| |
| |
| |
De zoon van den kleermaker uit Pijrits.
Dikwijls doet Gods voorzienigheid uit de geringe standen der maatschappij groote mannen voortkomen, die de weldoeners van geheele volken zijn. Ook in de geschiedenis van den belangwekkenden jongeling, welke ik u schetsen zal, wordt deze waarheid op nieuw bevestigd.
In het Pruisisch stadje Pijrits woonde in het begin dezer eeuw een godsdienstige, brave kleermaker, Jan Jacob Gütslaf, die den 8sten Julij 1803 werd verblijd door de geboorte van eenen zoon, die Karel Frederik August genoemd werd. Daar de ouders geen andere kinderen hadden, kan men zich voorstellen, hoe de kleine Karel hun oogappel was en hoe hij gedurende zijne eerste kinderjaren door zijnen vader en zijne moeder met teedere zorg opgekweekt en bewaakt werd. Op vierjarigen leeftijd trof het kind een grooter verlies, dan hij toen nog kon beseffen: zijne moeder werd hem door
| |
| |
den dood ontnomen. Daar de vader moederlijke leiding voor zijnen nog zoo jongen Karel en een opzigt over zijne huishouding dringend noodig achtte, trad hij andermaal in het huwelijk, en het kind kreeg dus eene stiefmoeder. Deze was ongelukkig eene liefdelooze vrouw, die het knaapje met groote ruwheid, ja met wreedheid behandelde. Dit had op hem een zeer nadeeligen invloed: niet slechts leed zijne gezondheid daaronder, maar ook zijne kinderlijke vrolijkheid verdween, en eene somberheid maakte zich van hem meester. Kinderen kunnen de vriendelijke zorg en de liefde hunner moeders niet genoeg op prijs stellen. Karel werd gelijk aan de plant, die, van de koesterende zonnewarmte verstoken, bloei en frischheid verliest en treurig hare bladeren laat hangen. - Overigens toonde hij, toen hij eenige jaren ouder was, dat hij met meer dan gewone gaven van geest en verstand was bedeeld. Leeren was zijn lust - eene groote vatbaarheid maakte het hem gemakkelijk - en hij gevoelde weldra, dat hij niet geschikt of bestemd was, op de kleermakerstafel zijn leven te slijten: Ook een ander handwerk kon hem niet bevallen; veeleer wenschte hij eenmaal eenen werkkring in te treden, die aan de gaven en krachten van den geest een veld om te arbeiden aanbood en hem gelegenheid gaf, aan de hoogere belangen der menschelijke maatschappij mede te werken. Zijn vader, die wel zag, dat zijn Karel veel geschiktheid tot leeren bezat, deed hem op het stadsgymnasium, waar hij een der ijverigste scholieren was. In den rector vond hij eenen bekwamen leermeester; doch daar deze man eene zeer ongun- | |
| |
stige godsdienstige denkwijze had, werd door hem de begeerte van den jonge Gütslaf, om eenmaal evangeliedienaar te worden, voor eenen tijd onderdrukt.
Het is dikwijls moeijelijk voor jonge menschen, een beroep te kiezen, dat met hunnen aanleg, hunne neiging en hunne omstandigheden overeenkomt; vooral is dit het geval, als de begeerte eens jongelings zich uitstrekt naar een vak, dat hem in een anderen stand dan zijne ouders zoude plaatsen. Indien geen bijzondere aanleg dit verlangen wettigt, mag men hieraan niet toegeven. Bij Karel, Gütstaf was het echter geen hoogmoed, maar een bepaalde inwendige drang en roeping, die hem naar iets anders dan een handwerk deden haken. Is dit nu het geval, dan wijst God den mensch ook doorgaans den weg, dien hij moet inslaan.
