Levensschetsen van jeugdige Christenen
(ca. 1850-1860)–Peter Duys– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Een verloren zoon, die eene godvruchtige moeder had.Te Tagaste in Numidië woonde in de 4e eeuw een huisgezin, waarvan de man, Patricius, een heiden was en de vrouw, Monica geheeten - dezelfde, uit wier leven onze vorige schets iets mededeelde - tot de christelijke gemeente behoorde. Dit echtpaar werd in het jaar 354 een zoon geboren, die Aurelius Augustinus werd genaamd. Patricius was in zijn geheelen levenswandel een heiden, en trotsch op zijne familie zijnde, poogde hij reeds in de namen van zijn eerst geboren zoon aan te duiden, dat deze eenmaal een groot man zou worden. Een jongeren zoon gaf hij den veel nederiger naam van Navigius, zeeman. Reeds voor zijne geboorte had Monica haar kind aan God toegewijd; maar hij werd in de dagen zijner kindschheid niet gedoopt. De heidensche vader verhinderde dit wel niet, maar men was in dien tijd ge- | |
[pagina 33]
| |
woon den doop slechts aan volwassenen toe te dienen, daar men meende, dat de zonden, na den doop bedreven, ligter zouden vergeven worden. Dit kind, met groote gaven bedeeld, kwam in groote verzoekingen. Hij heeft ons in zijne ‘Bekentenissen’ zijne lotgevallen met groote openhartigheid verhaald. In Augustinus streden van zijne kindsche dagen af twee magten: God en de zonde. de hemelsche Vader had echter aan zijne zijde eene wachteres geplaatst, zoo als wij aan ieder kind eene zouden toewenschen, namelijk Monica, zijne vrome moeder. Van haar getuigt Augustinus met dankbaarheid, dat zij hem reeds als kind met hoogen ernst en groote liefde had geleerd, dat God zijn Vader was, dien hij boven alles moest eeren en beminnen. Eerst op zevenjarigen leeftijd werd Augustinus naar Romeinsche gewoonte naar school gezonden, want zijne ouders verlangden, dat hij in verschillende wetenschappen bekwaam zoude worden. Maar de schoolbanken waren den levendigen knaap te hard. De leerwijze was voor hem te langwijlig en te droog en de stok werd hem te veelvuldig gebruikt. Met den bal te werpen, rond te zwerven in de schoone bergen van Numidië en vogels te vangen behaagde Augustinus veel meer, dan het ABC of andere beginselen van het onderwijs te leeren. Veel liever hoorde hij fabelen en sprookjes vertellen, dan zich het hoofd te breken met cijfers en getallen. Maar vermaak na te jagen ten koste van pligtsbetrachting geeft wroeging en vrees. Zoo ging het ook onzen Augustinus. Als | |
[pagina 34]
| |
hij van zijne omzwervingen uit de bergen terugkeerde en aan de deur des onderwijzers kwam, gevoelde hij grooten angst. Dan bad hij zeer vurig, dat God hem voor slagen mogt bewaren. Dit gebed werd echter zelden verhoord. Hij had liever moeten bidden om kracht, ten einde zich te verbeteren, en het ernstige voornemen moeten opvatten, getrouw zijnen pligt te vervullen. Eens echter scheen het, dat er eene heilzame verandering met den loszinnigen knaap zoude plaats hebben. Hij werd door maagkramp en hevige koorts aangetast, en het scheen, dat hij zou sterven. Het geheele huisgezin, ook de vader, was toen reeds tot het Christendom overgegaan. De moeder was reeds bezig de noodige beschikkingen te maken om hem te doopen, toen de ongesteldheid eensklaps eene gunstige wending nam, en nu werd de doop niet alleen uitgesteld, maar, helaas, met zijn herstel verdween ook het ernstig voornemen om als een Christen te leven. Het was ongelukkig, dat de onderwijzers van Augustinus hem bij zijn leeren slechts een vergankelijk doel, aardsch voordeel en roem, leerden in het oog houden. Deze dingen waren niet veel meer, dan bonte vogels en bladeren en sprookjes. Toen onze knaap zich de eerste beginselen van het onderwijs had eigen gemaakt, toen hij, zoo als wij nu zouden zeggen, op het gymnasium kwam, kreeg hij meer behagen in het leeren, en de gaven, die God in hem gelegd had, ontwikkelden zich met groote snelheid. Met groote belangstelling las hij het gedicht van Virgilius over de afdwalingen van Aeneas. Hij kon somwijlen | |
