| |
| |
| |
Eene jonge vriendin der armen uit den ouden tijd.
Op eene hoogte nabij Eisenach, in Hessen, staat nog het overblijfsel van een in vroeger eeuwen zeer sterk slot, de Wartburg genaamd. Daar hielden de landgraven of regerende vorsten van het boschrijke Thuringen en Hessen hun verblijf. In de zalen en hallen van het slot werden groote feestmalen gehouden, waarbij de ridders uit reusachtige horens dronken en de meistreels of reizende zangers hunne liederen deden hooren. De vlakten in den omtrek waren meermalen getuigen van tornooijen, die den ridders gelegenheid schonken, proeven van hunne kracht en dapperheid te geven, terwijl de uitgestrekte wouden bijna dagelijks de woeligste tooneelen aanboden, als de burgheer, door eenen drom van edellieden en schildknapen omgeven, het vlugge hert of het woeste everzwijn vervolgde en het bosch van hondengebas en horengeschal weêrgalmde.
| |
| |
In het begin der dertiende eeuw had de landgraaf Herman op den Wartburg zijne residentie. Hij was een man, die in dien tijd van onkunde, waarin ligchaamskracht verre boven geestelijke gaven geschat werd, boven vele aanzienlijken uitmuntte door liefde voor de wetenschappen. In zijne jeugd had hij de toenmaals zoo beroemde hoogeschool te Parijs bezocht, en had daar kennis en geleerdheid, voor zooverre deze in dien tijd gevonden werden, leeren hoogschatten. Vooral beminde hij de dicht- en zangkunst en liet ook de Duitsche heldendichten, welke er toen bestonden, zorgvuldig verzamelen. Tevens wordt Herman ons afgeschilderd als iemand, die op christelijken godsdienstzin veel prijs stelde, en onder anderen de goede gewoonte had, zich nimmer te bed te leggen, voor hij een bijbelsch verhaal had hooren lezen.
De landgraaf had verscheidene kinderen. Zijn oudste zoon heette Lodewijk, en was bestemd om zijnen vader op te volgen. Hij stelde er veel belang in, dat zijn aanstaande opvolger vroegtijdig huwde met de dochter van een aanzienlijken vorst, daar zijn rang en rijkdom hem regt gaven naar de hand van eene der voornaamste prinsessen te dingen. Hoewel ook in onze dagen de vorstelijke personen op jeugdiger leeftijd dan anderen in het huwelijk treden, zoo zocht de landgraaf van Thuringen en Hessen nog veel vroeger eene bruid voor zijnen zoon, namelijk toen deze slechts elf jaren oud was. Over deze belangrijke zaak nadenkende, meende hij onder de dochters der regerende Duitsche huizen van de nabij gelegen landen geene te kunnen
| |
| |
vinden, die aan dien eisch beantwoordden, of welligt wilde hij zijn geslacht liever niet met een dier stamhuizen verbinden, waarom hij in een ander land rondzag. In het verder afgelegen Hongarije regeerde een magtig koning, Andreas II. Deze had een dochtertje, dat, hoewel zeer jong - zij was slechts vier jaren oud - toch eene zeer wenschelijke partij voor zijnen zoon zoude zijn; want eene verbindtenis met het geslacht van zulk een aanzienlijk vorst zou zijne magt niet weinig vergrooten.
Hermans besluit was spoedig genomen: hij zond een aanzienlijk gezantschap naar Hongarije, om plegtig de hand der kleine prinses voor zijnen Lodewijk te vragen. Het aanzoek werd door den koning gunstig opgenomen, en de vierjarige Elizabeth - zoo heette het konings-dochtertje - zoude reeds dadelijk worden medegenomen naar den Wartburg, waar zij aan de zijde van Lodewijk kon worden opgevoed, om zoo aan diens omgang te gewennen, ten einde daar later als zijne gemalin en als landgravin van Turingen en Hessen haar verblijf te houden.
Reeds op zulk een jeugdigen leeftijd was Elizabeth dus verpligt hare ouders te verlaten!... Het vierjarig kind was nog te jong, om veel droefheid daarover te gevoelen, maar aan hare ouders en wel het meest aan hare moeder zal deze scheiding bittere tranen hebben gekost. Wereldsche grootheid brengt niet altijd slechts vreugde aan; vorstelijke personen moeten dikwijls om staats- of familiebelangen de gevoelens van hun hart onderdrukken. Dit ondervond ook het vorstelijk
| |
| |
echtpaar: het geluk, dat de armste lijfeigenen in Hongarije bezaten van hunne kinderen onder hunne liefderijke zorgen te zien opgroeijen, was hunner vorstin ontzegd. En hoe was het met het kind zelf? Al wist zij nu nog niet, hoeveel zij zoude verliezen, later zoude zij, als zij ouder was geworden, ondervinden, dat de pracht en weelde van den Wartburg haar geenszins de liefde van het ouderhart konden vergoeden.
