| |
| |
| |
Een meisje, dat de vriendin van verwaarloosde kinderen en menschen werd.
In een dorpje in Engeland, Caistor, woonde in het laatst der vorige eeuw een arm, eenvoudig timmerman, Martin genaamd. Gedurende den zomer van het jaar 1795 werd het timmermansgezin met eene dochter vermeerderd, die naar hare moeder en grootmoeder Sara gedoopt werd. Toen Sara twee jaren oud was, had zij reeds hare beide ouders verloren en werd door hare grootmoeder, eene brave vrouw, die ook te Caistor woonde, in huis opgenomen. De oude grootmoeder, die geen andere naastbestaanden bezat, was met dubbele liefde aan haar kleindochtertje verbonden, dat al hare aardsche vreugde uitmaakte, en waaraan zij al hare zorgen wijdde. Zij was er het meest op bedacht, haar vroegtijdig het beste en noodigste in te prenten: liefde voor God en zijne geboden. Want in haar leven had zij het zoo overtuigend ondervonden, dat ware godsvrucht de grootste schat is, dien men
| |
| |
op aarde bezitten kan, dat zij meende hare lieve kleine Sara dus ook geen grooteren schat te kunnen nalaten. Dikwijls zat het kind op den schoot der oude vrouw, en als zij dan, met de banden harer muts spelende, met kinderlijke vriendelijkheid in de zachte oogen der grootmoeder staarde, vertelde de oude vrouw haar veel van den Heer Jezus, die de kinderen lief had en uit liefde voor de menschen aan het kruis was gestorven. Toen het meisje een weinig grooter geworden was, zat zij op een klein bankje aan de voeten der grootmoeder, die, terwijl zij zat te spinnen, een grooten bijbel met prenten op de knieën hield, en als Sara dan de schoonste prenten opzocht, vertelde zij de geschiedenissen, die daarbij behoorden, en leerde het kind onder anderen het volgende versje:
Slechts Jezus, mijn koning.
Vindt daarin zijn woning.’
Ofschoon het voor Sara gelukkig was zulk eene grootmoeder te bezitten, zoo was het nogtans te betreuren, dat het meisje, toen zij twaalf jaren oud was, dit voorregt niet meer waardeerde. Welligt oefende het voorbeeld van slechte kinderen een nadeeligen invloed op de kleine Sara uit; althans, zij vond er geen behagen meer in, zoo stil bij hare grootmoeder te zitten, en de prentenbijbel verschafte haar geen genoegen meer. Zij dacht minder aan God en den liefdevollen Zaligmaker; zij werd zelfs zoo onverschillig, dat zij het bid- | |
| |
den begon na te laten. ‘de goede God,’ zeide zij, ‘weet wel, wat ik noodig heb, en Hij zal het mij, zonder dat ik bid, wel geven!’ Zij bedacht niet, dat wij den grooten God, van wien wij afhangen, door het gebed hulde moeten toebrengen en dat Hij wil, dat wij - al weet Hij ook, wat wij behoeven - nederig om het noodige vragen en onze afhankelijkheid van Hem daardoor betuigen. Het behaagt Hem, dat wij onzen dank voor Zijne weldaden uitspreken en omtrent den Hemelschen Opperheer niet nalaten, wat een welgezind kind jegens zijne ouders niet zoude wagen te verzuimen. Het is immers een voorregt, dat wij, zondige menschen, door het gebed mogen spreken en omgaan met den Heer van hemel en aarde!
Het is opmerkelijk, dat ieder kind, dat niet in gemeenschap met God, zijnen hemelschen Vader, leeft, tot vele zonden, ook jegens zijne evenmenschen, vervalt. Zoo ging het ook met de kleine Sara. Zij vond de schoone verhalen uit den bijbel niet meer aangenaam, en waagde het, hare oude, trouwe en liefdevolle grootmoeder te bedriegen, door in het geheim nuttelooze romans en andere nietsbeduidende boeken uit eene leesbibliotheek te halen, door welke lectuur zij schade aan geest en hart leed; want het lezen van schadelijke boeken staat gelijk met den omgang met slechte menschen. Nu werd het hart van het meisje zoo bedorven, dat zij eenen afkeer kreeg van den bijbel. De goede, oude grootmoeder bemerkte dit, en stortte tranen om hare kleindochter, die zoo zeer hare goede verwachtingen te leur stelde. Zij hield echter niet
| |
| |
op, haar liefderijk en ernstig te vermanen en God voor haar hooger welzijn te bidden.