[pagina 35]
| |
bitter weenen over den dood van verdichte menschen. Augustinus' eerzucht begon nu te ontvlammen. Hij wilde in alles de eerste zijn, zoowel op school, als bij het spel. Kon hij dit niet langs een eerlijken weg, door inspanning zijner krachten, bereiken, dan ontzag hij zich niet bedrog te plegen. Betrapte hij anderen op zulke slechte streken, dan maakte hij een groot alarm; werd hij zelf door anderen daarop betrapt, dan ontkende hij dit driest en hevig. Somwijlen ontstal hij zijnen ouders vruchten en andere eetwaren, om van zijne makkers de beste rollen in het spel of, als hij zelf niet gewonnen had, den prijs der overwinning te koopen. Dikwijls deed hij kwaad enkel uit balddadigheid. Hij verhaalt zelf, dat hij eens met andere knapen, uit moedwil en lust om kwaad te doen, de peren van de boomen eens buurmans had geschud, ofschoon deze vrucht hem niet kon aanlokken, daar de tuin zijns vaders veel betere opleverde. De wereldsgezinde Patricius maakte zich niet zeer ongerust over dat gedrag van zijnen zoon; doch als deze het echter te erg maakte, geraakte hij in hevigen toorn. Doch Monica smeekte dag aan dag tot God om het geluk van haar kind. Zij stelde het grootste vertrouwen op zijne barmhartigheid, en twijfelde niet, of zijne liefderijke leiding zoude eenmaal den loszinnigen zoon tot inkeer brengen. Zij deed alles, wat zij door voorbeeld en vermaningen doen konde, om ten goede op haren zoon te werken, want te regt besefte zij, dat de gebreken, welke hem eigen waren, hem voor altijd zouden kunnen bederven. | |
[pagina 36]
| |
Ook Augustinus zelf beschouwde later zijn vroeger gedrag als groote zonde tegen God. ‘Was dit nu kinderlijke onschuld?’ schrijft, hij. ‘Geenszins, Heer, geenszins! want dezelfde overtredingen, die onder het oog der opvoeders en leeraars beginnen met noten, ballen en spel, worden later onder overheden en vorsten maar al te dikwijls met goud, landgoederen en slaven voortgezet.’ Patricius had het plan, van zijnen zoon een Romeinsch redenaar of regtsgeleerde te maken. De naastbij gelegen school was te Madaura. Derwaarts zond Patricius zijnen zoon. Maar ongelukkig was dit eene zedelooze stad, en in den geheelen omtrek vond men men nog geen spoor van eene christelijke gemeente. Het heidendom stond er in den volsten bloei van zijne dwaasheid en ondeugd. Men huldigde daar verschillende godheden, waarvan sommigen door ruwe losbandigheden vereerd werden. De geboden van christelijke keizers tegen deze schandelijkheden waren nog niet tot hier doorgedrongen. In deze stad kwam de onervaren jongeling. Veel leerde hij daar; maar het voordeel, hierdoor gewonnen, kon niet opwegen tegen de schade, welke hij leed door zijn diep verval in de zonde. Met de ruwste jongelingen van Tagaste gaf hij zich aan allerlei ongebondenheid over. Voor zijnen tijd had hij de kinderschoenen uitgetrokken, en al het goede, dat hem nog was bijgebleven, ging nu bijna ten eenenmale verloren. Nadat hij de school te Madaura had doorloopen, keerde hij op zijn 16de jaar naar Tagaste terug. Één jaar zoude hij te | |
[pagina 37]
| |
huis blijven, gedurende welken tijd zijn vader moest sparen, om het kostbare verblijf aan de hoogeschool te Carthago, waarheen hij vertrekken zoude, te kunnen betalen. In dit jaar leerde Monica haar kind weêr nader kennen. Maar welk een kind was hij thans geworden! Hij stelde er zijnen roem in te doen, wat zijn hart begeerde, al was het nog zoo strijdig met Gods heilige geboden. Als zijne booze makkers op hunne zonden pochten, wilde hij niet achterblijven; hij volgde hen gedeeltelijk in hunne boosheid na, en gaf dikwijls voor, dat hij hetzelfde gedaan had. In dien kring was niet de ondeugd, maar de onschuld schande. Ongelukkige Augustinus! Hij was zoo ver gekomen, dat de vrome woorden zijner moeder slechts weinig indruk meer op zijn hart maakten. Maar toch werd die indruk niet geheel gemist, en hield nog zoo zeer zijn geweten wakker, dat hij in zijne zonden toch geene rust kon vinden. Eene inwendige stem riep hem nog gedurig toe: ‘daar vindt gij het geluk niet!’ Ook was alle schaamte nog niet geheel uit hem verdwenen. Nimmer waagde hij het in tegenwoordigheid zijner Christelijke moeder ruwe woorden te uiten. Als zij, de liefdevolle getuige Gods, hem zacht verwijtend aanzag, blonk de geest des Heilands, met wien zij van jongs af was vereenigd geweest, uit hare oogen, en dan gevoelde hij het rood der schaamte op de wangen komen. Dat schaamrood is een handschrift des heiligen Gods, en bewijst, dat Hij den mensch goed heeft geschapen en dat de zonde niet tot zijn wezen behoort. Wie dit schaamrood bannen kan is zeker diep gezonken! Zoo ver was het - | |
[pagina 38]
| |
dank zij de godsvrucht, de gebeden en vermaningen van Monica - met Augustinus gelukkig nog niet gekomen, en in het diepste van zijn gemoed was hij nog tot het goede geneigd. Als hij bij voorbeeld met de waarheid zijn doel konde bereiken, dan was hem dit aangenamer dan de logen; de genegenheid en vriendschap van anderen deed hem genoegen, en hij was nog afkeerig eene laagheid te begaan. Hij trachtte zich zelven op te dringen, dat zijn gedrag en leven nog geene slechtheid was, maar slechts eene vrijheid, die den jongeling toekomt. Hij gevoelde zich bij dit alles onrustig en ongelukkig, gelijk de zonde altijd ongelukkig maakt; want hij was nog niet zoo slecht, dat hij zich zonder wroeging aan de zonde kon overgeven, en toch ook niet goed genoeg om de ondeugd ernstig te bestrijden. Alle zonde verwekt onrust. In een later door hem gedaan gebed zegt Augustinus: ‘Tot gemeenschap met U hebt Gij ons geschapen, o God, en ons hart is vol onrust, tot dat het rust vindt in U.’ Het gebeurt ook wel in onze dagen, dat jongelieden, die het ouderlijk huis verlaten en naar scholen of andere plaatsen heengaan met eerbied en liefde voor God en hunne ouders en al wat hun heilig moet zijn vervuld, inwendig slechter en armer terugkeeren. de omgang met slechte makkers bederft hen dikwijls. Waanwijsheid maakt hen groot in hunne eigen oogen. Een spottend lachje speelt bij de vermaningen eener vrome moeder om de jeugdige lippen. - Jongelieden, die onbedorven het ouderlijk huis verlaat, gij weet niet, wat gij verliezen kunt. Spiegelt | |
[pagina 39]
| |
u aan Augustinus, waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, en als men u tot zonde wil verleiden, vergeet dan uwen God en de vermaningen uwer ouders niet! Omstreeks dezen tijd overleed de vader van Augustinus. Monica achtte zich verpligt het plan, dat Patricius met zijnen zoon had, uit te voeren, hopende, dat Gods zegen daarop mogt rusten. Zij bestemde de renten van hare bezittingen voor zijne studiën en zond hem naar de hoogeschool te Carthago. Zelve wilde zij zich in haar huishouden behelpen. Doch God ondersteunde haar en zond haar eene onverwachte hulp. Romanianus, een zeer rijk bloedverwant der familie, die in Tagaste woonde en een weldadig gebruik van zijne goederen maakte, liet zijn oog op den jongeling vallen. Hij zag, dat er in weerwil van zijne zedelijke verbastering groote gaven in hem verborgen waren. Hij opende zijn hart en zijne beurs voor den jongeling en werd zijn beschermer. In Carthago was het voor Augustinus nog gevaarlijker, dan te Madaura. Daar vond hij vele studenten, die er eene eer in stelden, deugd en goede zeden te verachten, en Augustinus sloot zich maar al te gereed bij hen aan en gaf zich op nieuw aan spel en losbandigheid over. Maar bij dit alles had hij met zijn geweten geene rust, en in zijn hart verachtte hij zijne nietswaardige medgezellen. Monica ondervond het grootste verdriet door deze afdwalingen van haren zoon. Eens klaagde zij in de volle droefheid van haar hart haren nood aan eenen bis- | |
[pagina 40]
| |
schop. Deze (roostte haar, zeggende: ‘Zoo waar gij leeft, een zoon van zoovele gebeden kan niet verloren gaan.’
