voorttreden, en onder deze vrouwen herkende hij zijne moeder. ‘Mijn zoon, wilt gij uwe moeder zien?’ werd hem toegeroepen. - ‘Gaarne, gaarne!’ antwoordde hij. ‘Vlied dan alle ijdelheid en leer ernstig te leven, want wij verachten alles, wat nuttelooze tijdverspilling is, en niemand komt tot ons, die hierin nog zijn geluk zoekt.’
Sterk was de indruk, dien deze droom op het hart van den knaap maakte. Hij begon na te denken over het doel, waarvoor hij op aarde leefde; een ernst werd hem eigen, die op zijnen leeftijd niet gewoon is: hij vermeed alle nuttelooze vermaken, wijdde zich toe aan het leeren en onderzoeken, en naar het begrip van dien tijd meende hij, dat hij zich het best in een klooster, destijds de bewaarplaatsen der geleerdheid, op het beoefenen van wetenschappen konde toeleggen, waarom hij op zijn veertiende jaar het monnikskleed aannam.
Nu wijdde Ansgarius zich zoo uitsluitend aan het verzamelen van geleerdheid, dat de godsdienst daardoor wel wat veel door hem werd vergeten. Er had toen echter eene gebeurtenis plaats, welke zijn ernstig godsdienstig beginsel op nieuw opwekte. Karel de Groote, dien hij nog kort te voren in al zijnen aardschen luister had aanschouwd, werd door den dood van al zijne magt beroofd. Deze gebeurtenis trof hem diep, en meer dan ooit gevoelde hij het vergankelijke van alle aardsche goederen. De droom, waarin zijne moeder tot hem had gesproken, kwam hem weder in de gedachte, en hij besloot,