelen. De jonge Zwitser Koblet heeft in 1950 niet alleen de Ronde van Italië en de Ronde van Zwitserland, doch ook de warme waardering van alle binnenen buitenlandse experts veroverd. Ferdinand Kuebler, de man die een half jaar tevoren nog heel sportminnend Zwitserland
| |
| |
aan zijn bovenmaatse voeten had liggen, loopt gevaar, in de schaduw te komen van een jonge crack die er bovendien - in tegenstelling tot de magere, hoekige Ferdinand - nog uitziet als de jeune-premier in een voormalige operette-film uit de eens zo befaamde studio's van Neu-Babelsberg.
Dat kàn Dolle Ferdinand Kuebler eenvoudig niet verkroppen. En als hij naar de Tour de France vertrekt, dan zegt hij in een interview te Zürich ronduit en doodgewoon: ik ga naar de Tour om te winnen of.... te sterven! En wéér smijt hij met zijn reserves. Opnieuw neemt hij alle risico's. Hij rijdt zich volslagen leeg in de tijdrit van Dinard naar St. Brieuc, en hij dènkt er eenvoudig niet aan, dat hij zich verbluffende prestatie de daarop volgende dag met een helse inzinking kan betalen. Hij spaart zich geen ogenblik in de Pyreneeën. Hij, de man die in 1949 in de Alpen sneuvelde, behoort, met alles wat hij aan temperament en energie weet te vergaren, in 1950 in diezelfde Alpen tot de beste klimmers en de meest roekeloze dalers. En als hij, in St. Etienne, de Tour-overwinning al in zijn zak heeft, als hij niets anders meer behoeft te doen dan koel berekenend zijn positie te verdedigen, dan levert hij in de beruchte tijdrace tussen St. Etienne en Lyon een prestatie die kennelijk boven zijn vermogen gaat. Hij slaat al zijn tegenstanders met zulk een fantastische meerderheid, dat men van dat ogenblik af zijn meesterschap erkent. Alleen de rekenkunstenaar Stan Ockers erkent dat meesterschap niet. Hij is er bij geweest toen, in 1949, Ferdinand Kuebler volkomen overwacht aan een schilderij-van-een-inzinking overleed. En hij wacht op het ogenblik waarop Kuebler in de laatste drie etappes de tol zal betalen voor de roekeloze manier waarop hij vooral tussen St. Etienne en Lyon met zijn krachten is omgesprongen.
Dat Stan Ockers die Tour de France toch nog verloor, dat Ferdinand Kuebler op haast wonderlijke wijze aan zijn inzinking ontkwam, is eigenlijk alleen maar toe te schrijven aan het gezellige feit, dat in de sport twee plus twee lang niet altijd de somma van vier oplevert!....
| |
| |
Gij zult de Tour de France-karavaan nu moeten volgen op de verschrikkelijke weg welke zij in 1950 tussen Gap en Briançon maakte, doch gij zult dat niet mogen doen alvorens gij, zoals Uw dienaar die morgen, een der heldentenoren van het Alpendrama, Jean Robic, aan de start hebt zien gaan.
Om U de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen: Jean Robic, de Breton, is van het type, waarmee men maar beter niet uit vissen kan gaan. Een koppig, nukkig, eigenwijs, aanstellerig en van elk gevoel voor humor gespeend mannetje, dat in 1947, voornamelijk bij gebrek aan sterke tegenstanders, de Tour de France gewonnen heeft, dat toen door de altijd zo geestdriftige Franse pers mijlen hoog te paard gezet is en dat sedertdien geen leven meer heeft gehad in zijn angst, weer vàn dat paard te tuimelen. Een mannetje dat door de Franse pers tot zijn eigen schrik in één dag tot een ‘vedette’ gebombardeerd werd zonder dat het er de eigenschappen voor had. Een gesloten karakter, dat een mens, door zijn geslotenheid, irriteert. Ik heb 'n paar jaar achtereen bij tal van wedstrijden vergeefs rond dit eigenwijze mannetje heen gedrenteld zonder te ervaren wat er zich achter de pose, waarachter het zich verschool, eigenlijk allemaal afspeelde. Totdat ik, die morgen in Gap, de vedette Jean Robic klein, ach zo klein en ach zo stil en ach zo helemaal zonder pretenties, in een donker hoekje van de wijde hall van hotel Lombard zag zitten, luisterend naar een radio die, door een heksenketel van storingen heen, het alles behalve vrolijke weerbericht door de aether kraakte. Gij zoudt op dàt ogenblik - en het wàs niet meer dan een ogenblik - Jean Robic niet meer hebben herkend. Gij zoudt inplaats van de nukkige, vervelende vedette slechts een klein, vermagerd kereltje gevonden hebben, dat zich schuil hield voor de regen, de journalisten, de fotografen en de autogrammen-jagers. Omdat het inderdààd iets te verbergen had: een alles overweldigende angst!
Ziet, dàà hebt gij dan een van de drama's in de wielersport waaraan men, in de roes der daverende gebeurtenissen, zo gemakkelijk voorbij gaat. Er woont daar een mannetje in Bretagne
| |
| |
en het klimt op een vermaledijde dag op een race-fiets en het loopt verloren temidden van de befaamde en minder-befaamde athleten die voor dit speciale werk als het ware in de wieg zijn gelegd. Doch het mannetje is al gegrepen door de koorts en het heeft al wat supporters die hem opjagen met dubbele biefstukken en wilde beloften, en het droomt nog altijd van roem en eer en rijkdom: zoals andere mannetjes overal ter wereld daar van dromen.
En er komt een dag waarop dit mannetje wordt losgelaten op iets anders dan alleen maar de vriendelijke côtes uit zijn geboortestreek. Men plaatst het mannetje voor een Pyrenee! En bij het gevecht om zo'n Pyrenee spelen ook àndere factoren dan de athletische bagage waarover men beschikt, een rol. Het is voor alles ook een kwestie van energie. Het is naast alles ook een kwestie van volledige en permanente concentratie. Vrààg het aan de Nederlander Gerrit Voorting. Het was in diezelfde Ronde van Frankrijk-1950, dat men de Haarlemmer voor het eerst van zijn leven aan de voet van een Pyrenee zette, en hij vreesde de bergen niet. Hij had daar trouwens geen reden toe. Hij had zich in de eerste, vlakke etappes in vorm gereden en hij had, bovenal, een enorme massa zelfvertrouwen aangekweekt. De feiten stelden hem in het gelijk. Hij was bij de beklimming van zijn eerste Pyrenee tussen de vijf-en-twintig besten van het hele veld, hij had zèlfs een klim-specialist als de Franse ex-Griek Apo Lazarides achter zich gelaten, en in de afdaling deed hij weliswaar geen verbluffende dingen, doch hij kwam in ieder geval snel, handig en veilig naar beneden. Het was op dat ogenblik, dat de kleine Nederlandse kolonie, ijverig werkend met haar chronometers, van Voorting een der beste prestaties verwachtte, ooit door een Nederlander in een zware berg-etappe geleverd. Want Voorting begon aan de beklimming van zijn tweede Pyrenee in een groepje, dat heel hard achter de leiders aanjoeg en dat uit niets dan lieden-met-grote-namen bestond. Doch er kwam een moment, waarop Voorting, die tot dan toe zo geconcentreerd gereden had dat hij volkomen door zijn eigen
| |
| |
course werd opgevreten, door een werkelijk onbenullige oorzaak uit zijn concentratie raakte. Voorting ging even van zijn fiets, verbleef enige seconden achter een boom en begon toen weer aan de beklimming van een der meest beruchte bergreuzen. Het groepje waarin hij gezeten had, zat toen al twee hairpins hoger en Voorting ging onmiddellijk in de pedalen met de bedoeling, zijn maten binnen de kortste keren weer te bereiken. Toen...., toen deed Gerrit Voorting uit Haarlem de ontdekking van zijn leven. Hij stond meteen stil. De renner die geen minuut tevoren nog zonder enige moeite en zeker van zich zelf het hoge tempo had gedraaid, bestond opeens niet meer. Wat er van over was, was een Voorting die met ogen vol verbazing zijn eigen machteloosheid gade sloeg. Slechts enkele kilometers verderop moest Voorting, volslagen leeg en volkomen moedeloos van zijn fiets. Hij eindigde die etappe in de uitvallerswagen. Hij, die tot het einde toe de beste man van de Nederlandse équipe had kunnen zijn!....