Karel werd nog geslingerd, en wist niet, wat er van hem worden moest, toen er iets plaats greep, dat zijne vroegere begeerte weêr opwekte en zijne keus bepaalde. Hij kwam namelijk in kennis met eenen koopman, die hem eenige berigten van het Bazelsche zendelinggenootschap ter lezing gaf, en kort daarna hoorde hij eene treffende toespraak, waarbij de zendingszaak krachtig werd aanbevolen. Dit maakte op hem een diepen indruk. ‘Daar ginds in verre landen,’ dacht hij, ‘zijn millioenen heidenen, die van God en Christus nog niets weten, maar in ruwe barbaarschheid en onwetendheid, zonder troost in dc zonde leven en sterven; te weinigen gaan tot hen, om hun de blijde boodschap van het evangelie te bren- | |
| |
gen; já dáár, dáár is voor mij een heerlijke werkkring! Heerlijk is het toch aan het tijdelijk en eeuwig geluk van zoo vele duizende ongelukkigen te mogen arbeiden!’ Zijn besluit was nu genomen: hij wilde als bode van Christus naar de Heidenen gaan. God zelf gaf door deze ontmoeting aan des jongelings levensloop eene bepaalde rigting, en zonder dit voorval zou Gütslaf vrij zeker niet die groote weldoener der heidenen zijn geworden, als hij door hen met het evangelie bekend te maken geworden is.
Karel telde toen 15 jaren.
‘Maar zou het mogelijk zijn, dat mijn vurige wensch wordt vervuld?’ zoo dacht hij dikwijls, en toen hij ondervond, dat hij te vergeefs bij zijnen vader en zijne onderwijzers aandrong, hem de middelen te verschaffen, om zich voor den zendelingsarbeid te bekwamen, zal wel bekommering zijn hart hebben vervuld. Doch de groote Bestuurder van de lotgevallen der menschen nam ook dat bezwaar weg door eene schijnbaar toevallige gebeurtenis, die hem op eenmaal nader tot de vervulling van zijne edele begeerte bragt.
In de stad Stettin was het feestdag. De huizen waren met bloemen en groen versierd, eerebogen waren opgerigt, eene menigte soldaten in volle uniform stond in gelederen geschaard, geheele volksdrommen doorkruisten de straten en naar het stadhuis stroomden gaanden en komenden af en aan. De koning van Pruisen vereerde de stad met een bezoek, en op het stadhuis gaf hij audiëntie. Onder de volksmenigte bespeuren wij twee jongelingen, die aarzelend den
| |
| |
weg naar het stadhuis inslaan. Zij zijn uit eene andere, niet ver afgelegene plaats gekomen. De een houdt een papier in de hand. Het is Karel Gütslaf, die met zijn' schoolmakker en vriend de afspraak heeft gemaakt, ook den koning te gaan begroeten met een dichtstuk, dat zij gezamenlijk hebben vervaardigd, en waarin zij onder anderen den vorst smeeken, hen behulpzaam te zijn eenen werkkring te verkrijgen, die geheel naar den wensch van huns harten is.
Toen zij eindelijk het stadhuis binnentraden, ontzonk hun bijna de moed, om de in hunne oogen vermetele poging te wagen. Zij overwonnen echter eenigermate hunnen schroom en naderden den koning, en met bevende hand gaf Gütstaf hem het dichtstuk over. De koning ontving hen met een welwillenden blik en groet, waarna de jongelingen vertrokken.
Sedert waren beide vrienden in gespannen verwachting, om te weten, of hun aanzoek eenige gevolgen zoude hebben. Hoe aangenaam werden zij verrast, toen zij reeds kort daarna op het stadhuis werden ontboden en hun in naam des konings door de stadsregering een geschenk werd aangeboden, met de belofte, dat zijne majesteit voor hunne verdere vorming zoude zorg dragen.
