Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
De Mensch.
| |
[pagina 132]
| |
Beklimmend. Nu, dit kalm gemoed, des wijzen trots,
Wie, wie bezit het min dan 't reedlijk schepsel Gods?
Het miertjen, jarelijks bij lentezoelte wakker,
Propt met den weelgen schat van d'afgemaaiden akker
Zijn stapelplaatsen op: zoodra de gramme wind
Natuur weêr teistert, en haar groenen dos verslindt,
Geniet dit nijvrig dier, verscholen in het duister,
Den roof, eens saamgetast bij zomerzonneluister.
En nooit zag iemand dit uit wispeltuurgen aart,
Bij lentekoestring lui, en noest bij winterhaard;
Den najaarsstorm ten trots, stout tot den naakten velde
Getreên, of sluimerend wen zephier lente spelde.
Maar, teugelloos en door zijn driften aangespoord,
Verdwarrelt de arme mensch van 't een naar 't andre voort,
En, immer dobberend, weet hij wat doen, noch laten.
Wat hij op heden mint, dat zal hij morgen haten.
‘Hoe! ik zoude een Coquette als vrouwe nemen? 'k Zou
Een goeden nacht twee drie voor jaren naberouw
Gaan koopen, en den lijst der martelaars vermeêren,
Die men wel kroonen ziet, doch niet canonizeeren?
Het faalt aan dwazen niet, om, buiten mij, de stad
Tot praatjens milde stof te leevren!’ zeide prat
Dit, in de huwelijksfuik al sedert veertien dagen
Gevangen, heertjen, dat geduldig 't juk leert dragen
Van al de goede mans, bijzonder in Parijs.
Dat Philosoophjen waant, de Heer van 't Paradijs
Heeft liefderijk, terwijl hij, droomend, lag te slapen,
Een trouwe weêrhelft uit zijn ribbe hem geschapen.
Welnu, ziedaar de mensch, hij vliegt van wit tot zwart.
Wat hij des morgens koost, walgt 's avonds aan zijn hart.
| |
[pagina 133]
| |
Zich zelv' ten last, voor elk vervelend, rondgedreven,
Verandert hij altoos van dos, gedachte en leven,
Draait om bij elken wind, valt bij den minsten klap,
Op heden in een helm, en morgen in een kap.
En echter, als men hem zich deerlijk ziet bedriegen,
En in een diepen slaap met hersenschimmen wiegen,
Verstrekt hij aan natuur tot steunpilaar en grond,
En draait voor hem alleen de tiende hemel rond.
Hij is van 't dierenrijk de meester, naar zijn zeggen.
- En wie (voegt gij mij toe) durft zoo iets wederleggen?
- Ik mooglijk!... Nu, 'k laat daar, of in het woudgebied
De beer den man ontwijkt, of dees den man ontvliedt,
Of, op 't beleefd verzoek van Lybies veegezellen
De forsche leeuwenteelt al spoedig weg zou snellen.
Spreek: die gewaande heer, die 't al voor zijn bevel
Doet nederbukken, hoeveel meesters heeft hij wel?
Slaan heb- en heerschzucht, liefde en haat, die hem doorwreeten,
Hem, als op een galei, niet brein en hart in keten?
Pas overstrooit de nacht met mankop zijne spond:
Aan 't werk! ten bedde uit! schreeuwt der vrekheid maagre mond.
- Ach, laat mij! - Op! - Een stond! - Onzaalge, gij durft dralen!
- De winkels opent pas de zon, nog flauw van stralen!
- Dit zegt al niets, rijs op! - Waartoe die spoed? Ik wensch...
- Waartoe? om d'Oceaan van Oost- tot Westergrens
Te tarten, om Japan van porselein te ontblooten,
Om Goäs peper en gingember bij heel vloten
Te storten in ons land. - Ik heb genoeg. - Wel hoe?
Dwaas! wie heeft ooit genoeg?.... Om 't goud, nooit slavensmoê,
| |
[pagina 134]
| |
Te staaplen, vreez' men dorst, noch honger, slape op planken,
Verstale lijf en ziel voor de armen, hoe ze janken;
Verkoop haar wien meest biedt: ja, waar' men Croesus zoon,
Men dulde knechten, kok, noch huisraad in zijn woon;
Leev', bij een graanberg, slechts van rogge- en gerstenmele,
En liever dan een oort verlieze men... de kele!