Wat Voorting miste - het vermogen om uren aan één stuk in volledige concentratie zich vast te bijten in de zich opeen stapelende moeilijkheden -, dat hàd de kleine Breton Robic. Hij had het in hoge mate. Het was deze eigenschap die hem bij het groepje der élite-klimmers bracht en er was er vermoedelijk slechts één die toen al besefte, dat hij daar ver boven zijn stand leefde: Jean Robic zelf. Maar Jean Robic speelde de comedie. Hij speelde haar niet elegant, doch wel met succes. Achter een facade van nukken, grillen, huilbuilen en wat-al-niet, verborg hij lange tijd met succes het ach zo kleine mannetje Robic, dat sidderend en bevend voor iedere berg stond waarvoor men hem met zoveel tam-tam plaatste, en dat bij iedere gevaarlijke afdaling te worstelen had met een wurgende, vreselijke angst. Het is waarlijk niet uit bravour of uit aanstellerij, dat het mannetje-Robic tegen iedere col een valhelm mee naar boven nam die hij op zijn hoofd plantte zo gauw hij aan de afdaling begon. Het is uit angst. Het is uit gebrek aan vertrouwen in zijn stuurmanskunst en in zijn goed gesternte. Men heeft andere klim-virtuozen
| |
| |
wel eens gevraagd, waarom zij, in tegenstelling met Robic, geen valhelm dragen in de afdalingen. Het antwoord was verschillend en het typeerde markant de verschillende karakters:
Ferdinand Kuebler: waarom zou ik een valhelm nodig hebben? Ik vàl immers niet!
Gino Bartali: een valhelm betekent gewichtsvermeerdering. Ik gebruik voor een berg-etappe zelfs lichtere schoentjes dan normaal. Welk nut zou dat hebben als ik deze paar grammen winst aan gewicht weer weggooide aan 'n paar ons verlies aan een valhelm?
Fausto Coppi: een valhelm is slechts voor hen die tevoren weten, dat zij op een kwade dag een stuur-technische blunder zullen maken en die maar hopen, dat zij dàn aan een valhelm hun leven te danken zullen hebben!
Brulé: ene valhelm is niet elegant!
Apo Lazarides: ik kàn zo'n ding niet op mijn hoofd verdragen!
René Vietto: Bah!, een valhelm!....
***
Die morgen in Gap zat het mannetje-Robic, achter de klatergouden gevel van zijn ster-dom, doodgewoon te sterven van de angst. En vermoedelijk zou Jean Robic die morgen het liefst maar de eerste de beste trein naar huis genomen-, en aldus alle moeilijkheden en gevaren ontlopen hebben, als hij zelfs dàt maar gedurfd had. Doch hij durfde niet terug. Hij kon niet meer terug. Het mannetje-Robic was toèn al bezig, van zijn paard te tuimelen en zelfs zijn eens zo vurige bewonderaars onder de verenigde Franse wielersport-experts bekeken hem langzamerhand al met wantrouwende ogen. En zochten alvast naar een nieuwe held, een jongere favoriet....
De Robic die daar die morgen in Gap aan de start ging, torste op zijn magere, hoekige schouders een last die nauwelijks of niet te dragen viel. Misschien, waarschijnlijk zelfs, was deze Alpenetappe zijn laatste kans om nog eenmaal op de troon te klimmen van Frankrijks meest verafgood wielrenner. Tegenover zijn sup- | |
| |
porters en tegenover Bretagne had hij de plicht, nog eenmaal boven zijn tamelijk middelmatige vermogens uit te groeien in een verblindende demonstratie van energie, koppig doorzettingsvermogen en.... moed.
Jawel: moed! de renner die in een dolle laat-maar-waaien-bui in Pyreneeën of Alpen langs de afgronden raast met snelheden van tegen de zeventig k.m. per uur zonder het gevaar te zien, hij is een bravour-artiest, een durfal, een waaghals voor mijn part. Doch de renner, als Jean Robic, die nauwkeurig weet welke risico's hij loopt en welke gevaren hem wachten, hij heeft een enorme portie moed op te brengen om zich toch, met wijd open gespalkte ogen, in het avontuur te storten, de Hemel biddend, dat het lot hem ook ditmaal sparen moge....
Zo startte Robic in de etappe Gap-Briançon: hij realiseerde zich veel sterker en veel suggestiever dan de rest van de menigte de gevaren voor lijf en leden welke hem ginds in de bergen, temidden van het aldaar heersende noodweer, wachtten; en hij wist bovendien, dat er in deze rit voor hem nog slechts twee mogelijkheden waren: de triomph of een bittere, alles vergruizelende nederlaag. Een tussenweg was er niet meer. Anderhalve maand tevoren had hij in de Ronde van Italië, tijdens een der Dolomieten-etappes een inzinking gehad, zo verschrikkelijk, dat de experts er nog weken later in vurige volzinnen over hadden nagekaart. De energie en de moed hadden die dag niet meer ver genoeg gereikt. Het mannetje-Robic had de nederlaag geleden die het jaren geleden al had voelen aankomen. Robic had zijn figuur slechts kunnen redden met een flinke portie theater. In de etappe-wedstrijd van de Dauphiné, twee weken voor de start van de Tour de France, had men het mannetje-Robic op zijn nukkigst gezien en het had, na uitstekend werk in de voorgaande ritten, in de laatste etappe de kans op een behoorlijke plaats in het algemeen klassement eenvoudig prijs gegeven omdat het zich om de een of andere kinderachtige reden op zijn zere tenen getrapt voelde. Het was allemaal bekwaam geregisseerd en het mannetje had met dit theater het vertrouwen
| |
| |
van tal van experts al weer herwonnen toen het in de Pyreneeënetappe van de daarop volgende Tour de France tot zijn vertwijfeling, ook al, en volkomen onverwacht, een inzinking tegenkwam, als gevolg waarvan het de overwinning aan Gino Bartali had moeten laten. Met de door de ziel priemende herinnering aan het jaar daarvoor, toen zèlfs Gino Bartali in de Pyreneeën nog het hoofd moest buigen voor het mannetje uit Bretagne!....
Restten de Alpen. Restte die fameuze rit van Gap naar Briançon. Het heeft slechts weinig zin, op deze plaats nog eens in alle, wonderlijke details te herhalen wàt er zich die dag vooral op de Izoard aan grote en kleine Tour-drama's allemaal heeft afgespeeld. Het doet er, in het kader van dit hoofdstuk, eigenlijk alleen maar toe dat een Robic, die kennelijk over zijn hoogtepunt heen was en wiens pretenties mijlen verder gingen dan dat wat hem aan capaciteiten en energie nog restte, die dag onder de meest miserabele omstandigheden de wedstrijd van zijn leven reed. En hem bovendien verloor!....