Er gebeurde nu iets, dat voor een oogenblik betere gevoelens bij Sara deed ontwaken. Zij werd ernstig ziek en kon gedurende langen tijd het bed niet verlaten. Dit verhinderde haar, hare ijdele boeken te lezen, en hare ziekte bragt een goeden indruk bij haar te weeg, zoodat zij beter en degelijker lectuur verlangde te lezen. Zij hield zich dan ook eene poos met de werken van eenige Engelsche dichters, die haar in handen waren gekomen, onledig.
Eindelijk herstelde Sara weder, en met de ziekte verdwenen ook helaas de betere indrukken.
Toen zij weêr sterk genoeg was geworden, om te kunnen uitgaan, zond hare grootmoeder haar bij eene naaister, opdat zij vroeg in staat mogt zijn, zelve haar brood te kunnen verdienen. Wanneer God dan de oude vrouw door den dood wegnam, behoefde de jeugdige Sara niet hulpeloos en van anderen afhankelijk te zijn. Het meisje maakte een goed gebruik van de gelegenheid om een nuttig beroep te leeren: zij werd spoedig eene vlugge en bekwame naaister. Maar met haren godsdienstigen zin ging het helaas! hoe langer hoe meer achteruit. Er is een spreekwoord, dat zegt: ‘kwade zamensprekingen bederven goede zeden’, en dit werd ook bij Sara bevestigd. Op het dorpje woonde eene voorname familie, waarvan de vrouw, die zelve geene meisjes had, veel van Sara hield. Dikwijls bezocht zij deze familie, en daar men het vlugge, schrandere meisje gaarne hoorde praten, was zij er altijd wel- | |
| |
kom. de heer des huizes was echter, wat zijne godsdienstige denkwijze betrof, even ligtzinnig als ongeloovig, en spotte in hare tegenwoordigheid dikwijls met de godsdienst en den bijbel. Jongelieden moeten zich nimmer door laffe bespottingen van hunnen eerbied voor hetgeen heilig is laten berooven. En wanneer zij de drogredenen en spitsvindigheden, waarmede ongeloovige menschen de eerbiedwaardigste zaken in een belagchelijk licht pogen te plaatsen, niet kunnen weêrleggen, moeten zij dit aan hunne eigene onkunde toeschrijven en brave menschen, die meer weten dan zij, daarover spreken, opdat deze hun het ongegronde van zulk eene denkwijze omtrent bijbel of godsdienst aantoonen. Door den verkeerden invloed, waaronder zij zich in het aanzienlijk, maar ongeloovig huisgezin dikwijls bevond, werd Sara ongelukkig meer en meer van God en zijn woord afgetrokken. Niet alleen vond zij geen behagen meer in het lezen van den bijbel, maar zij werd hiervan zelfs afkeerig, hetgeen zoo ver ging,
dat zij twee bijbels, die hare moeder haar had nagelaten, onder andere voorwerpen wegborg, omdat zij deze boeken niet meer zien wilde.
Zoo bleef het een paar jaren met de ongelukkige Sara. Hoe meer zij God vergat, des te meer kregen hoogmoed, ijdelheid en andere zonden heerschappij in haar hart.
Eens op een schoonen Zondagmorgen in de maand Julij van het jaar 1808 bevond Sara zich op den stillen weg, die van het dorpje naar de stad Yarmout liep en die door wilgenbosschen omzoomd was. Zij ver- | |
| |
haastte hare schreden, want zij verlangde de stad te bereiken, en wel in de eerste plaats, om met eene fraaije, nieuwe zondagsmuts te pronken, ten tweede, om eene vriendin te bezoeken, en eindelijk, om nieuwe boeken uit de bibliotheek te halen. Zij trad de poort binnen, ging een paar straten door en kwam langs eene kerk. Het orgelspel dreunde haar in de ooren, hare blikken vielen op de vele menschen, die met hunne boeken in de hand naar Gods huis opgingen. ‘Gij mogt daar toch ook wel eens ingaan,’ zeide zij zich bij zelve; want in langen tijd had zij in weerwil der vermaningen van hare grootmoeder de kerk niet bezocht. Zij gaf gehoor aan de betere stem in haar binnenste, trad de kerk binnen en nam plaats in eene bank, waar zij bij eene vrouw, die naast haar zat, in het gezangboek zag, en luisterde toen naar den prediker, die tot tekst had de woorden van Paulus uit 2 Cor. V: 11: ‘Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uwe conscientiën geopenbaard te zijn.’