De koning had het dichtstuk gunstig opgenomen. De geest van vaderlandsliefde en de aanleg der jeugdige dichters, waarvan het blijken droeg, behaagden hem. Hij liet naar hen beiden onderzoek doen en ontving de gunstigste getuigenissen omtrent hunne studie en hun gedrag. De vorst liet hun nu door de stadsregering
| |
| |
vragen, wat dan eigenlijk hun wensch was? En toen zij hunne begeerte om als zendelingen naar de Heidenen te gaan hadden te kennen gegeven, werd hun eerst de zendeling-stichting van Francke te Halle als de plaats hunner vorming aangewezen; doch eer Gütslaf daarheen was vertrokken, ontving hij mededeeling van het veranderd koninklijk besluit, waarbij nu bepaald werd, dat hij zich in plaats van naar Halle naar Berlijn moest begeven, om op het zendeling-instituut van Jänecke zijne opleiding te ontvangen, aan welk bevel door hem terstond met blijdschap werd voldaan.
Zoo was dan door Gods vaderlijke leiding het laatste bezwaar tegen de verwezenlijking van Gütslafs vurigsten wensch weggenomen en hem de weg tot den werkkring geopend, waaraan hij zijn leven wenschte toe te wijden.
De goede verwachting, die men van den jongen Gütslaf had opgevat, is niet te leur gesteld geworden. Op het zendeling-instituut begon hij, behalve de godgeleerde wetenschappen, ook verscheidene talen aan te leeren en daaronder de moeijelijkste. Hij legde zich ook toe op de beoefening der geneeskunde en van den landbouw, en gaf in al deze vakken blijken van een uitstekenden aanleg. Weldra verkreeg zijn levensloop eene onverwachte rigting door een aanzoek van het Nederlandsch zendelinggenootschap, dat zich tot het instituut te Berlijn wendde, om eenige jeugdige zendeling-kweekelin- | |
| |
gen, daar men gebrek had aan zendelingen voor Nederlands Oost-Indië. De keuze viel, behalve op anderen, ook op onzen Gütslaf, en zoo kwam hij in Junij 1823 op ons zendeling-instituut te Rotterdam, waar hij weldra door zijne groote gaven, zijn vurigen ijver, zijne minzaamheid en bescheidenheid de achting en liefde won van allen, die hem leerden kennen.
In den tijd, waarop Gütslaf zich te Rotterdam bevond, deed hij eene reis naar Parijs en Londen, om zich daar met alles, wat op de zendingzaak betrekking had, bekend te maken.
Den 20sten Julij 1826 werd Gütslaf plegtig als zendeling ingezegend. Zoo was dan nu de tijd nabij, waarop hij den zoo vurig verlangden werkkring zou intreden. Met het schip Helena Christina vertrok hij naar Oost-Indië en kwam in Januarij 1827 behouden te Batavia aan. Sumatra was de plaats zijner bestemming; doch door eenen oorlog, die op dat eiland woedde, werd hij verhinderd zich derwaarts te begeven. Gedurende zijn gedwongen verblijf te Batavia legde hij zich toe op de beoefening der Chinesche taal, die gewis de moeijelijkste van alle talen is, daar zij elk woord door een afzonderlijk teeken uitdrukt en men vele duizende woorden moet kennen, om zich slechts eenigzins te doen verstaan. Deze bezwaren konden Gütslaf echter niet afschrikken; hij maakte weldra verbazende vorderingen, en verkondigde het evangelie aan de Chinezen, die zich in groot aantal te Riouw en Singapore bevonden. Hoe langer hoe meer werd bij hem de wensch levendig, eenmaal in het reusachtige
| |
| |
China zelf als evangeliebode op te treden. Om dat rijk gemakkelijker binnen te komen, nam hij het uiterlijk voorkomen van eenen Chinees aan: Hij liet zijn hoofd kaal scheren en kleedde zich op Chinesche wijze, terwijl hij zich onder den naam van Shih-laë in een hunner stammen als inboorling liet opnemen.