Het was in de eerste col, dat een defect versnellingsapparaat hem een achterstand bezorgde die op een kopgroep met Bobet, Kuebler, Ockers, Piot en Geminiani slechts dank zij een topprestatie nog goed te maken viel. Het mannetje-Robic mààkte die achterstand bijna goed, en het was juist bezig, bij de beklimming van de Izoard, midden in een voorwereldlijk onweer, opnieuw aansluiting met de leiders te krijgen, toen een lek bandje alle brave plannen opnieuw aan diggelen sloeg. Toen was deze race voor het mannetje-Robic eigenlijk al verloren. De Breton wilde het alleen maar niet geloven. Hij wilde het zèlfs niet geloven, toen hij enkele k.m. verderop opnieuw een bandje naar het hiernamaals reed, en hij bleef nog doorstrijden toen hij bij de vrij korte, maar hier en daar zonder meer levensgevaarlijke afdaling over de modderwegen van de Izoard zijn achterrem aan flarden trok. Wat het mannetje-Robic daar in die afdaling allemaal gepresteerd heeft, zal vermoedelijk alleen zijn eigen echtgenote of zijn beste vriend te zijner tijd eens in alle, weerzin- | |
| |
wekkende bijzonderheden vernemen. En al wordt Robic nog eens honderd, er zal vermoedelijk geen dag voorbij gaan zonder dat hij met een huivering terugdenkt aan die afdaling van de Izoard. Het was zijn ploegleider, de oud-renner Pierre Cloarec, die het zei, later aan de finish in Briançon: dat hij levend beneden gekomen is, kàn niet anders dan een wonder heten!....
***
Daar, aan de finish in Briançon, zette men Jean Robic, de man die de prestattie van zijn leven geleverd had, op een omgekeerde zeepkist, terwijl rondom de duizenden toeschouwers maar bleven juichen om hun nieuwe favoriet, de jonge, elegante Louison Bobet. Rond de kist groepten de persfotografen. Het is een bèst plaatje, het plaatje van het einde ener carrière en de scherven ener illusie!.... En Robic, het eens zo pedante mannetje, zat daar maar op de zeepkist, het reeds kalende hoofd diep gebogen, zodat het op de magere spitse knieën rustte. Hij zat daar bijna een half uur lang. Zonder een woord. Zonder een traan. En toen men hem later haast met geweld van die kist tilde, toen een ijverig filmoperateur van de gelegenheid gebruik maakte om, nog eenmaal, het bemodderde, van teleurstelling en ellende vertrokken gelaat van de Breton op het celluloid vast te leggen, toen sloeg Robic die filmoperateur zijn camera met een woedende klap uit de handen.
Kunt gij het hem kwalijk nemen?....
En nu moet gij opletten wat er met Jean Robic gebeurt. De man die tussen Gap en Briançon de beste Alpen-etappe van heel zijn carrière gereden had en die alleen door domme materiaalpech een nederlaag moest lijden, verschijnt de volgende morgen opnieuw aan de start. En gij herkent hem niet meer. Hij trilt op zijn korte benen. Zijn ogen zijn rood van de koorts. Zijn lippen zijn gebarsten. Zijn gelaatskleur is grauw. Het mannetje-Robic is zo ziek als de spreekwoordelijke hond, en onmiddellijk hoort gij het fluisteren in de Tour-karavaan: het mannetje-Robic had zich gedrogeerd, het mannetje-Robic had stimulerende middel- | |
| |
tjes geslikt. Vandààr de blinde woede waarmee hij zich de dag tevoren in het strijdgewoel stortte. Vandààr de ellende waaraan hij nu ten prooi is....
Zo luidt dan het verhaal. En gij hoort dat verhaal van niet de eerste de beste experts en het enige gemene aan het verhaal is slechts dit, dat gij het als leek niet op waarheid of leugen controleren kunt.
Heeft het mannetje-Robic tijdens de etappe Gap-Briançon een lading gift in zijn drinkbusje gehad? Heeft het zich, jagend op nieuwe roem, hoogstpersoonlijk vergiftigd? Gij kunt er slechts naar raden. Gij moet er zelfs nog naar raden als een renner, na aankomst in zijn hotel, om melk begint te gillen. Bewijzen kunt ge pas iets als gij eens moogt graaien in de apotheek van een soigneur of als ge de renner in kwestie onderwerpt aan een bloedproef en een urine-onderzoek. Doch deze laatste mogelijkheid bestaat blijkbaar alleen maar in het brein van enige welmenende, doch kinderlijke fantasten. Zo gij dat betwijfelt, moge ik U vriendelijk doch dringend er aan herinneren, dat de Nederlandse Wielren Unie in 1950 eindelijk en officieel de oorlog verklaarde aan het steeds verder sluipende kwaad van de doping. Er kwam een N.W.U.-besluit, dat ieder Nederlands renner (en bovendien: ieder in Nederland startend buitenlands renner) verplichtte, zich desgewenst tijdens of na afloop van een wedstrijd door ter zake bevoegden op het gebruik van dope te laten testen. Het was een prachtig besluit. Het was zo prachtig, dat de Nederlandse Wielren Unie er triomphantelijk mee ter jaarvergadering van de Union Cycliste Internationale trok, waar men een Nederlands voorstel om een internationaal front tegen de doping op te richten met gejuich begroette.... om het vervolgens te begraven in de gebruikelijke commissies en sub-commissies! De oorlog tegen het stimulerende drankje werd dus in 1950 alleen maar op Nederlands grondgebied gevoerd. En het aantal gevallen waarin men gedurende het seizoen 1950 in Nederland een ernstig en nauwkeurig onderzoek gelastte bedroeg: nul!! En als men durft te beweren, dat er dus een heel
| |
| |
seizoen lang in Nederland van doping geen sprake is geweest, dan kunt gij het Nederlandse rennerscorps tot ver achter de Oeral vrolijk horen grinniken!....
De kwestie is, dat men de strijd tegen het gebruik van drogue niet aandurft, omdat men hem niet aan kàn!....
In de Ronde van Frankrijk-1950 gebeurde het, dat Ferdinand Kuebler aan de finish van de tijdrit van Lyon naar St. Etienne arriveerde in een toestand die verre van normaal was. De Zwitser was, zo'n beetje, door het dolle heen. Toen hij van zijn fiets kwam, schopte de man uit Zürich, die onder normaler omstandigheden tamelijk nauwkeurig weet wat hij zich ten overstaan van het publiek permitteren mag, naar ieder die het waagde in de buurt te komen. Men kreeg hem daar aan de finish voor geen enkele microfoon: zelfs niet voor de microfoon van de Zwitserse Radio Monte Ceneri, die juist die dag pas in de race gekomen was en die de geachte luisteraars een uitvoerig interview met ‘Ferdi’ had beloofd. Zijn ogen stonden diep en koortsig in de kassen. Zijn adem rook naar een drogisterij-aanex-likeurstokerij van drie verdiepingen, en in ieder geval niet naar sinaasappelsap. En tien tegen één: er was die dag met Ferdinand Kuebler geknoeid. En dat moet gij dan maar bewijzen. Gij moogt de medicijnkast van de Zwitserse soigneur in beslag nemen. Doch als de Zwitserse soigneur ook maar 'n bèètje door de wol geverfd is, dan bewaart hij de compromitterende spullen wel op een veiliger plaatsje. Doch zelfs wannéér gij iets compromitterends ontdekt, dan moet gij nog altijd bewijzen, dat Ferdinand Kuebler het slikte. Gij kunt U dan tot Ferdinand Kuebler wenden, met het vriendelijke verzoek, eens eerlijk op te biechten. Doch dàt kunt gij net zo goed laten. Ik heb in een Ronde van Spanje een renner gekend, die in een zware etappe zoveel gift geslikt had, dat het, bij wijze van spreken, uit zijn oren droop en dat hij practisch blind over de eindstreep kwam. Hij was de daarop volgende nacht zo ellendig als de hel, maar hij had zijn positieven nog altijd wel zo stevig bij elkaar, dat hij niets bekende. Dat geldt in rennerskringen als een (valse) soort van erecode. Geen
| |
| |
woord - en tegen niemand! - over de middeltjes en de pilletjes, zelfs niet als het middeltje wel eens slecht uitvalt: wat het op de duur altijd wel doet!
