| |
| |
| |
Een jeugdig nederlander, die een groot man is geworden.
Den 27sten October 1467 werd te Rotterdam een kind geboren, dat naar zijnen vader Gerrit Gerritszoon werd genaamd en later onder den naam van Desiderius Erasmus beroemd is geworden. Toen dit kind geboren werd, zwierf zijn vader, Gerrit Elias, die zijne vrouw, Elizabeth genaamd, had verlaten, in vreemde landen rond, zoodat de zorg voor de kindschheid van den kleinen Gerrit geheel aan de moeder was overgelaten.
Zijne grootmoeder van vaders zijde nam hem en zijne moeder bij zich in huis, en toen hij een jongetje van vijf jaren was geworden, werd hij bij zekeren Pieter Winkel te Gouda ter school gelegd.
Er bestaat eene overlevering, dat Erasmus in zijne kindsche jaren zeer stomp en onvatbaar in het leeren zoude geweest zijn, maar voor deze bewering is niet de minste grond. Het is veeleer te denken, dat
| |
| |
de onaangename leerwijze van dien tijd, die veel ondoelmatiger was, dan die van onze dagen, den levendigen knaap mishaagd en zijnen leerlust onderdrukt heeft. Hij schijnt dan ook weinig vorderingen op deze school gemaakt te hebben. Van daar vertrok hij naar Utrecht, waar hij eenigen tijd koorzanger was; maar ook hier was het de geschikte plaats niet, om zijne kennis te vermeerderen.
Toen hij elf jaren oud was, bragt zijne moeder hem naar de school der broeders des gemeenen levens te Deventer, eene der beste inrigtingen van onderwijs, welke destijds bestonden. Deze school was gesticht door een vromen volksprediker uit Deventer, Gerard Groote genaamd. Onder de leermeesters, die Erasmus onderwijs gaven, behoorde ook een geleerd man Johannes Sintius, die, den voortreffelijken aanleg en den ijver van het begaafde kind opmerkende, reeds toen te kennen gaf, dat hij een der grootste geleerden zijner eeuw zoude worden.
De school te Deventer trok de aandacht en droeg de goedkeuring weg van alle geleerde Nederlanders van die dagen, en werd onder anderen van tijd tot tijd bezocht door een onzer beroemdste landgenooten, Rudolf Agricola.
Toen deze zich eens te Deventer bevond, kreeg hij den inval de school der broederschap te bezoeken, terwijl de leermeester afwezig was, ten einde de leerlingen in hun werk gade te slaan. Zoodra hij dit besluit genomen had, voerde hij het uit. Hij wandelde naar den Brink, waar het schoolgebouw was gelegen, stapte
| |
[pagina t.o. 63]
[p. t.o. 63] | |
‘ga zoo Voort, dan zult gij eens een groot man worden!’
| |
| |
binnen, onderhield zich met de leerlingen en zag hun werk na. Zijne aandacht werd bijzonder getrokken door een opstel van den jeugdigen Erasmus. Hij bewonderde zoowel den inhoud, als den stijl van dit werk van den twaalfjarigen knaap. Hij kon zijn genoegen niet verbergen. Het veelbelovend kind bij zich roepende, zag hij hem uitvorschend in het gelaat; ook in die schrandere trekken en dien levendigen, diepzinnigen blik las hij de kenteekenen van een grooten aanleg.
‘Mijn zoon,’ zeide hij, de hand op zijn hoofd leggende, ‘ga zoo voort, dan zult gij eens een groot man worden.’
Deze woorden troffen den ijverigen, leergierigen knaap, bleven hem altijd in het geheugen en werden een prikkel, die hem tot verdubbelde vlijt aanspoorde, om eenmaal de voorspelling van den grooten man, die zulk eene goede verwachting van hem koesterde, te vervullen.
Erasmus ging dus met inspanning voort, om zich de wetenschappen eigen te maken, die op de school te Deventer onderwezen werden, en waaronder de natuur-, redeneer- en zedekunde behoorde.
Toen hij dertien jaren oud was, had hij reeds eenige klassen doorloopen, doch werd toen plotseling in zijne loopbaan door onverwachte rampen bemoeijelijkt. De vreesselijke pest, welke in Europa woedde, teisterde ook Deventer. Niet alleen bezweek zijne moeder aan die vreesselijke ziekte, maar ook verscheidene zijner vrienden, terwijl het huis, waarin hij woonde, bijna geheel uitstierf. Hij was nu gedwongen Deventer
| |
| |
te verlaten, en begaf zich naar Gouda, waar zich zijn vader bevond, om bij dezen raad en hulp te zoeken; maar hier trof hem eene nieuwe ramp, daar zijn vader na eene ziekte van eenige dagen door den dood werd weggerukt.
Daar stond nu de jeugdige Erasmus alleen in de wereld, slechts aan de zorg van drie vrienden zijns vaders overgelaten, waaronder Pieter Winkel, bij wien hij ter school had gegaan, behoorde. Deze vrienden echter zochten zich zelven met de nalatenschap te verrijken.