Treffend en roerend sprak de leeraar tot de vergaderde gemeente. Zijne rede drong Sara tot in het binnenste der ziel. Hare vroegere godsvrucht, hare latere afdwaling, de vermaningen harer grootmoeder - dat alles kwam haar beschuldigend in de gedachten. ‘Neen, zoo als ik nu ben, kan en wil ik niet blijven,’ zeide zij bij zich zelve; het vurigst verlangen om beter te worden vervulde haar, en toen de godsdienstoefening geëindigd was, dacht zij niet meer aan hare muts,
| |
| |
ging hare vriendin niet bezoeken en wilde geen nutteloos boek uit de bibliotheek halen, maar keerde dadelijk, in zich zelve gekeerd en over hetgeen zij gehoord had nadenkende, naar Caistor terug.
De grootmoeder zag wel, dat er iets bijzonders in Sara's gemoed omging, en weldra bespeurde zij tot hare onuitsprekelijke blijdschap, dat hare kleindochter meer belang in God en zijne dienst stelde. Met ernst legde het meisje zich nu op godsdienstige kennis toe; zij las ijverig in haren bijbel, bad dikwijls en hartelijk, leerde Christus kennen, in Hem vergeving vinden voor hare zonden en stelde zich Hem tot het voorbeeld, dat zij wilde navolgen. Hoe veel gelukkiger gevoelde zij zich nu, dan te voren. ‘Toen ik nu,’ zoo schrijft zij zelve, ‘zielevrede verkregen had, hief ik biddend, vol dankbaarheid mijne oogen omhoog naar mijnen God en mijnen Zaligmaker, die mij van het juk der zonde verlost en uit den dood tot het leven teruggeroepen hadden. En toen ik nu zelve eene vrijgekochte van Christus was en het geluk daarvan gevoelde, bad ik den Heer, dat Hij mij de inspraak van mijn hart, den drang der dankbare liefde mogt laten volgen, door mij oenen werkkring aan te wijzen, waarin ik aan mijne medemenschen nuttig konde zijn en in de gelegenheid was, met den bijbel in de hand anderen tot de rijke bron te leiden, waaruit ik zelve zooveel heil geput had.’
God verhoorde Sara's bede spoediger, dan zij had kunnen vermoeden. Eens, dat zij zich weêr te Yarmout bevond, werd haar door iemand voorgeslagen, in eene zondagsschool, zonder daarvoor bezoldiging te
| |
| |
ontvangen, arme kinderen te onderwijzen. Sara, hierin eene roeping van God ziende, aanvaardde met geestdrift deze taak, en ging sedert elken Zondagnamiddag naar de stad, waar zij onder een veertigtal in lompen gehulde bedelaarskinderen nederzat, die aan hare lippen hingen, als zij hen op eene levendige, boeijende wijze vertelde van den goeden God, die voor het kleinste vogeltje zorgt en de kinderen ook niet vergeet, en van Jezus, den liefdevollen Zaligmaker, die het dochtertje van Jairus had opgewekt, die voor de menschen aan het kruis gestorven en daarna weêr opgestaan is, en die in den hemel leeft, om voor hun welzijn te zorgen.
Het was voor de kinderen eene blijdschap, als zij des Zondagnamiddags rondom hunne vriendelijke leermeesteres vereenigd waren. In de week hadden zij een moeijelijk leven: zij moesten alle dagen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de fabrijken arbeiden, en als er geen werk was gaan bedelen, terwijl zij met slagen werden ontvangen, als zij zonder iets te huis kwamen. Sara had diep medelijden met die ongelukkige kleinen. Dikwijls ging zij, als de school geëindigd was, naar de huizen der ouders, klom de donkere trappen op, trad de morsige zolderkamertjes binnen, waar die menschen meestal woonden, en was daar dikwijls getuige van de ruwste tooneelen. Dan sprak zij minzaam en ernstig de ouders toe, maakte hen met Christus bekend en vermaande hen, hunne kinderen als Christenen op te voeden. Menige goede zaadkorrel heeft Sara op die wijze in en buiten de school uitgestrooid, en zij gevoelde zich onder dezen arbeid der liefde oneindig gelukki- | |
| |
ger, dan toen zij een paar jaren te voren leefde zonder zich veel om God of hare medemenschen te bekommeren.