Gij zult dus ook uit een ernstig onderhoud met de heer Ferdinand Kuebler wel niet veel wijzer worden, en dus kunt gij desgewenst Uw toevlucht nemen tot een medisch onderzoek. Gij moogt daar uiteraard geen halve dag, en liefst zelfs geen uur, overheen laten gaan. Want tegen die tijd zijn de soigneurs al met tegengift en neutraliserende middeltjes aan de slag geweest. En veronderstelt gij nu, dat Jacques Goddet, de organisator van de Tour en de ‘directeur de la course’ - een man die zelfs bij zijn vijanden te boek staat als iemand met hoogstaande ideeën over de sport en over de manier waarop zij beoefend dient te worden - veronderstelt gij, dat deze man, zelfs al wordt hij in zijn streven gesteund door de Franse wielerbond, het aandurft, Kuebler te doen onderwerpen aan een medisch onderzoek?....
Goddet durft dat niet aan. Want er is a. nog altijd één kans op de tien, dat hij er naast is met zijn veronderstelling, en dat Kuebler zich alleen maar zo zonderling gedraagt omdat hij, voortgedreven door zijn onblusbare temperament, ver boven zijn krachten is gegaan; en het staat b. wel vast, dat Goddet met een dergelijk onderzoek, hoe de uitslag daarvan ook moge zijn, een regelrecht schandaal heeft gecreëerd.
Men is in de beroepssport als de dood zo bang voor de schandalen, zelfs wanneer deze schandalen heilzaam zouden kunnen zijn in een rottingsproces, een slepende kwaal die steeds meer slachtoffers veroorzaakt. Men sluit maar liever de ogen voor het kwaad. Men gaat maar liever fluisterend of zwijgend aan de veroorzaakte slachtoffers voorbij. Men huivert voor elk gerucht. En zo sauveert men de medicijnmannen die in de wielersport hun luguber bedrijf uitoefenen en wier faam stijgt naarmate zij met meer succes hun gift te mengen weten.
En nu is het natuurlijk dwaas, alle soigneurs en dat wat onder deze naam in de wielersport rondloopt, over één kam te scheren. Er was in de voor-oorlogse zesdagenwereld een beroemd soig- | |
| |
neur, de Fransman Viel en het heette, dat hij met een pilletje en een drankje wonderen verrichten kon. Het was voor een niet onbelangrijk deel een kinderlijke legende, maar zij dééd het onder de renners en daar had Viel-persoonlijk het nodige toe bijgedragen. Doch vrààg het aan Jan Pijnenburg, die jarenlang met Viel optrok en die hem tenslotte doo rkreeg: de giftmengerij van monsieur Viel bestond voor meer dan tachtig procent uit feestelijk geëtaleerde humbug. Viel verstond de kunst uit veertien ‘geblindeerde’ flesjes en drie ampullen van onbestemde herkomst als een volleerd giftmenger een wonderdrank te brouwen die, bij nader inzien, uit niets anders bestond dan uit een behoorlijke slok cognac met een daar doorheen geklutst ei. Het was, al met al, zo onschadelijk als een suikerklontje en je kon er, na het zesde wonderdrankje, alleen maar in een buitengewoon pleizierige bui van komen, zodat het je in de steile bochten van het onmogelijke baantje van de stad Münster bijvoorbeeld, wel eens kon duizelen en je je eigen koppelgenoot niet bijzonder duidelijk meer van de concurrerende Keulse Herr Rausch kon onderscheiden. Maar de renners, en zèlfs de concurrenten, geloofden er aan. Als zij Viel, geheimzinnig alsof hij bezig was de atoombom uit te vinden, met zijn flesjes en zijn ampullen hadden bezig gezien en als zij vervolgens de Vielcocktail gretig door hun keelgat hadden laten klokken, dan stormden zij als herboren de wielerbaan op, dan voelden zij zich opeens weer sterk en tegen alle moeilijkheden opgewassen. Want zij geloofden aan Viel's drankjes, zij geloofden aan de toverkracht van zijn befaamde omelette-speciale-à-la-Pierre. En er zijn naturen die zelfs van
suikerwater kunnen vliegen: als zij maar in de macht van dat suikerwater heilig geloven. Ik herinner mij uit de Ronde van Spanje-1946 hoe de Zeeuw Van der Voorde die in de eerste etappes buiten alle verwachting formidabel goed gereden had, in de zesde rit tegen een inzinking aanliep, groot genoeg om er een heel peleton royaal mee te voorzien. Het was in de etappe van Murcia naar Valencia en er heerste in Andalusie een hitte van zulk een abnormaal kaliber, dat in
| |
| |
Valencia zelfs de plaatselijke mussen (die op dit gebied wat hèbben kunnen) niet alleen figuurlijk, doch ook letterlijk morsdood van de daken vielen. De Zeeuw, die in de eerste ritten nogal eens boven zijn krachten was gegaan en die al twee dagen lang naar een rustdag zat te snakken, kon die onmenselijke hitte niet best verdragen. Zij woog als lood op zijn grote, zware lichaam; en vijftig kilometers voor Valencia, toen de karavaan de scherp heuvelende kustweg opkroop en men, de hitte ten spijt, in het peleton met een aantal schijn-démarrages voorbereidingen begon te treffen voor een jacht van groot formaat, worstelde de Zeeuw zich tot naast de auto van zijn ploegleider, greep hij de soigneur bij diens schouder en schreeuwde hij dat éne woord: ‘Atoom!’ (sedert de U welbekende kleinigheid met Hiroshima had het stimulerende middeltje in rennersjargon enkele jaren lang een nieuwe code-naam: ‘atoom’).
Helaas, helaas: er wàs geen atoom! Er was in de onderhavige medicijnkast niets dat ook maar in de verste verte op een stimulerend middeltje leek. Om U de waarheid te zeggen, zat die medicijnkast voornamelijk vol met D.D.T.-poeder (met het oog op de wandluizen) en met norit (met het oog op de eigenaardige, van olijfolie doordrenkte, gewoonten in Spaanse keukens)....
Doch Van de Voorde wenste atoom, en wel: onmiddellijk. En nu geviel het, dat de ploegleider juist de avond tevoren een tube norit bij de Zwitserse équipe had geruild voor een typisch Zwitsers maagmiddeltje waarmee men in het Zwitserse kamp in de strijd tegen de olijfolie en zijn gevolgen enige opmerkelijke successen had geboekt. Het maagmiddeltje is, ook nu nog, in iedere Züricher drogisterij te koop en gij hebt er geen dokters-attest voor nodig en gij kunt er, bij wijze van spreken, Uw kinderen van laten smullen. Doch het pilletje heeft een ietwat ongewone vorm en het is verdacht-rose van kleur, en bovendien is de manier waarop men het een renner overhandigt van enorm belang. Van de Voorde kreeg een half dozijn van die doodonschuldige pillen precies op de manier waarop hij ze hebben
| |
| |
wilde. Weggemoffeld in een papiertje en van een Spaans toeschouwer die zich, op verzoek van de chef d'équipe, daarvoor bereidwillig ter beschikking had gesteld. Ik vergeet niet gauw hoe Van de Voorde dat halve dozijn maagpillen met één zwaai van zijn machtige hand achter zijn kiezen gooide, compleet met het papiertje waarin zij gewikkeld waren, met een gulzigheid die duidelijk demonstreerde hoe hard hij in het wondermiddel geloofde. Vijf minuten later kwam een triomphantelijke Van der Voorde opnieuw naar de naast het peleton tijdende wagen van de ploegleider toegespurt. Hij was er doorheen! Hij vloog weer! Het middeltje had geholpen! Muchas gracias!....