Erasmus ondervond vooral veel verdriet van Winkel, die weinig geleerdheid en veel opgeblazenheid bezat, en het den jongeling zeer euvel duidde, dat deze hem brieven schreef, wier stijl verre den zijnen overtrof. Winkel had het plan gevormd, Erasmus het kloosterleven te doen aannemen, waarschijnlijk om zich des te beter met diens eigendom te kunnen verrijken. Om hierin te slagen, zond hij hem naar het gesticht eener godsdienstige broederschap te 's Hertogenbosch, waar hij opgenomen en onderwezen werd. De weetgierige jongeling gevoelde zich daar echter geheel niet op zijne plaats; want in stede van zijnen zeldzamen aanleg verder te ontwikkelen en zijne kennis te verrijken, werd de vrije ontwikkeling van zijnen geest belemmerd en trachtte men zijne verbeelding op te vullen met legenden van heiligen en andere dergelijke fabelen en bijgeloof. Dit alles stuitte Erasmus tegen de borst; zijn geest was te groot, om zich met dergelijke beuzelingen te vergenoegen, en toch moest hij twee
| |
| |
jaren op deze wijze zich laten kwellen en dikwijls zijne ware gevoelens verbergen, waardoor hij veel van die openhartigheid verloor, welke een sieraad van jongelieden is. Zijn toestand werd nog onaangenamer, doordien men hem en zijnen medgezel Anthony onophoudelijk bespiedde, met zware straffen bedreigde en zelfs op eene listige wijze alles deed, om hen te bewegen in een klooster te gaan en monnik te worden.
Als hij op zijn eenzaam kamertje zat, peinsde hij gedurig op een middel om het kwellend juk, dat men hem had opgelegd, van zich af te schudden. Eene omstandigheid verhaastte zijne bevrijding: de pest brak op nieuw uit. Ook Erasmus was eenige dagen ziek, en na zijne herstelling kreeg hij verlof naar huis te mogen reizen.
Nu besloot Erasmus, de erfenis zijns vaders te gebruiken, gevoegd bij de opbrengst van eigen arbeid, om de hoogeschool te bezoeken en dáár zijnen dorst naar wetenschap te lesschen. Doch Winkel gaf zijn voornemen niet op om eenen monnik van hem te maken. Hij wist voor hem en Anthony plaatsen in het klooster Sion, nabij Delft, te verwerven. Erasmus weigerde echter bepaald, zich derwaarts te begeven. Winkel werd daarover woedend, schold hem uit voor eenen booswicht en ontzag zich niet hem slagen te geven. Toen geweld vruchteloos bleef en beide jongelingen bij hunne weigering volhardden, nam de voogd zijne toevlugt tot list. Hij noodigde eenige lieden uit in een' tuin op eenen maaltijd, en daar trachtte men hen door zachte overreding en vleijerij tot het
| |
| |
kloosterleven over te halen. Anthony liet zich verstrikken en bewilligde in het verlangen der voogden, doch Erasmus bleef weigeren. De voogden bezigden te vergeefs nieuwe bedreiging en den invloed van aanzienlijke personen. Toen zij zagen, dat ook dit niet baatte, bedienden zij zich van Cornelis Verden, eenlistigen vriend van Erasmus, om hem door dezen tot hun doel over te halen. Hij was te gelijk met Erasmus te Deventer op school geweest en was nu monnik in het klooster Emmaus, nabij Gouda. Door traagheid en zucht tot genot had hij de beoefening der geleerdheid verwaarloosd, en wijl hij nu van de kennis van Erasmus voordeel wenschte te trekken, spaarde hij geene moeite, hem het kloosterleven zeer aanlokkend af te schilderen. Hij werd des jongelings ijver voor studie en wetenschap gewaar, en verzuimde niet hem voor te houden, hoe de rust van het klooster en de rijke bibliotheek, welke zich aldaar bevond, hem ruimschoots gelegenheid zouden geven aan zijne begeerte naar kennis te voldoen. Erasmus schonk den vriend zijn vertrouwen, en diens drang en uitlokkende voorstellingen, gevoegd bij de aanhoudende bedreigingen zijner voogden, deden hem besluiten aan alle moeijelijkheden een einde te maken en zich bij zijnen vriend in het klooster Emmaus voor het proefjaar te laten opnemen.