Eens op eenen zondag in de lente was Sara weder op weg naar Yarmont. In haar binnenste heerschte stille vrede, rondom haar prijkten de voorjaarsbloemen en het frissche lentegroen. Zij dacht: ‘hoe veel vriendelijker is de natuur, dan het lot der kinderen van mijne school.’ Toen plukte zij een grooten ruiker wilde bloemen, om ze onder de kinderen uit te deden, en vertelde hun van de eigenschappen en het nut der schoone haagroos, van de kamillebloem en van vele andere bloemen. Nadat de kleinen aandachtig geluisterd hadden, werden de bloemen verdeeld, en ieder kind stak lagchende van blijdschap zijn ruikertje voor de borst. Een klein meisje, Maria geheeten, deelde echter niet inde algemeene vreugde, maar zat stil en treurig voor zich te kijken.
‘Wat deert u, mijn kind?’ vroeg Sara.
‘Mijne moeder is zoo ziek,’ antwoordde het kind, in tranen uitbarstende.
‘Arme Maria,’ zeide Sara, ‘wil ik met u naar uwe moeder gaan?’
‘Zij is in het werkhuis, waar gij haar moeijelijk bezoeken kunt,’ antwoordde Maria.
Sara wilde haar troosten, en verzekerde haar: ‘God zal uwe moeder niet verlaten.’
Toen de school geëindigd was, ging zij naar het werkhuis en vond de vrouw kermende van de pijn op haar armzalig bed liggen. Sara ging naast het bed zitten en reikte haar eenige lafenis toe.
| |
| |
‘Ik kan mijn lijden niet langer uithouden,’ klaagde de vrouw.
‘Het is God, die het u oplegt,’ zeide Sara, ‘en Hij wil het u helpen dragen. Maar zoekt gij wel troost en kracht, door tot Hem te bidden?’
‘Dat kan ik niet,’ klaagde de zieke.
‘Dan wil ik het voor u doen,’ hernam Sara, en deed nu een eenvoudig en roerend gebed. Dit bragt rust en troost in het gemoed van de arme kranke. Sara herhaalde hare bezoeken, sprak veel met haar over Christus, den besten vriend van kranken en lijdenden, en eenigen tijd daarna stierf de zieke, die voorheen zonder God en in diepe onkunde leefde, onder den troost van het evangelie. Toen Sara het werkhuis wilde verlaten, kwamen vele oude vrouwen tot haar en verzochten haar dringend, hare bezoeken toch voort te zetten, om ook haar met het evangelie bekend te maken. Sara voldeed gaarne aan dit verzoek: elke week ging zij een paar malen derwaarts, las met de oude vrouwen uit den bijbel en verklaarde haar het gelezene eenvoudig en duidelijk. Vele jaren ging zij op deze wijze voort, en had de voldoening, de beste gevolgen van hare pogingen te aanschouwen: de ontevredenheid, twist en haat, die in dit gesticht geheerscht hadden, maakten plaats voor tevredenheid, zachtmoedigheid en geduld.
In het werkhuis bevonden zich ook vele kinderen, die bedelende op de straat door de policie gevangen genomen en nu in het werkhuis geplaatst waren. Ook over deze kinderen ontfermde zich Sara. Zij genoten
| |
| |
wel het levensonderhoud, maar waren diep onkundig, en wisten niets van God en den Zaligmaker. Sara kwam hen vriendelijk te gemoet. Zij bragt dikwijls iets voor hen mede, dat hen verblijdde: nu eens fraaije schelpen, dan weder eenige prentjes of schitterende steentjes, en zoo werd zij weldra de vriendin der verwaarloosde kleinen. Toen zij hunne vriendschap gewonnen had, besloot zij, ook hen te onderwijzen, en opende daartoe eene school in het werkhuis. Zij maakte hen met God en zijne dienst bekend en onderwees hen in het lezen, schrijven en rekenen. Elke drie maanden werd er tot belooning der vlijtigen een vrolijk feest gevierd. De kinderen verschenen dan in hun zondagsgewaad, het vertrek werd met bloemen en groen versierd, versnaperingen, in koffij en wittebrood bestaande, iets zeldzaams voor die arme kleinen, werden ruimschoots uitgedeeld, en bij het einde van het feest ontvingen de kinderen bijbels, leijen en boeken ten geschenke. Dan smaakte Sara's hart eene groote vreugde en achtte zij zich gelukkig, dat zij Jezus, voorbeeld volgen en den kinderen hare liefde toonen kon.