De blonde Zeeuw is al een paar jaar uit de wielersport. Hij beheert een bloeiende herberg in het Zeeuwse Hulst, hij maakt voor het overige niet zonder succes met zijn taxi de verre omstreken onveilig. Als hij het bovenstaande leest, leest hij iets nieuws. En vermoedelijk zal hij er nu om grinniken. Wie weet: misschien heeft dat halve dozijn rose pillen hem toch nog een maagkwaal bespaard!....
***
Suggestie!....
Er zijn ploegleiders, er zijn soigneurs die met suggestie prachtige dingen en wonderlijke resultaten hebben bereikt zonder dat zij de renner voor wiens welzijn zij verantwoordelijk waren, daarmee naar lichaam of geest hebben benadeeld. Helaas: gij vindt er zo niet veel. Gij vindt er veel meer, die hun toevlucht nemen tot de gemakkelijker methode: de methode van het pilletje, het middeltje, het spuitje. Het is een duivelse methode. Het is een methode die bijvoorbeeld in de paardensportwereld zwaarder gestraft wordt dan de meest ten hemel schreiende andere onsportiviteit. En er zijn er onder de soigneurs die het op dit gebied tot een opmerkelijke vaardigheid hebben gebracht. Ik heb de man de laatste twee jaren niet meer in de wielersport ontmoet en ik weet niet waar hij intussen gebleven is. Hopenlijk zit hij daar waar hij kennelijk thuis hoorde: achter de tralies. Hij kwam, als ik mij wel herinner, uit Valenciennes, die grauwe
| |
| |
mijnstad in het grauwe Noord-Franse industriegebied, en hij soigneerde in de Ronde van Frankrijk 1947. De manier waarop hij soigneerde, was misdadig, doch knap. De ploeg waarbij hij ingedeeld was, had een favoriet. Het was een van die renners die net boven de middelmaat uitkomen, zo nu en dan opvallende prestaties leveren, doch het op de duur nooit tegen de topklasse kunnen houden. Doch in die Tour-1947 vocht deze kwasifavoriet lange tijd niet zonder succes tegen de topklasse, leverde hij ook in de bergen opzienbarend werk en knapte hij pas af toen hij, na vele etappes, tenslotte immuun geworden was voor dat wat zijn soigneur hem voerde. Dagen achtereen had de man uit Valenciennes achter de coulissen van die Ronde van Frankrijk een hoogst belangrijke rol gespeeld. En voor wat hij in die dagen klaar speelde, had men hem best de Prix d'Honneur op een internationaal concours voor erkende giftmengers kunnen uitreiken. Er was een etappe met drie cols, waarin men de grote, beslissende slag bij de beklimming van de tweede berg verwachtte. Aan de hand van het tijdschema en.... het weerbericht kon men vrij nauwkeurig uitrekenen, dat deze beslissende slag van, laat ons zeggen, twaalf minuten over twee tot zeven minuten over drie zou duren. Dat was dan het enige wat men de man uit Valenciennes behoefde voor te rekenen. De volgende morgen, anderhalf uur voor de start, kwam hij met zijn spuitje. En het spul, dat hij in de loop van de nacht gebrouwen had, was altijd zo perfect ge-timed, dat het om twaalf minuten over twee begon te werken. Niet eerder, niet later! Totdat dan, zoals gezegd, onvermijdelijk de dag kwam, waarop het lichaam van de renner zich gewend had aan al het gift dat men er ingespoten had. Die dag werkte het patent-middeltje niet meer. Die middag arriveerde de ex-favoriet als een lijk aan de finish. Die avond rinkelde in zijn hotel het glaswerk van de hooglopende ruzie. Dàt jaar presteerde deze renner niets bijzonders meer. Het daarop volgend
jaar won hij nog twee grote ritten. Toen verdween hij van het toneel. Leeggereden en op weg, een menselijk wrak te worden....
| |
| |
Doping?....
Als gij in de wielersport het woord ‘doping’ gebruikt, dan komt men onmiddellijk aandragen met een ander woord: ‘furonkel’. En daar hebt gij dan opnieuw iets raadselachtigs: de steenpuistenplaag die in haast iedere grote etappe-wedstrijd woedt en die jaar in jaar uit de nodige slachtoffers maakt.
Gij moet een soigneur met het verschijnsel van de furonkel maar niet lastig vallen. Want hij slaat U prompt dood met het oude dogma, dat een furonkel ontstaat uit een uitwendige infectie en dat het dus niets, maar dan ook niets met het gebruik van stimulerende middelen uitstaande heeft.
Dat verhaal over die uitwendige infectie klopt inderdaad, voor zo ver mijn informaties strekken. Doch men zou de soigneur die zich achter dit dogma verschuilt, niettemin wel 'n paar vragen kunnen stellen. Dèze vragen bijvoorbeeld:
Wijst een furonkel niet ook op een, reeds tevoren aanwezige, onzuiverheid in het bloed?
En zo ja: hoe is deze onzuiverheid ontstaan?
En bovendien: is het niet typerend, dat slechts bij hoge uitzondering een renner die in topforme zit (en die dus weinig of geen stimulerende middeltjes nodig heeft) door furonkels wordt geplaagd, doch dat de furonkel meestal de doodssteek betekent aan een renner die tevoren al de grootste moeite had om de alom aanwezige moeilijkheden de baas te blijven?
En tenslotte: hoe verklaart gij het, dat de furonkelplaag vooral in etappe-wedstrijden ontstaat? En hoe verklaart gij verder de ongemene hardnekkigheid van een renners-furonkel?
Want luister even: er ging in 1949 een bekend Nederlands renner, die in ritten-wedstrijden zijn sporen reeds lang had verdiend, zeer vroeg in het seizoen naar een etappen-race in Noord-Afrika. Hij trok er heen met de beste bedoelingen: hij wilde wat trainingskilometers vergaren in een vriendelijker klimaat dan het Nederlandse. Doch er kwam niet veel terecht van deze beste bedoelingen. Eenmaal in de race, werd die renner gegrepen door de wedstrijdkoorts en begon hij voluit te strijden tegen
| |
| |
renners die hem met hun trainings-programma meer dan een maand voaruit waren. Ik ken deze renner al sedert jaren. Ik ken hem uitstekend en ik weet uit ervaring, dat hij nimmer om stimulerend vergif zou vragen. Doch gij koopt in de ‘pharmacieën’ van Tunis, Oran en Algiers zo maar open en bloot de wonderlijkste ‘versterkingsmiddelen’ waarop men hier en daar in West-Europa haastig een waarschuwende doodskop zou plakken. En van deze zogenaamd ‘onschuldige’ versterkingsmiddelen heeft deze renner daar stellig het nodige geslikt...., en hij is nog geen drie weken thuis, of hij krijgt zijn furonkel. Hij gaat naar zijn huisarts, hij trekt naar een specialist en men werkt inderdaad die furonkel weg. Maar geen week later is er, op een andere plaats, een nieuwe, en wàt die renner ook doet, wàt hij ook probeert: hij sukkelt nog vele weken en als hij èindelijk van de kwaal genezen is, heeft de furonkel zijn hele seizoen al in het honderd gestuurd. Vraagt gij deze renner, die voor het overige met beide benen op deze aardbodem staat, naar de oorzaak van de plaag, dan bedenkt hij wel duizend verschillende dingen. Maar over die ‘versterkende middelen’ spreekt hij maar liever niet. Misschien schaamt hij er zich toch wel 'n beetje voor. En het jaar daarop slaat deze renner een nieuw Noord-Afrikaans avontuur waarvoor men hem uitnodigt, maar liever over. Hij is kennelijk wijzer geworden. Dàt jaar heeft hij heel een seizoen lang geen enkele last van furonkels!.... En wilt gij een ander typerend geval?
