Levensschetsen van jeugdige Christenen
(ca. 1850-1860)–Peter Duys– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Een kind, dat als man de vriend werd der kinderen.Lubeck, eene oude en schoone stad, vroeger het hoofd van het Hanze-verbond, zeer bekoorlijk gelegen tusschen de Trave en de Wackenits, is niet slechts eene der aangenaamste Duitsche steden, maar mag zich beroemen de geboorteplaats te zijn van een eerbiedwaardigen kindervriend: August Heiman Franke. Hij werd geboren den 12den Maart 1663; zijn vader was Johan Franke, een zeer geacht regtsgeleerde, en zijne moeder heette Anna Gloxen, de dochter van eenen burgemeester van Lubeck. Niet lang woonde August Herman te Lubeck. Zijn vader, door Ernst den Vrome van Saksen in 1666 tot een hoogeren post in Gotha benoemd, vertrok met zijn huisgezin in hetzelfde jaar naar die stad, waar hij slechts vier jaren zijnen post bekleed had, toen de dood hem wegrukte, zoodat August Herman reeds op zijn zevende jaar een wees was. Gelukkig, dat God hem | |
[pagina 92]
| |
eene vrome en verstandige moeder had gegeven. Deze nam met den grootsten ijver en de trouwste liefde de zorg voor de opvoeding van haar kind op zich. Zij liet hem reeds vroeg in huis bijzonder onderwijs geven, en begeerde bovenal hem christelijke gevoelens in te planten. Zij leerde hem bidden, verhaalde hem nuttige geschiedenissen uit den bijbel en sprak met hem over God en Jezus, over liefde en deugd en het eeuwige leven. Nog eene andere voortreffelijke vriendin had een grooten invloed op de opvoeding van dit kind. Dit was zijne zuster, die drie jaren ouder was. Zij had haar kleinen broeder zeer lief, en niet alleen speelde zij in kamer of tuin uren lang met hem met ballen of knikkers, maar dikwijls las zij hem uit haren bijbel voor en uit een ander goed boek, dat het ‘Ware christendom’ heette en door een vromen man, Arndt genaamd, geschreven was. Gaarne en aandachtig hoorde dan het knaapje naar hetgeen zijne zuster las; want hij was bijzonder aan haar, die hem zooveel genoegen bereidde, gehecht, en hoorde het goede het liefst uit haren mond en uit dien zijner brave moeder. Op die wijze werd de kleine Franke reeds in zijne prille jeugd van christelijke beginselen doordrongen en werd een waarlijk godsdienstig kind. Vooral was hij levendig overtuigd, dat ieder mensch van God afhangt, niets zonder Hem kan beginnen en Hem derhalve gedurig om zijne hulp en zijnen zegen bidden en voor zijne zegeningen danken moet. Er zijn vele kinderen, die 's morgens, 's avonds en aan tafel hun- | |
[pagina 93]
| |
ne gebeden, die zij van buiten geleerd hebben, opzeggen, zonder daarbij na te denken of Gods tegenwoordigheid te gevoelen. Zoo was het bij August Herman niet: hij begreep, dat het bidden een omgaan is met God, waarbij men zijne gedachten door geen andere dingen moet laten afleiden. Toen hij tien jaren oud was, smeekte hij zijne moeder, dat zij hem toch een eigen kamertje zoude geven, opdat hij daar in stilte mogt kunnen leeren en bidden. Aan dit verzoek voldeed de moeder gaarne, en als hij zich daar alpen bevond, knielde hij dikwijls neder, hief de oogen naar den blaauwen hemel op, die hem door het raam zoo vriendelijk tegenblonk, en bad meermalen: ‘Goede God, er zijn vele ambten en bedrijven in de wereld, die allen tot uwe eer moeten waargenomen worden, maar ik smeek U, laat mijn leven geheel aan uwe eer zijn toegewijd!’ Zulk een gebed uit een vroom kinderhart was den Vader in den Hemel voorzeker hoogst welgevallig, en op eene heerlijke wijze heeft Hij deze kinderbede in lateren tijd verhoord. Mogten alle kinderen, gelijk de tienjarige August Herman, de les van Salomo begrijpen: gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap; want niets is Gode welgevalliger, dan vroege godsvrucht. Omstreeks dezen tijd trof Franke een nieuw verlies, dat een diepen indruk op hem maakte: zijne lieve zuster werd hem door den dood ontnomen. Hij gevoelde zich bitter bedroefd, en zoo zeer trof hem dit verlies, dat hij veel minder dan te voren | |
[pagina 94]
| |
deel nam aan de spelen zijner makkers, het liefst bevond hij zich op zijn kamertje, om daar door ijverig leeren zijne kennis te vermeerderen. Deze ijver had zulke goede gevolgen, dat hij reeds op zijn dertiende jaar, toen hij naar het gymnasium werd gezonden, dadelijk in de hoogste klasse werd geplaatst. Door de afgetrokkenheid, waarin de knaap den laatsten tijd geleefd had, had hij veel stijfs verkregen, waardoor hij den spotlust zijner makkers opwekte en iederen dag door hunne plagerijen gekweld werd. Franke, die in kennis boven al zijne makkers van gelijke jaren uitmuntte, had anders ligt zich daarop kunnen verheffen en zoude welligt tot hoogmoed zijn vervallen, waartoe hij wel eenigen aanleg bezat. Het ging met hem als met Jozef; deze werd vernederd door zijne broeders, Franke door zijne makkers, en beiden werden door die vernedering voor ijdelheid en hoogmoed bewaard, die al het goede in het hart zoude hebben bedorven. Reeds op zijn veertiende jaar was de jonge Franke in staat de hoogeschool te bezoeken; doch zijne verstandige moeder achtte het gevaarlijk, dat hij reeds zoo vroeg derwaarts zou gaan, en liet hem daarom nog twee jaren te huis blijven. Op zijn zestiende jaar vertrok hij naar de hoogeschool te Erfurt en een half jaar later naar die te Kiel. Ook te Kiel legde hij zich met den grootsten ijver op de wetenschappen toe, ja zoo zeer verdiepte hij zich in de geleerdheid, dat de godsdienst bij hem daaronder leed en meer op den achtergrond werd geschoven; doch hij vond in de | |
[pagina 95]
| |
wetenschap alleen geene rust, en besefte tot zijn geluk de waarheid der woorden van den apostel Paulus: Al ware het, dal ik de talen der menschen en der engelen sprake en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden. En al ware het, dat ik de gave der profetie had en wist alle verborgenheden en alle wetenschap, maar de liefde niet had, zoo ware ik niets. Hij ondervond en erkende, hetgeen een dichter onzer dagen onzen jongelieden toeroept: Wal wijsheid men immer hier lauweren vlecht'
En offers bij offers toewijd',
Hij eerst is de wijze, die, vroom en opregt,
De wereld en zonde bestrijdt.