Maar er was nog meer werk voor Saka Martin weggelegd. Eens, dat zij de gevangenis te Yarmout voorbijging, kwam de wensch bij haar op, ook voor de gevangenen iets goeds te doen. Juist was er eene vrouw gevangen gezet, die haar kind op eene schandelijke wijze mishandeld had. Sara meldde zich bij den gevangenbewaarder aan, en vroeg om deze vrouw te spreken. Zij wilde bij deze wreede, onnatuurlijke moeder het berouw opwekken en haar aansporen, bij
| |
| |
God vergeving te zoeken. Zij trad het donkere, van ijzeren traliën voorziene vertrek binnen, en na aan de gevangene het doel harer komst te hebben medegedeeld, zette zij zich bij haar op het stroo neder en las haar uit het 23ste hoofdstuk van het evangelie van Lucas voor. In het eerst luisterde de vrouw niet, maar allengs werd zij meer aandachtig en herinnerde zich, dat zij hetzelfde reeds in hare jeugd had gehoord. Nu werd de herinnering aan hare ouders en aan de onschuldige dagen harer kindschheid bij haar levendig, haar hart opende zich voor het woord van God, en zij smeekte Sara, haar toch spoedig weder te bezoeken. Van dat oogenblik af bezocht Sara gedurig de gevangenis en ging niet alleen naar die ongelukkige moeder, maar naar al de gevangenen. Zij wenschte echter hun zelven den bijbel in handen te geven, opdat zij, ook als zij er niet was, in kennis en godsdienst mogten opwassen. Er was echter bijna niemand onder hen, die lezen kon. Deze omstandigheid drong de liefderijke Sara, hun ook dat te leeren. Elke week liet zij gedurende éénen dag haar naaiwerk rusten en hield zich in de gevangenis bezig den veriatenen lezen en schrijven te leeren en met hen den bijbel te lezen. Dit was voor haar eene groote opoffering, want als zij haar naaiwerk niet verrigtte, verdiende zij dien dag ook geen geld en moest zich zoo veel te meer behelpen; maar de liefde maakte haar dit gemakkelijk. Zij ging steeds verder in hare pogingen: 's Zondags hield zij met hen godsdienstoefening, verschafte hun werk, zorgde zoo veel zij konde voor de ontslagenen, en God zegende haren ijver en hielp haar de bezwaren, die de diepe verdor- | |
| |
venheid en hardnekkigheid van velen haar in den weg stelden, te overwinnen, zoodat het haar gelukte, het tuchthuis door de kracht der liefde in eene gemeente des Heeren en de verharde boosdoeners in ootmoedige Christenen te
veranderen.
Op den duur was het voor Sara moeijelijk, zonder haar naaiwerk, waarvan zij leven moest, te veel te verzuimen, genoeg tijd te vinden voor de armen, de kinderen en de gevangenen. Doch ook dit schikte God ten beste. Van vermogende vrienden werd haar onverwacht geldelijke hulp verschaft, de regering bood haar eene jaarlijksche toelage, welke zij eerst wel weigerde, maar toch eindelijk dankbaar aannam. Nu liet zij haren handenarbeid geheel varen, en gevoelde zich zeer gelukkig, dat zij al haren tijd en hare krachten aan hare hulpbehoevende medemenschen konde wijden. Zij breidde hare liefdadige werkzaamheden nog aanmerkelijk uit, en nam, buiten de zorg voor het werkhuis, de zondagsschool en de gevangenis, nog de taak op zich, op eene school fabrijkmeisjes onderwijs te geven, eene taak, die uit hoofde der ruwe ligtzinnigheid dier meisjes door anderen vruchteloos beproefd en eindelijk opgegeven was, doch die door Sara in vertrouwen op God aanvaard en met den besten uitslag bekroond werd.
Sara Martin is niet oud geworden. Zij heeft slechts den leeftijd van twee-en-vijftig jaren bereikt, doch haar leven is rijk aan zegen geweest; want groot is het getal der verwaarloosden en afgedwaalden, die zij voor de maatschappij, voor God en het hemelrijk heeft gered en behouden.
|
|