Er zat in de Ronde van Frankrijk-1949 een Nederlands ploegje. Het was een week voor de start van de Tour nog vol optimisme en vol zelfvertrouwen, doch nog voor men de Tour-karavaan in de buurt van het Louvre van start zond, lagen in het hotel der Nederlanders al twee renners te jammeren en te kreunen van de steenpuisten en stond, als gevolg daarvan, het moreel van de équipe binnen de kortste keren enige graden onder het nulpunt volkomen vast te vriezen. De Nederlandse journalisten in de Tour haastten zich natuurlijk, hun lezers op de hoogte te stellen van het droeve nieuws, en nu gebeurde het volgende:
| |
| |
de sportieve directie van een Nederlandse fabriek van pharmaceutische middelen las een der jammerklachten en besloot alles in het werk te stellen om de Nederlandse équipe uit de put te helpen. Zij arriveerde, helemaal uit Nederland, in het hotel der Nederlanders te Rouaan en zij werd daar ontvangen met een geestdrift alsof zij ons de uitvinding van de penicilline was komen melden. Want de directie had een patentmiddel tegen furonkels en het had nog nimmer gefaald en men garandeerde ook ditmaal het succes. Het succes was inderdaad frappant. Twee dagen later viel er geen steenpuist meer te bekennen. Maar een der twee, door steenpuisten geplaagde renners, viel juist die dag uit: volslagen leeg en volkomen van de kaart. Zijn collega hield het nog drie dagen langer. Toen werd hij, ver beneden zijn normale vorm, door de wedstrijdcommissarissen uit de Tour gehaald wegens te grote achterstand....
Een jaar later ging ook het beroemde Franse mannetje-Marinelli naar huis. Roemloos uitgevallen. Met steenpuisten!....
En dààr hebt gij dan opnieuw zo'n drama van een renner die zich door de Tour-koorts volledig grijpen liet en die pas te laat ontdekte, dat er voor hem geen terug meer was.
Gij kent in grote trekken de geschiedenis: in de Tour de France 1949, toen wijlen de grote crack René Vietto al op zijn laatste (wielrenners-) benen liep, toen Louison Bobet zijn vorm maar niet vinden kon, toen Robic vergeefs streed tegen de overmacht der Italiaanse campionissimi en toen Guy Lapébie de Lapébie van het jaar daarvoor al niet meer was, ontdekte Frankrijk tot zijn blijde verrassing in een der eerste etappes een nieuwe ster: Jacques Marinelli; en dat hij van oorsprong behoorlijk wat Italiaans bloed in de aderen had, vergat men maar liever: gemakshalve....
Jacques Marinelli was er opééns. Drie dagen tevoren, voor men de Ronde van Frankrijk van start gezonden had, liep de muis-Marinelli nog verloren tussen het leger der middelmatigen. Drie dagen later stond zijn naam op de voorpagina van alle zich zelf respecterende Franse bladen. Wéér twee dagen later
| |
| |
begon het sportblad ‘l'Equipe’ met de publicatie van het eerste hoofdstuk van een nieuwe avonturenroman, geschikt voor goed gelovigen van alle leeftijden: ‘Le Roman d'un enfant du Tour’. Een bliksem-carrière! Jacques Marinelli zat nog niet goed en wel in het gele leidersshirt, of de Franse pers stortte haar lezers al boordevol met daverende superlatieven; en dat was precies wat de muis-Marinelli nodig had. De nieuwe ster trok zich aan deze superlatieven omhoog. Hij slingerde brutaalweg zijn krachten in het rond. Hij overleefde niet zonder succes een zware tijdrit waarvoor hij een week tevoren nog op zijn korte beentjes had staan te sidderen. Enfin: het mannetje-Marinelli beantwoordde voor een belangrijk deel aan al het wonderlijks dat de Franse pers er haar lezers van vertelde, en dat hij in de Pyreneeën-etappe een zware inzinking tegen de bergen mee omhoog te slepen kreeg, dat hij die Tour de France verloor tegen de sterkste Italiaanse squaedra, ooit op een ritten-wedstrijd losgelaten, het was hem niet kwalijk te nemen.
Toen de muis-Marinelli na afloop van die Ronde van Frankrijk in het Parc des Princes terugkeerde, gebeurde het onvermijdelijke. De Franse experts, die soms wel eens wat haastig zijn, verhieven de kleine man meteen tot Frans favoriet-numero-één voor de Ronde van Frankrijk-1950 en zij deden dat met zoveel nadruk, dat zelfs Marinelli-persoonlijk er heilig aan geloofde. Van dat ogenblik af werd Marinelli een van die renners die alleen maar voor een bepaalde wedstrijd leven, en dat is een gevaarlijke soort. Voor een man als Marinelli werd àlles - zijn fabriek, zijn contracten, zijn privé-leven zelfs -, minder belangrijk dan de Ronde van Frankrijk. Alles wat hij deed, maanden lang, of alles wat hij naliet te doen, was slechts gericht op de Franse monster-race. Marinelli maakte een program. Het was, in de ogen zijner bewonderaars, een geniaal program. ‘Alles voor de Tour!’, en toen Jacques Marinelli in klassieke races van het genre Parijs-Roubaix er haast een gewoonte van maakte, na honderd kilometers, waarin hij alleen maar wat tempo gedraaid had, uit te vallen - het paste allemaal uitstekend in het
| |
| |
kader van zijn program, en hij wenste zich vooral niet te forceren, en zijn triomphen zou hij pas vieren tijdens de Tour -, was er slechts één, die daar niet enthousiast over was. Dàt was de manager van de fabrieksploeg wier kleuren Jacques Marinelli, tegen een niet onbeduidend honorarium, ‘verdedigde’. De bezwaren van de fabrieksmanager waren waarlijk niet onredelijk. De fabrieken spelen sedert jaren in de Tour de France een zeer onbelangrijke rol (en wannéér zij zo nu en dan wel eens een gewichtiger rol spelen, dan wordt deze voornamelijk achter de coulissen vertoond). De fabrieken moeten het hebben van races als Parijs-Roubaix, Parijs-Tours, de Ronde van Vlaanderen, Bordeaux-Parijs, Milaan-San Remo en soortgelijke, zogenaamd ‘klassieke’ dagraces, en zij engageren de heer Marinelli waarachtig niet om toe te zien hoe hij al deze wedstrijden eenvoudig verwaarloost en hij zijn zinnen slechts zet op de Tour, de etappe-wedstrijd waarin men er nog steeds naar streeft, de invloed der fabrieken zo bescheiden mogelijk te houden. Er groeide in de loop van het voor-seizoen dan ook niet zo'n èrg prettige verhouding tussen Marinelli en zijn fabrieksdirectie; en het feit, dat de kleine man vrij verrassend en in een eindsprint nog wel één enkele overwinning boekte in de niet zo belangrijke wedstrijd Parijs-Monceau-les-Mines, kon deze sfeer van wantrouwen maar nauwelijks verbeteren. Het kwam tenslotte zo ver, dat de fabrieksmanager, kregelig geworden, Jacques Marinelli begon te bedreigen met het ergste wat men de Marinelli-uit-die-dagen kon aandoen: een startverbod voor de Tour de France! Achteraf bezien moet Marinelli op dàt ogenblik al het ongelukkigste mannetje van het Westelijk Halfrond zijn geweest. Achteraf bezien moet het mannetje-Marinelli toèn al geweten hebben, dat een topvorm niet uitsluitend resulteert uit een haast wetenschappelijk opgebouwd program. De fout
welke Marinelli gemaakt had, was, dat hij was gaan rekenen, calculeren, passen, meten en afwegen...., terwijl hij een jaar tevoren in de Ronde van Frankrijk toch zèlf ervaren had, dat de Tour-koorts voor hem die er gevoelig voor is, belangrijker kan zijn dan duizend keurige
| |
| |
rekensommetjes. Het gevolg was, dat Marinelli zijn zelfvertrouwen en zijn zenuwen verloor en dat hij dit alles wel verbergen moèst achter het camouflage-net van zijn befaamde ‘program’, een program dat toen al in duizend scherven uit elkaar gevallen was. Het mannetje-Marinelli begon te zeuren. Het zeurde drie weken aan één stuk over een vrij onschuldige blessure aan een zijner handen. Het zeurde nog langer over de ontevredenheid zijner supporters, die langzamerhand niet meer voor de volle honderd procent aan het succes van ‘het program’ geloofden. Het legde tegenover de Franse sportpers een aantal gedurfde en uitdagende verklaringen af. En tachtig procent van dat alles was: camouflage! En er was er één, die - nuchter en zakelijk - door deze camouflage heen keek. Dat was Marinelli's fabrieksmanager. Zijn maat was vol. Zij liep haast over. En toen Marinelli, ‘met het oog op zijn conditie en in verband met de komende Tour de France’, weigerde, te starten in het Criterium van de Dauphiné, een van de zwaarste Franse etappe-wedstrijden die slechts enkele dagen voor de start van de Tour de France gehouden werd, toen werd die fabrieksmanager zo verschrikkelijk nijdig, dat hij de volledige Franse publieke opinie vrolijk aan zijn laars lapte en dat hij in alle ernst zei: ‘Als Marinelli mijn kleuren niet verdedigt in de Dauphiné, dan zal ik er, met ons contract in de hand, voor zorgen, dat Marinelli evenmin de kans krijgt, de Franse kleuren (en zijn eigen belangen) te verdedigen in de Ronde van Frankrijk!’