Het gezantschap, begeerig zijnen landsvorst te verblijden met den gunstigen uitslag zijner zending, haastte zich den terugtogt aan te nemen! Deze reis zou voor de kleine Elizabeth zeer moeijelijk zijn. Zij zou niet reizen in een gemakkelijk rijtuig, dat snel over effen wegen heenrolt, maar in een ruwen, sterken wagen, zoo gemaakt, opdat hij bestand zoude zijn tegen het hotsen en schokken, dat ieder oogenblik op heuvels en bergen en ongebaande wegen, met boomwortels, steenen en rotsstukken bezaaid, te wachten was. Voor het overige was er voor pracht en weelde niets gespaard. Het kind werd in een met goud en zilver doorstikt gewaad gekleed, men legde haar in eene zilveren wieg en gaf haar met een rijk uitzet en vele geschenken aan de gezanten over.
De reis werd gelukkig volbragt, en zoodra de vierjarige prinses op den Wartburg was gekomen, werd zij met Lodewijk plegtig verloofd.
Men begreep op den Wartburg, dat Elizabeth een meisje van hare jaren noodig had om mede te spelen, want het schijnt, dat de dochters van den landgraaf voor het vierjarig kind te oud waren. Men voegde
| |
| |
haar een meisje toe, Juta geheeten, dat een jaar ouder was en altijd in hare nabijheid moest blijven. Deze zelfde Juta heeft in lateren tijd uit de met Elizabeth doorleefde kinderjaren verscheidene bijzonderheden opgeteekend, zonder welke aanteekeningen wij niets van de jeugd der kleine prinses zouden weten.
Reeds zeer vroeg toonde het vorstelijk kind eenen ernstigen en nadenkenden geest te bezitten en waren hare gedachten dikwijls bezig met hetgeen op God en het goddelijke betrekking heeft. Meermalen zag men haar uit eigen beweging de handjes vouwen en vurig bidden, of vond men haar met een opengeslagen psalmboek op haren schoot, vóór zij daarin nog goed lezen kon, nadenkend nederzitten. Als zij met hare vriendinnen speelde en b.v. op één been hinkte, zocht zij haar ongemerkt naar de slotkapel te leiden, waar zij zich, als de plaats dor godsvereering, bijzonder gaarne ophield.
Elizabeth werd reeds als kind doordrongen van de overtuiging, dat een godvruchtig mensch zich zelven moet kunnen bedwingen en altijd bereid moet zijn, eigen zin en lust op te offeren aan den wil van God. Om zich hierin te oefenen, ontzegde zij zich somtijds onschuldige genoegens, welke haar anders niet onverschillig waren. Als zij b.v. onder het spelen in de vrolijkste stemming was en luidruchtig hare vrolijkheid toonde, omdat zij het spel had gewonnen, hield zij somwijlen plotseling stil en zeide: ‘Nu het geluk mij begunstigt, wil ik er mij niet langer aan overgeven.’ Als zij bij den dans eens had rondgedanst, zeide
| |
| |
zij tot hare vriendinnen: ‘eene rondte ter eere der wereld is mij genoeg, de andere om Gods wil te laten is het best.’ Om de zucht tot pracht en opschik te leeren beheerschen, droeg zij op feestdagen vóór de godsdienstoefening geene armbanden of andere sieraden.
Eens ging Elizabeth met hare aanstaande schoonmoeder en Agnes, de zuster van Lodewijk, op een der Christelijke feestdagen naar de kerk. Alle drie waren door hare kamermeisjes prachtig opgetooid en droegen ieder een gouden kroontje, met edelgesteenten ingelegd, op het hoofd. Zoodra zij in de kerk op hare plaats was gekomen, nam Elizabeth hare kroon van het hoofd en zette haar naast zich neder, tot dat de godsdienstoefening was geëindigd. Hare schoonmoeder was daarover ten hoogste verwonderd en gaf hare verwondering te kennen.
‘Het zoude hoogst ongepast zijn,’ antwoordde Elizabeth, ‘dat ik, zondig en aardsch schepsel, in de tegenwoordigheid van God en van Jezus Christus, dien ik voor mij zie met doornen gekroond, met eene trotsche gouden kroon zou verschijnen.’