Hoewel zijne cel vochtig en onrein was, waardoor zijne zwakke gezondheid zeer leed, beviel hem het kloosterleven in het eerst tamelijk goed. Hij bespeurde wel, dat zijne gezondheid werd ondermijnd door
| |
| |
zijnen letterkundigen arbeid, waaraan hij, om zijnen vriend te helpen, zijne nachtrust opofferde, maar de monniken daarentegen deden alles, om hem zijn verblijf in het klooster aangenaam te maken. Het ontbrak niet aan spel en zang en hot voordragen van dichtstukken. Men liet hem in alles vrijheid en verschoonde hem van de nachtelijke godsdienstoefening, terwijl ieder hem minzaam en vriendschappelijk bejegende. Dit duurde echter slechts korten tijd, en toen Erasmus het kloosterleven in zijne ware gedaante, met al zijne gebreken, leerde kennen, vatte hij den hevigsten afkeer daartegen op. Hij smeekte zijne voogden op nieuw, hem daarvan te bevrijden; maar nu hij zich eenmaal in het klooster bevond, dacht men er niet aan, het zoo lang nagejaagde en nu bijna bereikte doel op te geven. Men hield hem de vreesselijke gevolgen voor, welke zijne terugkeering in de wereld zoude hebben, en stelde daar tegenover, hoe welgevallig het in Gods oogen zijn zou, als hij in het klooster bleef. Erasmus, den strijd vreezende, dien zijn weêrstand zoude veroorzaken, en misleid door de oogenblikkelijke zwakheid van godsdienstige dwaling, die in het monnikenleven iets heiligs zag, liet zich overpraten en legde, naauwelijks negentien jaren oud, de monniksgelofte af, die hem voor goed van zijne vrijheid beroofde.
Nu men in het klooster zag, dat het gevaar van Erasmus te verliezen geweken was, werd hij geheel anders dan te voren behandeld. Hij werd met gestrengheid onderworpen aan het vasten en andere moeijelijke godsdienstoefeningen, waartegen zijn gestel niet bestand was
| |
| |
Men vreesde de helderheid van zijnen verlichten geest en zocht die op allerlei wijze te onderdrukken en de vrije werking zijner gedachten te belemmeren, terwijl hij van de luiheid, onmatigheid en andere dergelijke zonden, die in het klooster heerschten, tot zijn verdriet gedurig getuige moest zijn.
Hij schepte slechts troost in de beoefening van wetenschappen en kunsten en vond veel genoegen in zijn verkeer met een anderen monnik, Willem Hermans, die even als hij de studie beminde, en met wien hij in de eenzaamheid zijner cel eene drukke briefwisseling in het Latijn hield. Ook de dichtkunst werd door beiden met ijver beoefend. Hermans had daarvoor veel aanleg en eene groote liefhebberij, waardoor Erasmus meer en meer tot de poëzij werd aangetrokken. Beiden waren echter te nederig om iets van dezen arbeid in het licht te geven. Tevens beoefende Erasmus de teeken- en schilderkunst, en vond ook in dit vak der schoone kunsten voor zijnen geest, die zooveel smaak in het schoone had, eene aangename vergoeding voor den tegenzin, dien het klooster hem inboezemde. Onder de geschriften, die Erasmus in zijne jeugd in het klooster Emmaus heeft vervaardigd, behoort eene lijkrede op eene brave weduwe, Berta van Heyen genaamd, die hem veel goeds had bewezen en die hij zijne tweede moeder noemde, waarin hij niet alleen een schoon en voortreffelijk beeld schildert van eene godvruchtige en edele vrouw, maar ook toont, dat zijn hart voor ware en innige dankbaarheid vatbaar was.
| |
| |
Vijf jaren heeft Erasmus in het klooster Emmaus doorgebragt. Hij schikte zich allengs in zijn lot en scheen reeds niet meer aan bevrijding daaruit te denken, toen de Voorzienigheid den tijd gekomen achtte, om Erasmus uit het klooster te leiden, waar zijn groote geest niet langer mogt worden belemmerd, maar zich vrij bewegen en verder ontwikkelen moest. God wilde hem in een ruimen kring voor de menschheid ten zegen doen worden.
De bisschop van Kamerrijk, die zich naar Rome wilde begeven, zocht een bekwamen secretaris onder de kloosterlingen te Emmaus, en daar hij reeds van de kennis en de gaven van Erasmus gehoord had, vestigde zich, toen hij hem leerde kennen, zijne keuze op hem, zoodat de vurigste wensch van den jongen geleerde vervuld en hij van het gedwongen kloosterleven bevrijd werd. Later werd hij van zijne monniksgelofte geheel ontslagen.
Nu Erasmus zich vrij in de wereld kon bewegen, klom de roem zijner geleerdheid en talenten met iederen dag. Spoedig zochten hem de aanzienlijkste vorsten van Europa tot zich te trekken. Hij stelde in vele zijner geschriften met scherp vernuft de groote dwalingen, gebreken en zonden van zijnen tijd, vooral die van onwetende en zedelooze monniken, ten toon, waardoor hij duizenden de oogen opende, en hierdoor, zoowel als door zijne uitgave van het Nieuwe Testament in het Grieksch heeft hij onberekenbaar veel bijgedragen tot verlichting zijner tijdgenooten en tot voorbereiding der gezegende Kerkhervorming. Dit was
| |
| |
de groote taak, waarvoor Gods Voorzienigheid hem had bestemd, en die hij volkomen heeft vervuld.
Als gij, jonge lezers, het standbeeld van Erasmus aanschouwt, dat op de groote markt te Rotterdam is opgerigt - ziet dan in dien grooten landgenoot een voorbeeld van de zegenrijke gevolgen eener welbestede jeugd!
|
|