En dat was dan krasse taal. Zij was zo kras, dat het mannetje-Marinelli plotseling maar liever vergat, dat het de dag tevoren nog over zijn blessures had liggen jammeren. Het mannetje startte in die Dauphiné. En wat niemand verwachtte: het reed uitstekend! Het behoorde tot de besten van het gehele veld. Het verdedigde de kleuren van zijn fabriek op uitstekende wijze. En toen we die Dauphiné dan achter de rug hadden, liep alles en iedereen. en zèlfs de fabrieksmanager rond met een uiterst tevreden gezicht. En mocht het mannetje-Marinelli zijn gang gaan....
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
De jonge crack en de campionissimo. Gino Bartali (links), met eindelijk eens een vriendelijke glimlach, wenst de jonge Fransman Dussault geluk na een zijner overwinningen.
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
In de eindeloosheid van de Landes. Het peleton maalt traag en moeizaam zijn kilometers en heeft slechts één gemeenschappelijke vijand: de vreselijke hitte.
| |
| |
Doch ziet: drie dagen voor de start van de Tour, hing Marinelli huilend aan de telefoon van ‘l'Equipe’ om de wereld te melden, dat hij door de plaag der furonkels gegrepen was. Het was het allerlaatste restantje van het eens zo beroemde ‘program’, dat daarmee aan gruizels ging, en men had er - de mislukking erkennend - verstandiger aan gedaan, het mannetje nu verder maar met rust te laten. Doch de publieke opinie was er ook nog! Het publiek, dat een half jaar lang wilde verhalen over ‘het program’ had moeten kauwen, of het wilde of niet, wenste Marinelli aan de start. Dus moèst een half zieke, gedesillusioneerde Marinelli aan de start. Zonder perspectieven. Met de zekerheid, dat er in deze Tour geen enkele triomph voor hem zou zijn weggelegd. En met het afschuwelijke vermoeden, dat hij - de man die een week tevoren nog als de grote Franse Tour-favoriet gegolden had - op zijn hoogst een rol als knechtje in de Franse équipe zou kunnen spelen....
***
Het heeft met het mannetje-Marinelli in die Tour de France slechts even geduurd. Na een paar etappes nam de kleine man de trein naar Parijs, en alleen de keiharde redactie van ‘l'Equipe’ redde nog iets van het decorum toen zij Marinelli onmiddellijk als ‘journaliste d'occasion’ engageerde, met het vriendelijke verzoek, dagelijks zijn handtekening te willen plaatsen onder een artikel, dat de bekende Franse reporter Albert de Wetter geschreven had.
En in het eerste het beste verhaal van deze artikelen-reeks roerde de combinatie De Wetter-Marinelli zèlf het onderwerp aan, waarover in de Tour-karavaan in alle toonaarden al dagenlang geroddeld werd: had Marinelli zich in de Dauphiné, opgejaagd door zijn fabrieksmanager, bang voor de publieke opinie, bevreesd voor het verlies van een reputatie, gedrogeerd? Waren zijn goede prestaties in de Dauphiné slechts toe te schrijven aan het gebruik van een stimulerend middeltje? En had dit middeltje de crisis der furonkels veroorzaakt? Duizend maal neen!,
| |
| |
verklaarde de combinatie De Wetter-Marinelli in koebeestenvan-letters.
En dat moet men dan maar aannemen. Omdat men niets bewijzen kan. Niemand die dàt beter weet, dan het mannetje-Marinelli!....
***
Drogue!...., het kwaad zit diep, het heeft zich met duizend zuignappen vastgezogen in de internationale wielersport; en het is onuitroeibaar zo lang het succes van een soigneur nog afhankelijk is van de min of meer succesvolle manier waarmee hij zijn cocktails weet te mixen en.... zo lang er organisatoren van wedstrijden gevonden worden die, tuk op sensatie, het kwaad onvermijdelijk in de hand werken.
Wat wilt gij?....
Er worden wedstrijden verreden waarin men, voornamelijk om de sensatielust van het betalende publiek te bevredigen, prestaties van de renners vraagt waartegen slechts een enkel uitzonderlijk kampioen waarlijk opgewassen is.
Wat wilt gij?....
Er bestaat in Frankrijk nog altijd een monsterrace als Bordeaux-Parijs. Zes honderd afschuwelijke kilometers met een moyenne, dat de boeren, de burgers en de buitenlui nog steeds van verbazing en bewondering naar adem doet snakken. De race stamt nog uit de oertijd van de wielersport, toen het moyenne er niet toe deed, toen de wielersport nog uitsluitend een sport was van het harde labeur, toen de sport nog niet, zoals nu, geëvolueerd was naar snelheid en naar verfijning.
Hoeveel renners zijn er, die tegen de haast onmenselijke moeilijkheden van deze Bordeaux-Parijs waarlijk zijn opgewassen? Gij behoeft slechts, in het Parijse Parc des Princes, aan de finish van een Bordeaux-Parijs te gaan staan om met eigen ogen te zien, dat de lieden die Bordeaux-Parijs zonder schade doorstaan, zonder enige moeite te tellen zijn op de vingers van een halve kinderhand. Gij behoeft slechts te gaan zien hoe een renner als de
| |
| |
Fransman Maurice Diot in het Parc des Princes een nummertje weerzinwekkend delirium weggeeft, om te weten, dat zelfs een renner die dan toch maar in staat is, de tweede prijs in Bordeaux-Parijs te veroveren, in die zes honderd kilometers dingen heeft moeten doen die kennelijk boven zijn vermogen gingen. Als men de renners die geschikt zijn voor een dergelijke monsterrace naar eer en geweten selecteerde, dan verschenen er vermoedelijk niet meer dan vier voor de befaamde Quatre Pavillons te Bordeaux aan de start. Doch dàt wil de organisator niet! De organisator wil een veld van renners dat, door de publicity welke het maakt, in staat is, heel Frankrijk en liefst nog half België op de achterste benen te zetten van geestdrift en bewondering. De organisator wil een belangstelling die hem, op tal van manieren, de nodige revenuen oplevert. De organisator wil vooràl niet erkennen, dat zijn wedstrijd uit de tijd is. En de organisator helpt dus zijn renners een handje. Er is in Bordeaux-Parijs voor iedere renner een camion beschikbaar. Vol voedsel, vol drankjes en vol dingen die U en mij niet aangaan. Er zwerven rond iedere coureur soms drie verzorgers, en zestien uren aan één stuk vervullen zij hun opdracht: hun renner in conditie te houden, zo lang mogelijk en zo goed mogelijk. Als men de Bordeaux-Parijs karavaan op een gegeven ogenblik stop zou zetten om de renners aan een onderzoek te onderwerpen en om de inhoud der camions in beslag te nemen, dan zou men een uur later stellig voldoende beschuldigend materiaal verzameld hebben om een half dozijn lieden voor een tijdje uit de circulatie te kunnen nemen.