Eene edele neiging ontwikkelde zich bijzonder in Elizabeths kinderlijk hart, namelijk de zucht om wel te doen. Uit verschillende kleine bijzonderheden leeren wij dezen edelen trek van haar karakter kennen. Indien zij bij het spel won of op andere wijze eenig onverwacht voordeel verkreeg, was het haar een vaste regel, een tiende gedeelte daarvan aan arme meisjes, met wie zij speelde, uit te deelen; bovendien gaf zij haar van tijd tot tijd verschillende geschenken, en
| |
| |
nimmer gevoelde zij grooter blijdschap, dan wanneer zij op de eene of andere wijze behoeftigen had kunnen weldoen. In hare jeugd bezat zij nog te weinig, wat zij haar eigendom kon noemen, om altijd aan de liefdadige neiging van haar hart te kunnen voldoen, maar toch toonde zij door hare kleine liefdegiften reeds, hoeveel goeds de armen van haar te wachten hadden, als haar eens rijkdom en magt zou zijn geschonken en als zij oud genoeg zou zijn, om met wijsheid en overleg hare liefdadigheid uit te oefenen.
Toen Elizabeth negen jaren oud was, had er op den Wartburg eene gebeurtenis plaats, welke op haar verder leven van grooten invloed was. De landgraaf Herman, die haar zeer genegen was geweest, stierf. Lodewijk, die nu zestien jaren oud was, volgde hem wel in naam op, maar daar hij te jong was om alleen te regeren, bleef hij nog afhankelijk van zijne moeder, in wier handen vooreerst een groot gedeelte der magt van de regering was overgelaten. Zij was, even als Sophia en Agnes, hare dochters, eene trotsche vrouw; zij vonden in Elizabeth geen behagen. Hare wereldsgezinde denkwijze had liever gezien, dat het meisje met het gevoel van hare vorstelijke waarde vervuld was geweest; het vroom, menschlievend en nederig kind, dat zoo geheel anders toonde te zijn, als de meeste prinsessen aan vorstelijke hoven, werd door haar veracht, en zij meenden, dat zij, als zij ouder geworden en met Lodewijk in het huwelijk was getreden, niet genoeg de waardigheid eener landgravin zoude ophouden en daardoor het aanzienlijk stamhuis, waarin zij
| |
| |
werd opgenomen, oneer zou aandoen. Zij betreurden het, dat Lodewijk met haar was verloofd, en dachten, dat deze beter zou doen naar eene dochter van eenen naburigen vorst om te zien. Vele hovelingen, die zich ook over Elizabeths eenvoudigheid geërgerd hadden, stemden met dit gevoelen overeen en deden alles, om bij de landgrafelijke familie den afkeer tegen de jeugdige Elizabeth te vermeerderen. Nu werd haar, zoo als gij denken kunt, het leven zeer onaangenaam gemaakt. Men behandelde haar onvriendelijk, en er werden zelfs listige plannen gesmeed, om haar weder naar Hongarije terug te zenden. Zij onttrok zich nu bijna geheel aan elk gezelschap, waar men haar met smaad en verachting bejegende, en gevoelde zich in hare kamers vrijer en gelukkiger in het gezelschap der kamermeisjes, die aan hare dienst waren verbonden en ook meer met hare denkwijze overeenstemden. ‘Zoo’ zegt een schrijver, ‘wies zij op als eene lelie onder de doornen, wel aan alle zijden gekwetst en gestoken, maar een aangenamen geur van ootmoed en geduld om zich verspreidende.’
Welk een treurig lot voor deze lieve koningsdochter! Eene moeder had zij niet meer - deze was twee jaren na haar vertrek gestorven - van haren vader was zij ver verwijderd, en die haar omringden, bespotteden haar. Het meisje zou onder dat alles bezweken zijn, indien zij geene sterkte had gezocht bij God. Op Hem stelde zij haar vertrouwen en oefende zich in geduld en lijdzaamheid. Ook bij eenige hovelingen vond zij bescherming en deelneming. In de eerste plaats
| |
| |
was het Lodewijk, die zijne verloofde zooveel mogelijk trachtte te troosten en te sterken; dikwijls sprak hij haar vriendelijke woorden toe, en telkens als hij uit geweest was, bragt hij haar geschenken mede. Ook was er een braaf edelman aan het hof, met name Walther van Varila, een der gezanten, die haar uit Hongarije hadden afgehaald, die hare zijde koos. Eens, toen deze met Lodewijk over zijne verloofde sprak, zeide de jonge graaf: ‘Ik wil liever haar tot mijne gemalin, dan eenen berg met goud bezitten,’ en een kleinen spiegel nemende, waarop aan de eene zijde het beeld van den Verlosser stond, vervolgde hij: ‘Geef haar dit tot een teeken van mijne trouw.’