Na zich van het Nederlandsche zendeling-genootschap, dat alleen in ons Oost-Indië evangeliedienaars uitzond, te hebben losgemaakt, begaf hij zich in den nazomer van 1828 voorloopig naar het koningrijk Siam, in welks hoofdstad, Baniock, hij zich vestigde. Hij begon met als geneesheer op te treden, en daar in dit rijk, zoowel als in China, de geneeskunde op zeer lagen trap stond, verwekten de genezingen, door hem verrigt, het grootste vertrouwen. Van dit vertrouwen maakte hij gebruik, om ook hun geestelijke geneesheer te worden, door hun het evangelie te verkondigen en tractaatjes onder hen te verspreiden. De leeslust der Siamezen was zoo groot, dat hij niet aan aller begeerte naar boeken kon voldoen, waardoor zij somwijlen zoo vertoornd werden, dat hij door de vlugt zijn leven moest redden. Ook op de Chinesche schepen, die Baniock bezochten, stichtte hij veel goeds door den schepelingen het woord Gods te verkondigen en bijbels te geven, om in hun land uit te deelen; want bij al zijn werk had hij nog de groote taak verrigt van vele boeken van het oude en nieuwe testament in het Chineesch te vertalen. Tijdens zijn verblijf in Siam trad Gütslaf in het huwelijk met Mary Newell, eene voortreffelijke vrouw, die, even als hij, vol ijver was voor de
| |
| |
zaak van Christus. Zij hoopten nu zich weldra naar China te zullen kunnen begeven, om in dat rijk, dat meer dan een vierde gedeelte van de bevolking der geheele aarde bevat, te zamen de boodschap des heils te brengen. Verscheidene hinderpalen verhieven zich tegen Gütslafs voornemen. Onder anderen verloor hij reeds in 1831 zijne voortreffelijke vrouw door den dood, terwijl verscheidene Chinesche kapiteins weigerden hem aan boord te nemen. Doch hij was de man niet, om zich door bezwaren dadelijk te laten afschrikken. Hij vond eindelijk eenen kapitein, die hem als tweeden stuurman opnam en hem naar Tien-Chin, eene belangrijke stad, die niet ver van Peking gelegen is, bragt. Weldra maakte hij hier als doctor grooten opgang. De nieuwsgierigheid om den vreemden geneesheer, die hunne taal verstond, te zien, was zoo groot, dat sommige handeldrijvenden hem van den kapitein van het schip wilden koopen, ten einde door zijne tegenwoordigheid vele bezoekers in hunne woningen te lokken. Gütslaf- beijverde zich intusschen, allen, die tot hem kwamen en die bij hem hulp zochten, bovenal met de onschatbare gave des Christendoms bekend te maken. Met leedwezen zagen de inwoners hem vertrekken. Hij bezocht vervolgens de provinciën nabij den grooten muur, die China van Tartarije scheidt. God zegende zijne pogingen: hij werd over het algemeen wèl ontvangen, en, volgens zijn schrijven, koesterde hij de hoop, dat de tijd naderde, dat China voor het Christendom zoude gewonnen worden.
| |
| |
Na zich eenigen tijd te Macao bij zijnen vriend Dr. Morrison te hebben opgehouden, deed hij eene tweede reis langs de kusten van China, overal bijbels en andere godsdienstige geschriften verspreidende. Den koning van Corea stelde hij in persoon eenen bijbel ter hand en den keizer van China zond hij op diens verzoek verscheidene geschriften.
In September 1832 keerde hij naar Macao terug; doch in October ging hij reeds, voorzien van een veel grooter aantal boeken dan de vorige maal, weder op reis, om Tartarije te bezoeken. Onder weg geraakte het schip, waarop hij zich bevond, op eene zandbank, en met levensgevaar bereikte Gütslaf in eene boot het land, onder zulk eene gestrenge koude, dat hij bijna was bevroren. Aan land gekomen, werd hij echter door eenige visschers vriendelijk ontvangen; zij hadden een vuur ontstoken, waarbij hij en zijne medgezellen zich verwarmden. Toen hij te Cha-poo, eene handelplaats tusschen Japan en China, was gekomen, gelukte het hem van daar duizende bijbels en andere boeken naar het binnenland te verzenden. De Chinezen toonden zich zeer begeerig naar christelijke boeken, waarvan zelfs hunne priesters niet waren uitgezonderd.