- Wat baat die deunheid mij? - Hoe! weet gij 't niet? Opdat,
En welgevoed en welgekleed, een neef den schat,
U zelven nutteloos en lang beloerd, vermannen -
En met zijn breed gevolg de straten af zou spannen.
- Nu, wat gedaan? - Voort, voort! matroos staat al gereed.
Of krijgt de Hebzucht hem aan gouden haak niet beet,
Dan koomt de Hoogmoed, opgevolgd van zijn vassalen,
Met sterker hand hem uit den schoot der ruste halen,
En zendt den dolkop, bij Bellonaas zweepgeklap,
Tot lijfsverminken op eens Bonapartes stap,
Om na zijn dwaze dood, die God hem wil vergeven,
Ten minste een ganschen dag in eengen krant te leven.
Vriend, zachtjens (zegt er een)! betoom uw losse jeugd:
Die eerbiedwaarde feil is steeds der helden deugd,
Of was 't, naar uw advies, een zot, die Alexander?
- Wie? die daar? Asiaas dolzinnige verbrander,
De, in zijner gloriekoorts, op bloed verhitte held,
Die, 's werelds meester, te eng zich daarin vond bekneld?
Verblinde, die hij was!.. geboren vorst der staten,
Die hij besturen konde als beeld der potentaten,
Ging deze, die, nauw mensch, zich zelf een godheid dacht,
Gelijk een banneling, dien huis noch haard verwacht,
| |
[pagina 135]
| |
Daar de oorlogs-rampensleep de legervaart des dollen
Verzelde, al de aarde met zijn dwazen trots vervollen.
't Had Macedonië geen klein geluk gesticht,
Had men het beterhuis al destijds ingericht,
Waarin een wijze voogd, om honderd goede reden,
Hem vroeg door vriendenraad had mogen doen besteden.
Maar, zonder voort te gaan in dezen buitenstap,
En van het driftenheir met philosoofsch gesnap
Te handelen, en die te schikken bij haar titelen,
In dicht te preêken, en te rijmen per kapittelen,
Late onze geest dien twist aan een verfijnd verstand:
Beschouwen wij den Mensch van zijnen besten kant.
Hij, zegt men, hij alleen leeft in den schoot der steden,
Heeft schoone wetten, wijze scholen, eerbre zeden,
Kiest zich en overheid en vorst met rijpen raad,
En handhaaft orde en rust, gehoorzaam aan den Staat.
't Is waar; doch zonder wet, verboden en Notaris,
Niet huiverend voor wacht, Sergeant of Commissaris,
Ziet men den wolf, als wij wreedaartig, langs de baan
Den weereloozen wolf ontblooten, en verslaan?
Ziet men een Tiger wel Hyrcaanjen in partijen
Verdeelen, om zijn rijk wat uit te breiden?... Strijên
De beeren in den woude ook tegen 't beergeslacht?
Stort uit de wolken wel de gier met schrikbre kracht
Op zijnen broeder? Ziet m' in de Afrikaansche zanden,
Terwijl men rondgrijpt in de rillende ingewanden
Van 't doodsche rijk, wel leeuw op leeuw in toorn ontbrand,
Bij 't vechten voor den keus van eenig' dwingeland?
| |
[pagina 136]
| |
O neen, 't hoogmoedigst dier, dat ooit Nature baarde,
Houdt zijne beeldtenis bij zijns-gelijke in waarde,
Bedwingt bij hem zijn wrok, aan stelsel vreemd en les,
En leeft met broederen in tweedracht, noch proces.
Geen arend, die op 't nest, waarin zijn makkers broeden,
Eerst' hypotheek beweert, wil op de onzaalgen woeden;
Geen vos, die eenig hoen graag chicaneeren zou,
Beveelt aan Patelin den pleitzak. Ongetrouw
Aan liefde en liefdeband, dorst als in vroeger dagen
Van 's herten onmacht geen hertinne ooit schandig klagen;
Om ongelijken aart joeg rechterlijk besluit
Geen tortelduifken ooit het bed van 't gaaiken uit.
Men kent bij hen den naam van klachtschrift, noch requeste,
Van vrederechterschap, instructie, noch de reste.
Zij leven onderling gerust en veilig voort,
Door billijkheid ter tucht en orde voortgespoord.