Wat eer hier den wijze en rijke bekroon',
Het deel van den maglige zij,
De vrome is een vriend slechts van Jezus den Zoon
En 't kind van den Vader slechts hij.Ga naar voetnoot(*)
Hij zocht weder en vond, wat hij reeds als tienjarig kind had leeren zoeken en wat kennis en eer alleen hem niet geven konden: den vrede des gemoeds door gemeenschap met den Vader in den hemel; en hij muntte eerlang evenzeer door christelijke gezindheid, als door geleerdheid uit.
Gaarne wilt gij weten, jeugdige lezers, wat er van | |
[pagina 96]
| |
het kind, wiens beeld wij u geschetst hebben, in de wereld geworden is, en met eenige weinige woorden willen wij u dit verhalen. - Na meer dan ééne eervolle betrekking bekleed te hebben en door zijnen godvruchtigen, liefdevollen geest en ijverigen arbeid als predikant reeds velen voor Christus en den hemel gewonnen te hebben, werd Franke tot hoogleeraar en prediker te Halle beroepen. Daar wijdde hij zich, behalve aan de pligten van zijn ambt, in het bijzonder aan de zorg voor armen en weeskinderen. Gelijk Christus, had ook hij dc kinderen lief; als zij aan zijne woning kwamen, reikte hij hun aalmoezen uit en onderwees hen uit de Heilige Schrift; maar de aalmoezen baatten niet veel en het geleerde had weinig uitwerking, daar zij in hunne woningen slechts van het kwade omringd waren, waardoor het goede telkens weêr uit hunne harten werd verdrongen. Franke had in zijn huis eene armenbus opgehangen, waarboven geschreven stond: ‘Zoo wie nu het goed der wereld heeft en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? (1 Joh. 3: 17.) Nu en dan werd er in deze bus iets geworpen door degenen, die het huis in- en uit gingen, en deze liefdegiften werden voor de arme kinderen bestemd. Eens wierp eene liefdadige vrouw er op eenmaal zeven gulden in. ‘Dat is een kapitaal,’ zeide Franke, toen hij het geld vond, ‘waarmede men iets groots moet beginnen.’ Hij rigtte van dit geld in den naam | |
[pagina 97]
| |
van God eene kleine armenschool in zijn huis op. Voor een gedeelte dier som kocht hij leerboekjes, terwijl hij voor het overige een armen student aannam, om de kinderen te onderwijzen; en zoo was het geld toereikend om gedurende twee maanden de school voort te zetten. Daarenboven had hij in het schoolvertrek nog eene bus geplaatst, met het volgend onderschrift: ‘Die zich des armen ontfermt, leent den Heere, en Hij zal hem zijne weldaad vergelden. (Spreuk. XIX: 17.) Sedert dien tijd werd deze zaak door vele ruime bijdragen zoo blijkbaar gezegend, dat bij Francke het grootsche plan ontstond, om, vertrouwende op den zegen van God, een groot weeshuis te Halle te stichten. Daartoe kocht hij een huis in zijne buurt en begon moedig te bouwen, hoewel de som gelds, die hij daartoe bezat, zeer gering was. Er kwamen wel dagen, dat zijne kas geheel ledig was, als er 's avonds aanmerkelijke sommen aan het werkvolk moesten betaald worden, maar eer het uur om te betalen aangebroken was, kwam er dikwijls hulp van de onverwachtste zijden - en eindelijk zegepraalde zijn vertrouwen op God volkomen: het weeshuis werd voltooid en stond daar als een gedenkteeken van godvruchtig geloof en menschenliefde, tot een opwekkend voorbeeld voor tijdgenooten en nakomelingen. Francke had slechts een weeshuis willen stichten, maar God zegende zoo zeer zijnen arbeid, dat andere weldadige inrigtingen daaraan verbonden werden. Niet slechts hebben vele duizende | |
[pagina 98]
| |
weezen, die door de opneming in dat gesticht aan armoede en verwaarloozing zijn ontrukt, daaraan hunne opvoeding, hun tijdelijk en eeuwig welzijn te danken, maar er werd ook eene apotheek aan het weeshuis verbonden, wier uitstekende geneesmiddelen spoedig alom gezocht werden. Bovendien werden cene bijbeldrukkerij en een boekhandel daarbij opgerigt, waardoor millioenen goedkoope bijbels en tallooze andere nuttige boeken verspreid zijn. De gebouwen der stichting van Francke vormen thans twee, meer dan 800 voet lange straten, die zijnen naam vereeuwigen, welke, zoo lang er Christenen zijn, die God en hunne medemenschen liefhebben, in zegening zal blijven. |
|