Weldra braken er dan ook blijder dagen voor Elizabeth aan; want zoodra Lodewijk oud en zelfstandig genoeg was, gaf hij zijn bepaald besluit te kennen, om haar tot zijne vrouw te nemen, en daarna waagde het niemand meer de aanstaande landgravin te beleedigen.
In het jaar 1221 werd het huwelijk op den Wartburg voltrokken. Lodewijk was toen 21, Elizabeth 14 jaren oud. Nu begon voor haar een nieuw leven. Lodewijk was een minzaam, beleefd, opregt en godsdienstig man, die, verre van zijne jonge gemalin in hare edele neigingen te willen belemmeren, haar alle vrijheid liet om aan de behoeften van haar liefdadig hart te voldoen, slechts dan haar in de uitoefening daarvan beperkende, wanneer de jeugdige landgravin deze overdreef of onverstandig toepaste, hetgeen natuurlijk wegens haar gebrek aan ondervinding somtijds gebeurde.
| |
| |
Voor zoo verre de etiquette van het hof haar vrij liet, leefde Elizabeth zeer eenvoudig, en bij de openbare godsdienst vermeed zij alle uiterlijke praal. Maar vooral in het betoonen van liefde tot de armen vond zij thans de grootste voldoening, en niet slechts door ruime giften gaf zij daarvan blijken, maar ook door persoonlijke opoffering, die zoowel toen, als in onzen tijd eene grooter weldaad voor de armen en aangenamer is in de oogen van God, dan alle giften in geld.
Aan arme kinderen bewees Elizabeth hare liefde, door hen reeds terstond na de geboorte kleederen te schenken en ten doop te houden. Zelve zocht zij de armen in hunne woningen op, en hoe ver deze waren afgelegen, hoe moeijelijk de weg derwaarts ook mogt zijn, het kon haar niet afschrikken, deze verblijven van armoede en ellende binnen te treden en daar niet slechts hulp voor het ligchaam, maar ook door vriendelijke woorden van deelneming troost voor de harten te brengen.
Wat mij van Elizabeths kindschheid bekend is heb ik u verhaald, jeugdige lezers, nu blijft mij nog over, u in korte trekken een en ander uit haar volgend leven te schetsen, om u te doen zien, dat zij geworden is, wat hare kindschheid deed vermoeden: de vrome dienstmaagd des Heeren en de liefdevolle vriendin der menschen.
De jonge landgravin bezat nu de magt om voor de beoefening van hare menschenliefde een uitgebrei- | |
| |
der veld te kiezen. Treffend deed zij dit, toen het land in 1225 door eenen hongersnood werd geteisterd. Omstreeks negen honderd armen werden dagelijks van de voorraadzolders van het grafelijk huis gespijzigd. - Voor ouden, zieken en kinderen stichtte zij in een groot gebouw, dat beneden aan den Wartburg lag, een verplegingshuis. Daar voorzag zij hen niet alleen van spijs, maar bezocht hen dagelijks, om hen te troosten en tot geduld te vermanen. Voor de zieken waren 28 bedden gespreid, en zij ontzag zich niet, met hare dienaressen persoonlijk de kranken, zelfs hen, die met afzigtelijke ziekten waren bezocht, te verplegen en te helpen. Toen hare geldelijke middelen uitgeput waren, verkocht zij hare juweelen en andere kleinooden, daar zij het ongeoorloofd achtte, hare natuurgenooten van gebrek te laten omkomen, zoo lang zij nuttelooze kostbaarheden bezat, waardoor zij konden gered worden. Met de meeste vriendelijkheid ging zij steeds met de armen om, en de kinderen, die zij met blinkende ringen en ander speelgoed verblijdde, huppelden haar te gemoet, als zij binnentrad, en noemde haar hunne moeder. Zij was echter verstandig genoeg, geen luije armoede aan te kweeken. Toen de oogst van het volgende jaar den nood verminderde, deelde zij aan de armen kleederen uit, en vermaande hen nu vlijtig te arbeiden, ‘want,’ zeide zij, ‘er staat geschreven: gij zult van uwen handenarbeid leven; die niet werkt, zal ook niet eten.’
