| |
| |
| |
Simson.
I.
Men weet, wat Simson voor het ras
Der Philistijnen werd en was,
Dat Israël dorst verdrukken.
Hij sloeg ze, als vliegen, links en rechts.
Met een ezelskinnebakken slechts
Deed hij er duizend bukken.
‘Gevangen zit hij in de muit
Der stede (brulde de afgrond uit):
Haar poort is vastgesmeten!’
Maar zonder omslag nam hij ze op,
En steeg er zoo vluchtig mede ten top
Eens bergs - en zonder zweeten.
Wat rep ik van den vossenvond,
Toen hij de vossen samenbond,
| |
| |
En die, de staarten gewapend
Met gloeiende toortsen, een uchtend vroeg
In 't golvende graan der akkers joeg,
't In vlammen ras herschapend?
Genoeg! die Simson zoo verwoed,
Die Simson, met zijnen heldenmoed,
Was een dier lichte koppen,
Die gekheên deed, waar liefde 't ried.
Hij kende 't Ars amandi niet,
En liet zich deerlijk foppen.
De man verslingerde op een vrouw,
Slechts aan Pecunia getrouw.
Vernamen 't: ‘Deze beurs is dij,
Kun'-de ter straffe dier snakerij,
Zijn krachtsgeheim ons leeren.’
- ‘Wel hoe! (sprak Dalila) 'k vernam,
Dat Adam in veel onlust kwam
Met in een vijg te bijten;
Dat Esau 't eerstgeboorte-recht
Om linsenpap, nog taamlijk slecht,
Te grabbelen dorst smijten;
En ik, wier schoonheid elk verblindt,
En d'allervroedste maakt tot kind,
| |
| |
Ik zou hem niet doen spreken -
Hem niet verjukken tot mijnen slaaf?
Neen, dat hij naar mijnen wenken draav',
En Dagon moge zich wreken!’
| |
II.
‘Spreek (zeide ze met verliefden blik)!
Betrouw 't mij, lieve Simson: ik
Houde 't geheim toch stille,
Waar ook die wondere sterkte in steek'!’
Hij vond nu eene vrome streek,
En tweemaal dat hij werd verrast,
Bond men den Nazareër vast,
Naar kond van eigen woorden,
Terwijl hij stil te slapen lag;
En tweemaal brak de ontwaakte (als rag!)
‘Hoe! mij mistrouwen!.... lieve schat,
Dien ik in minnende armen vat....
'k Wist (zonder curieus te zijn)
Zoo gaarne toch, o vriendjen mijn,
Waar die sterkte in mag steken!’
| |
| |
Zij lonkte, en schonk den teedersten zoen:
‘Dat moog-de nog wel zesmaal doen,
Wil-de 't mij openbaren.’
Verwonnen door dien traan, dien lonk,
't Betooverd hart in laaien vonk,
Riep hij: ‘In mijne hairen!’
Stak zij nog in dien Rechtersbaard,
Zeer lichte had ik mij 't verklaard,
Naer 't dagelijksch ontmoeten:
Want wie den baard nu niet en laat staan,
En mag met zijnen bure niet gaan,
Noch zich als held zien groeten.’
| |
III.
Nog d'eigen avonde sneed heur hand
Den rustigslapenden galant
Op haren schoot de lokken
Glad af: toen Simson wakker was,
Zag hij al 't onbesneden ras
Op hem verachtend wrokken.
Nu werd de kaalaart, die de vuist
Vergeefs verhief, bespot, verguist;
De kaalaart was verloren,
Gelijk voorheen in 't Leliënrijk
| |
| |
De onthairde vorst; ja, letterlijk
Hij was er aan geschoren.
‘O grafslang! o verwenscht gedrocht!
Hairplukken dij.... ach, zoo ik 't mocht!’
En hem ontschoot van woede
Een gloeiende traan! Ach, Sions zoon,
Nu kracht- en zielloos (welk een hoon!),
Verkrimpt voor 's drijvers roede!
Ter prooi aan duizend akeligheên,
Draait de arme man den molensteen,
Met de oogen uitgestokèn.
Hij ziet geen Dalilaas nu meer:
Een vlaamsch geluk. Maar 't groeit alweêr,
Zijn hair, stil uitgebroken.
Het groeit tot eens het wraakuur naakt,
Waarop zijn oude moed ontwaakt,
Na 't lange kerkerslaven,
En hij de boeven altemaal,
Met zich ten grootschen zegepraal
In éénen ruk zal begraven!
- En nu de zedeleer? - Helaas!
Er zijn nog vele Dalilaas,
Door geene wet te fnuiken;
Nog hebben zij 't gemunt op 't hair,
| |
| |
Doch onze Simsons tarten 't gevaar:
Want hulprijk zijn de pruiken!
Nu staat er iemand op, die zegt:
‘Poeët, uw Simson is (oprecht!)
Wat bij het hair getrokken;’
'k Beken 't, maer, lieve kameraad,
Simson was daar best toe in staat,
Dank zijnen langen lokken.
|
|