Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
De Houthakker.aant.Een boerken, die eenen eikstam, oud en knoestig, in 't bosch
Nedersloeg, brak morrend in diepe zuchten los.
‘Wie toch kan aanschouwen zonder onzalig gemoed,
Hoe een iegelijk onzer zweeten en zwoegen moet?
In wat ellendigen state de arme mensch zich bevindt!
Ach, ware ik ook vermogend, ook een rijkmanskind!’
Daar komt een blondgelokte jongeling aangetreden,
Ter hand een gouden scepter, in lelieblanke kleeden:
‘God groete u, arme landman! wensch enkel wat ge betracht,
En ter zelver stonde ziet ge uwen wensch volbracht.’
Het wordt den armen landmanne om 't kloppende harte zoo bang,
Doch bij zoo'n heerlijke gunste bedenkt hij zich niet lang.
Hij neemt zijn pelsen mutse hoffelijk bij der hand,
En spreekt ootmoedig bukkend: ‘O hemelsche gezant,
Ik bidde, dewijl ge zelf dit in uwer goedheid woudt,
Al wat ik even aanroer, verkeere in louter goud!’
Met zijnen gouden scepter raakt hem de Engel aan:
‘'t Zij zoo; maar beter hadt ge wijzere keuze gedaan!’
| |
[pagina 170]
| |
Hij zegt, in rosigen wasem vliegens weggevlucht.
Een zoete Paradijsgeur bewierookt lange de lucht:
‘k Ben rijk nu (zegt de sukkel), dank dezer milde gunste!’
Beproeven wil hij seffensGa naar voetnoot(*) die overschoone kunste.
Hij vat het kromme getakte des eiks maar even vast,
En 't blaakt, en kraakt al onder der gouden eikelen last.
Louter goud zijn de blaadren. O zalig vergenoegen!
‘Ik loope naar huis, en late nu anderen zweeten en zwoegen.
Voortaan en eet ik niets anders dan gebraad en worst,
En drinke alleen Burgonschen en Rhijnschen, ook zonder dorst.
Ik ete de laatste male dit harde roggenbrood,
En drinke uit dien aarden kroese den allerlaatsten goot.’
Hij grijpt zijn aarden kroes vast: hoe zwaar toch weegt die thans!
Hij trekt zijne oogen wijd open, verblind door gouden glans.
Tot goud ron 't nat te samen: geen droppelken vloeit nu, o druk!
En enkel op eenen goudklomp bijt hij de tanden stuk.
Getroffen in zijnen gemoede, klaagt hij met een traan:
‘Wat heb ik, al te gierig, daar een domheid gedaan!’
‘Had ik voor al dien goude nog wat water en brood!
Dit goud zou mij zegen baren (dacht ik), en 't baart mij den dood.’
Dit zeggend, is het boerken van diepen angst ontwaakt.
Hem had een droom alleenig zoo blijde en droef gemaakt.
‘Gode dank, dat ik weder leve met lustigen zinne,
(Roept hij), en 't dagelijksch brood nog in eere en deugd gewinne!’
|
|