Gedurende den tijd, dat hij te Macoa van zijne derde reis uitrustte, hield hij zich bezig met het opstellen en uitgeven van godsdienstige geschriften. Hij rigtte toen ook te Canton eene Chinesche drukkerij op en gaf een tijdschrift uit, dat door de inlanders met graagte gelezen werd.
| |
| |
Van toen af was Gütslaf doorgaans bij afwisseling te Macao en Canton rusteloos werkzaam met het prediken van het evangelie, het vertalen des bijbels, het schrijven en uitgeven van vele godsdienstige taal- en aardrijkskundige geschriften in het Chineesch, het genezen van zieken en het helpen van ongelukkigen.
In het jaar 1837 wilde hij - zoo rusteloos was zijn ijver, zoo uitgestrekt waren zijne plannen - ook Japan bezoeken. Om in dat land, waar toen geene vreemdelingen werden toegelaten, toegang te vinden, nam hij zeven gestrande Japanezen mede; maar toen hij Japan bereikt had, werd hot schip, waarop hij zich bevond, met kogels uit het geschut der batterijen begroet, zoodat hij gedwongen was de vlugt te nemen, zonder dat hij de Japanezen aan land konde zetten. Later gingen vijf van hen tot het Christendom over, en hielpen Gütslaf in het schrijven in de Japannesche taal van een tractaatje over het leven van Jezus.
Gütslaf beijverde zich nu, eenige der bekeerde Chinezen tot zendelingen onder hunne landgenooten te vormen, waardoor hij veel tot verdere verspreiding van het evangelie heeft toegebragt.
Zoo werkte hij met zegen voort, toen in 1839 plotseling een oorlog tusschen Engeland en China uitbrak, waardoor zijne werkzaamheden zeer werden belemmerd, zoodat hij zich nu en dan wel eens den moed gevoelde ontzinken, vreezende, dat het met de zaak van Christus in China gedaan zoude zijn; doch dan zocht hij weêr sterkte in het gebed, en ging ijverig voort met op het eiland Chusan, waarheen hij met zijn
| |
| |
huisgezin - hij was voor de tweede maal gehuwd - de wijk had genomen, het evangelie te verkondigen. Zijn bidden werd verhoord: De vrede met Engeland werd in 1842 gesloten, en nu werd China meer dan immer voor Europeeschen invloed opengesteld, en met dubbelen zegen werd het evangelie van Cristus daar verspreid.
Gütslaf was in de vredesonderhandelingen de tolk geweest tusschen Engeland en China, en werd daarna tot Consul-Generaal van Engeland benoemd. In deze hooge betrekking bleef hij echter dezelfde ijverige zendeling als te voren. Voer hij met Engelsche schepen naar deze of gene Chinesche kust, om ankerplaatsen op te sporen of de theecultuur of andere belangen te onderzoeken, dan was hij onder de scheepsbemanning de christelijke herder en, aan land gekomen, de zendeling der Heidenen. In steden, dorpen en op theeplantagiën voerde hij zijne boekenkisten en medicijnen mede. Daar hij overal de zieken en hulpbehoevenden het eerst opzocht, had hij in het volkrijke China telkens dadelijk eene gemeente rondom zich, welke hij ligchamelijke en geestelijke hulp toebragt.