Eene zware beproeving kwam na het jaar 1227 over Elizabeth; doch ook daaronder is hare godsvrucht
| |
| |
en liefde niet bezweken, maar ondersteunden baar om het smartelijkst leed met Christelijk geduld te dragen.
Keizer Frederik II van Duitschland had al zijne edelen tot eenen kruistogt naar het Heilige Land opgeroepen, en ook Lodewijk, Elizabeths gemaal, achtte zich verpligt, hoe zwaar hem de scheiding van zijne echtgenoot en zijne onderdanen ook viel, daaraan deel te nemen. Eer de landgraaf echter Palestina had kunnen bereiken, rukte de dood hem weg en maakte Elizabeth tot weduwe en hare vier kinderen tot weezen. Dit bragt eene treurige verandering in haar lot. Lodewijk had eenen broeder, Hendrik Raspo geheeten, een wreed en heerschzuchtig mensch. Deze smeedde het plan, zich van de regering meester te maken en Elizabeth, wier oudste zoon volgens regt zijnen vader moest opvolgen, van den Wartburg te verdrijven. Dit plan kon te gemakkelijker worden uitgevoerd, daar alle edelen, die trouwe vrienden van den overleden landgraaf en van Elizabeth waren, mede in den kruistogt waren opgetrokken en er dus niemand was, die de bescherming der ongelukkige vorstin op zich nam. Elizabeth werd uit hare woning verdreven; met hare kinderen en twee harer dienaressen daalde zij den slotberg af en moest te Eisenach in eene armoedige herberg haren intrek nemen. Den volgenden dag was zij, hoewel het winter en bitter koud was, genoodzaakt met hare kinderen ook dat armzalig verblijf te verlaten en rond te zwerven, tot een priester haar voor korten tijd huisvesting verleende. Spoedig moest zij echter weder op nieuw gaan ronddwalen. Nie- | |
| |
mand harer onderdanen, wien zij vroeger zooveel goeds had bewezen, waagde het haar in huis te nemen: overal werd zij ruw bejegend en afgewezen. Om in hare eerste behoeften te voorzien, moest zij van hetgeen zij nog bezat eenige voorwerpen verpanden en keerde naar de armoedige herberg terug. Onder al deze rampen bleef de Christelijke wouw welgemoed, en zeide te midden van hare ellende met een
tevreden hart: ‘Heere God, wij loven u!’
Eindelijk schonk God uitkomst aan de zwaar beproefde. De edelen, die met den landgraaf vertrokken waren, keerden met diens lijk terug. Nadat de begrafenis was afgeloopen, namen de getrouwe ridders, met Walther van Varila aan het hoofd, de zaak der verdrukte landgravin onder hunne bescherming, bragten Hendrik Raspo zijne slechte handelwijze onder het oog en dwongen hem de vervolgde in hare regten te herstellen.
Lang bleef Elizabeth echter niet op den Wartburg; aan hare zucht naar een eenvoudig leven toegevende, vestigde zij zich te Marburg, leefde op een nederigen voet en gaf zich ongestoord aan godsdienstige oefeningen en liefdewerken over. Zij diende armen en zieken met haar geld, hare persoonlijke hulp en de vruchten van haren handenarbeid. Zij zette de kroon op hare werken van barmhartigheid door het vestigen van een hospitaal te Marburg, dat eene blijvende inrigting voor kranken werd, waaraan zij alles, wat zij bezat, te koste legde, en dat later het Elizabeths hospitaal werd genoemd.
| |
| |
Hieraan wijdde zij al hare liefde, al hare krachten. ‘In de kranken’ zeide zij, ‘dienen wij den Heer!’ Zelve bereidde zij met haro dienaressen de spijzen voor hen, wiesch hen, spreidde hunne bedden en schroomde niet ten dienste der zieken, als het noodig was, sluijers en gordijnen te verscheuren. Dikwijls ondervond zij, gelijk allen, die zich aan de beoefening van barmhartigheid wijden, groote ondankbaarheid tot loon; maar geen grievende ondervinding kon hare liefde, die zij om Christus wil uitoefende, doen verflaauwen. Tot in de laatste dagen van haar leven bleef zij de vriendin der armen, en gelijk zij bij haar leven alles voor hen had opgeofferd, schonk zij hun ook stervende alles, waarover zij kon beschikken. ‘Een erfgenaam buiten Christus,’ sprak zij ‘wil ik niet hebben.’ Zij stierf den 19den November 1231 in den nog jeugdigen leeftijd van 24 jaren.
|
|