En werd de hoop van dezen vromen bisschop vervuld? Ja, jeugdige lezers, Augustinus gevoelde zich op den duur te ongelukkig in zijn zondig leven, om daarin te volharden. Dat hij als kind niet beter de geboden Gods nakwam betreurde hij zelf met bittere tranen, en tot uwe waarschuwing staat zijn zondig jeugdig leven opgeteekend. Wat zoude hij later niet hebben willen geven, om zoovele verloren jaren van zijne eerste jeugd weêr terug te kunnen roepen en het gedane ongedaan te maken! en hoe diep rampzalig zoude hij geweest zijn, indien hij op den weg der zonde was blijven voortgaan! Eens, nadat zijn geweten hem reeds sedert eenigen tijd vele verwijtingen had gedaan en nadat hij vele goede indrukken door den omgang met een vromen bisschop te Milaan, Ambrosius geheeten, had ontvangen, waarna hij met ijver de heilige schriften was begonnen te lezen, ontving hij een bezoek van zeker godvruchtig Christen Pontitianus. Deze verhaalde hem op eene treffende wijze van de heiligheid en zelfverloochening van eenige ongeleerde, maar ijverige Christenen. Augustinus gevoelde zich hierdoor diep getroffen. ‘Eenvoudigen staan op,’ riep hij uit, ‘en grijpen | |
[pagina 41]
| |
naar het koningrijk der hemelen, en wij met al onze wetenschap blijven achter en wentelen ons in zinnelijken lust!’ Hij snelde het huis uit naar den tuin, viel onder eenen vijgeboom neder en bad weenende: ‘O Heer! hoe lang nog? hoe lang? Morgen en nogmaals morgen? Waarom niet heden, waarom niet in dit uur het einde mijner schande?’ Nu sloeg hij zijnen bijbel open, zocht daar licht en raad, en van dat oogenblik af had hij het vaste voornemen, met de hulp van God voor altijd den weg der zonde te verlaten. En dit heilige voornemen volvoerde hij getrouw. Het oude was bij hem voorbij gegaan, het was in hem alles nieuw geworden. De groote gaven, hem door God geschonken, werden nu dienstbaar gemaakt aan de eer van God en het welzijn zijner medemenschen. Hij werd een uitstekend Christen. Later tot bisschop van Hippo verkozen, stichtte hij in dat hooge en gewigtige ambt grooten zegen, oefende een grooten invloed uit op de Christenen van zijnen tijd, en door zijne vele uitstekende geschriften werd hij niet minder tot zegen voor de Christenen van latere eeuwen. Luther had naast den bijbel het meest aan de schriften van Augustinus te danken. Bij het einde dezer schets roepen wij u, jeugdige lezers, met den dichter toe: Zoekt in der zinnenlust het doel niet van 't verlangen,
Dat in uw boezem woelt en nimmer wordt gedoofd,
Teleurgestelde hoop zou steeds 't genot vervangen,
Of wroeging, die uw ziel het waar geluk ontrooft.
| |
[pagina 42]
| |
Volgt Hum, die, schuldeloos' voor schuldigen geleden,
En met den wreedsten dood zijn leer bezegeld heeft.
Hij zij uw Gids, uw Raad bij ieder uwer treden,
Dan wordt u plaats bereid in 't rijk, waarin Hij leeft.
En zoo gij struiklen mogt! Staat op! 't Is nooit te spade,
Zoo lang u God nog tijd, uw bede en - hulp vergunt.
Keert, vol berouw, terug tot Hem en zijn genade!
Maar o! - blijft staande in 't goed'! - God geve, dat gij 't kunt!Ga naar voetnoot(*)
|
|