Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Aan Licijn.aant.Leven zuls du best met niet immer dieper,
O Licijn, 't zeeruim te bezeilen, noch met
Al te dicht, stormbang, den oneffen oever
Immer te scheren.
Wie den schat uitkoos van de gulden middel
Mate, kan zoo goed het vervallen dakjen
Vuil en smaadvol, als de beloerde hofpracht
Spaarzaam ontwijken.
't Windgebruisch schudt sterker den hoogen pijnboom,
Forscher smakt ten gronde de groote toren,
Ongenadigst slaat de verwoede donder
't Reuzengebergte.
't Hart geharnast tegen den zwaei des Noodlots
Vreest in voorspoed, hoopt in den felsten onspoed:
Zendt aan 't aardrijk Jupiter barre winters,
Hij ook verdrijft ze.
| |
[pagina 143]
| |
Kwelt de zorg thans, blijft ze dan immer kwellen?
Dikwijls wekt Apollo de negen zusters,
Na ze lang stom zaten, en zonder poozen
Spant hij den boog niet.
Rijs met krachtvol harte in den mannenboezem,
Bij den noodstorm-angst, en bij 't overgunstig
Windgeblaas, rijf stil met beraden zinnen
't Zwellende zeil in.
|
|