Sedert Gütslaf eene hooge ambtsbetrekking bij de Engelsche regering bekleedde, was hij een onschendbaar persoon, en daar hij dagelijks met de Chinesche aanzienlijken in aanraking kwam, bezigde hij zijnen invloed ten voordeele der heilige zaak, welke het doel zijns levens was. Hij vestigde zijn verblijf op het eiland Hong-kong, en ofschoon door de openstelling van China verscheidene zendelingen uit Engeland derwaarts kwa- | |
| |
men, bleef hij zelf even onvermoeid en ijverig aan de uitbreiding van het godsrijk arbeiden. Vele godvruchtige bekeerden uit de Chinezen werden door hem uitgezonden, scholen werden gesticht en bijbels en tractaatjes in veel grooter aantal dan te voren verspreid. Vooral werd de zaak van het evangelie krachtig bevorderd door een besluit des keizers, dat het, onder zekere beperkingen, geoorloofd zoude zijn, het Christendom in China te verspreiden en in sommige steden kerken te stichten. De deur voor het evangelie was nu geopend, en de grootste zegen rustte op den arbeid der zendelingen, daar nu in ééne maand meer Chinezen bekeerd werden, dan vroeger in een geheel jaar. Zelfs in de hoofdstad Peking werden sommigen voor het Christendom gewonnen. Op eene andere plaats werd een gewezen gouverneur van twee provinciën bekeerd, maar vooral de geringere volksmenigte nam in grooten getale het Christendom aan.
Hong-Kong was nu het middenpunt der Chinesche zending, van waar Gütslaf haar leidde en bezielde. Prediken, het houden van bijbeluitleggingen en bidstonden, het opstellen en uitgeven van schriften, het behandelen van zieken, het regelen en besturen der zendingzaken, grootere en kleinere reizen, staatkundige ambtsverrigtingen - dit alles hield den grooten man van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig. Geene vermoeijenissen of bezwaren schrikten hem af. Toen hij eens door eene verlamming der beenen en groote verzwakking was bezocht, sleepte hij zich met veel moeite en smart naar de plaats der bijeenkomst.
| |
| |
Nadat Gütslaf den bijbel in het Chineesch had afgewerkt, meer dan honderd hulpzendelingen uitgezonden en op deze wijze den grond gelegd had tot de toekomstige bekeering van China, was het zijn vurige wensch, nog eene reis door eenige landen van Europa te doen. En ook dit vurig verlangen heeft Gods Voorzienigheid vervuld. In 1849 heeft hij, behalve andere landen, ook ons vaderland bezocht en is hij in verschillende steden opgetreden, om de harten der Christenen voor de zaak der zending te ontgloeijen. Dit is hem volkomen gelukt; want overal lieten zijn woord en zijne persoon een diepen indruk na, en alom ontwaakte een nieuwe ijver voor de bekeering der Heidenen en vooral voor die der Chinezen, hetgeen aanleiding gaf, dat ook in ons vaderland eene Vereeniging tot uitbreiding van het evangelie in China werd gesticht.
Niet lang na zijne terugkomst in China werd Gütslaf door den dood van zijnen post afgeroepen. Hij was voor Engeland een christelijk staatsdienaar, voor de Christenheid een edel geloofsheld en voor China een apostel vol heiligen ijver geweest!
Jongelieden! ik bepaalde u uitvoeriger bij dat deel van Gütslafs leven, dat niet meer tot zijne kindschheid behoorde, omdat hij een der belangrijkste personen der Christenheid van onze eeuw was, omdat het bovenal in hem blijkbaar was, wat één mensch vermag, als de liefde tot Christus en zijne medemenschen hem dringt, en ook opdat gij door het beschouwen van Gütslafs leven in uwe jeugd zoudt leeren, har- | |
| |
telijk belang te stellen in de bekeering der Heidenen en reeds vroeg het uwe zoudt toebrengen, om daaraan mede te werken; want het is een dure pligt der christelijke gemeente, de zaak der zending onder de Heidenen niet slechts door geldelijke hulp, maar ook door al wat liefde en belangstelling vermogen en vooral door vurige gebeden te ondersteunen.
|
|