Doch men stopt Bordeaux-Parijs niet. Men stopt Bordeaux-Parijs nooit. Men onderzoekt de renners niet. Men houdt geen speurtocht in de camions. En àls er, vrijwel ieder jaar, in Bordeaux-Parijs 'n paar slachtoffers vallen, dan sluit men haastig zijn ogen en spreekt men over wat anders.
Herinnert gij U het geval Moujica?
Een jong, sterk Frans renner, die in het begin van het seizoen-1949 enkele zeer opvallende prestaties leverde, die men toen al in staat zag om een wereldkampioenschap en of een Ronde van
| |
| |
Frankrijk te veroveren en die vervolgens door zijn fabrieksmanager op Bordeaux-Parijs werd losgelaten. Het werd voor Moujica een fantastische triomphtocht. Hij sloeg zijn tegenstanders met verbluffende meerderheid, en gij hadt de Bordeaux-Parijs-fanatici moeten zien toen deze Moujica zegevierend het Parc des Princes kwam binnenstormen, op zijn minst zo fris als een jaar later na dezelfde race de Nederlander Wim Van Est in het Parc zou arriveren.
Voila!, zeiden de fanatici. Vindt gij aan deze overwinnaar ook maar een spoor van drogue? Ziet hij er uit alsof hij zich onderweg gevoed heeft met de pillen, de drankjes en de ampullen waarvan gij altijd spreekt?
En waarachtig: Moujica zàg er niet naar uit. Werkelijk: Moujica gaf de indruk, zijn race binnen de limiet zijner krachten gereden te hebben. En geen etmaal later was Moujica, de nieuwe crack, ook in de ogen van hen die altijd argwanend hadden gestaan tegenover wedstrijden van het genre Bordeaux-Parijs een groot man. En weet ge, wat er daarna met Moujica gebeurt? Hij is na die Bordeaux-Parijs nèrgens meer. Hij start dat jaar niet in de Tour de France, zich verschuilend achter de mededeling dat men een Bordeaux-Parijs en een Tour de France niet in één jaar tijd kan rijden (waarmee hij dan, ongeveer, toegeeft, dat 16 uren Bordeaux-Parijs opwegen tegen 22 dagen Tour de France!). En hij wordt géén wereldkampioen. En het daarop volgend seizoen is Moujica alleen nog maar een herinnering, is hij ondergegaan in het grote leger der middelmatigen.
En nu zijn er twee mogelijkheden:
a. | Moujica heeft in die Bordeaux-Parijs inderdaad niet gedrogueerd, en hij heeft, omdat hij de stimulerende middeltjes miste, zijn lichaam zo ongenadig afgebeuld, dat hij dat betaalde met een catastrophale inzinking die tientallen maanden duurde. |
b. | Of: Moujica heeft in die Bordeaux-Parijs toch gedrogueerd, hij droeg daar later de onvermijdelijke gevolgen van, en het enige werkelijk opmerkelijke aan zijn zegetocht was slechts,
|
| |
| |
| dat hij de reactie niet onmiddellijk na de finish, doch pas enige dagen later kreeg. |
***
Er zijn races waarin men de renners eenvoudig dwingt om naar het flesje en het pilletje te grijpen. Wie in de grote bloei-tijd der zesdaagsen gedurende de zomermaanden behoorlijk wat baan-contracten voor koppelraces wilde hebben, hij moest wel, of hij dat graag wilde of niet, trachten tijdens de winter in een of meer zesdaagsen wat opvallende prestaties te leveren. Men vroeg hem niet of hij daar wel geschikt voor was. Men vroeg hem uitsluitend: hoeveel zesdaagsen hebt gij gewonnen, hoe groot is Uw publicity, en hoeveel mensen bezorgt gij ons op de tribunes?! En de renners gingen naar de zesdaagsen, en als zij het met hun eigen krachten niet klaar speelden, dan brulden zij om een drankje.
Men stuurt in een Tour de France 120 renners aan de start. Hoeveel onder hen zijn in staat, deze monsterwedstrijd te rijden zonder dat zij naar de cocktails van hun soigneurs moeten grijpen? Zijn het er vijf? Zijn het er twintig? De organisatoren vragen er niet naar. Er moet slechts, de ochtend van de start, een indrukwekkende parade zijn van meer dan honderd renners op chroom-glimmende fietsen en in kleurrijke shirts, door het hart van Parijs. Men moet slechts met vijftig renners of daaromtrent een maand later terugkeren in het Parc des Princes. En wàt er met Ferdinand Kuebler gebeurt als de huldiging in dat Parc des Princes achter de rug is, dat moet Ferdinand Kuebler maar weten!....
En nu ontmoet gij renners die inderdaad, omdat zij krachten genoeg hebben en omdat zij verstandig zijn en trots op hun beroep, nimmer om stimulerende middeltjes vragen en die niettemin fantastische prestaties hebben geleverd. Zij hebben wereldkampioenschappen, Ronden van Frankrijk en zèlfs Bordeaux-Parijs gewonnen, en zij hebben hun soigneur nog nooit om een opwekkend middeltje gevraagd.
| |
| |
‘Ik zou’, zegt de Nederlander Wim Van Est, ‘mijn Bordeux-Parijs nog liever verloren hebben dan dat ik om vergif zou hebben gevraagd!’ En het enige wat zij daarmee bewijzen, is, dat ook deze regel zijn gunstige uitzonderingen heeft.
Doch voor het overige: wat dàcht gij? Er start een fabrieksrenner in Bordeaux-Parijs en zijn fabriek heeft bij een overwinning enorme belangen. Een zege van renner-Zus op het merk-Zo levert deze fabriek nog altijd een niet te onderschatten publiciteit op. Deze fabriek is dus fel op een overwinning. Zij wil, als het kan, deze overwinning tot elke prijs. En zij kent het métier, zij kent de moeilijkheden van Bordeaux-Parijs beter dan de renner in kwestie. Want zij heeft een ervaring die over tientallen jaren loopt. Wat dàcht gij: als deze fabriek per se wil, dan voorziet zij zich à raison van zóveel francs van een soigneur die geen om doping jammerend renner nodig heeft om niettemin zijn vunzige spel te kunnen spelen. Wéét de renner wel wàt men hem te slikken geeft als hij in een Bordeaux-Parijs wel honderd kruikjes leegdrinkt? En weigert de renner, te geloven, dat er soigneurs zijn die het in de kunst van het cocktail-mixen zo ver gebracht hebben, dat zij U een potje stimulerend vergif klaar maken dat, vriendelijk en onschuldig, naar sterke koffie of, voor mijn part, naar sinaasappelsap smaakt?....
De renner is, in een belangrijke race, op dit terrein volkomen overgeleverd aan zijn soigneur. En àls hij in de loop zijner carrière het gift, dat vroeger of later een menselijk wrak van hem zal maken, ontwijken wil, dan is zijn allereerste taak, een soigneur te kiezen die betrouwbaar is en die over 'n paar noodzakelijke menselijke eigenschappen beschikt.
Helaas, helaas: van deze soigneurs vindt gij er in de internationale wielersport niet zo bar veel!.... |
|