De mensch, de mensch alleen, durft met zijn leven spelen,
En voor een woordeken zijn hartsvriend zelven kelen.
't Was luttel, dat zijn hand, gedreven door de hel,
't Salpeter had gekneed, 't moorddadig ijzer fel-
Gescherpt, zijn dolheid, hoe het wraak schreeuwt tot den sterren,
Moest Codex en Digest op 't kundigste verwarren,
Met eindloos glossenheir verdonkerd, en de wet
Verstikken, onder gansch een schrijverskraam verplet;
En, ja, tot opperramp, het onuitputbaar babbelen
Van 't advocatendom in 't wilde voort doen rabbelen.
- Min wrevelig (roept gij)! waartoe die toon? ter zaak!
De mensch heeft driften, ja; dit lijdt geen tegenspraak.
| |
[pagina 137]
| |
Hij heeft, gelijk de zee, zijn buien en zijn baren.
Doch, ga hem na in 't goede, en wil zijn feilen sparen.
Is 't niet de sterveling, wiens brein ten heemlen streeft,
Die ze in een passertrek volstout gemeten heeft?
Wiens onbeperkt vernuft dorst in den afgrond dringen
Der schepping, en haar zelfs een nijdig floers ontwringen?
Bestaat in 't Dierenrijk een Seminarium?
Ontsluit een Hoogeschool er 't kunstenheiligdom?
Ziet m' er geleerden in de wet of medicijnen,
Als priesters van natuur of recht, in 't zwart verschijnen?
- Nooit, ik beken 't, verkocht de Zeer-Ervaarne daar
Voor goede munt zijn slecht latijn en prullenwaar;
Nooit heeft de Zeer-Eerwaarde, in onverstaanbre termen,
Zich schor geschreeuwd bij hen om schimmen te beschermen.
Ik peil niet, of 't verstand, dat alles zoo beslist,
Iets weet van wat het weet, of immer wel iets wist,
Kom, antwoord zelf: wordt in deze eeuw, dat we alles weten,
De sterfling met den staf der Wetenschap gemeten?
Wilt gij de groote liên zien draven naar uw poort
(Zegt paatjen tot zijn kind, wiens kin een baardj' omboordt)?
Kies dan 't verstandigste; laat al die boeken varen;
Een rent van honderd francs, bij 't handel-intrestbaren
Hoe veel? - Zes francs, papa. - Zeer knapjens, zoon! gij kent
Al wat ge kennen moet. Wat goed, wat zegen zendt
Op u de Wetenschap? blijf deze kunst waardeeren.
't Finantieboek zal meer dan Platoos rol u leeren.
Weet, of de beurze rijst, hoe hoog de goedren gaan,
En tot hoe verre gij de huursom op moogt slaan;
Verstaal uw Christenhart, gelijd een Turksche roover,
| |
[pagina 138]
| |
Wordt tandentrekker, boerenplager, hairenklover;
Speel niet de gekke rol van edelmoedig man:
Hij wordt het meest gevierd, die 't verste komen kan.
Mest u met 's armen zweet, vrees geen Jesuitische eeden,
Verdien Fortunaas gunst door onbarmhertigheden;
Dan ziet gij redenaars en dichters, gansch een drom,
't Geleerde choor en gen[e]alogistendom,
Om u te heffen op hun hooggeleerde vederen,
De grootste helden, ja, de goôn in 't stof vernederen,
En de opdracht van het u gewijde boekwerk, mild
Bekroonen met den glans der titels, die gij wilt;
En u bewijzen, dat gij meer wist te achterhalen,
Dan gij wel denkt; dat gij de fenix zijt der talen,
Ervaren in 't Hebreeuwsch, Samscrit, Grieksch en Latijn,
En die hun, wildet gij, tot meester zoudet zijn.
Die rijk is, die is 't al: hij enkel weet van leven.
't Verstand is met de pap den jonkere ingegeven,
Hij heeft in huwlijk de eer, de wijsheid zelve in pacht;
Hem deugd, en adeldom, en kunst. Hij wordt geacht
Van al de grooten, en bemind van al de schoonen.
Wie kan voor een bankier zich ongenadig toonen?
Zelfs aan de leelijkheid leent goud een tooverkleur,
Maar bij den armen sul staat de afschrik voor de deur.
Zoo baant een woekeraar, volleerd in zulke zaken,
't Spoor zijnen zone om ras tot rijkdom te geraken,
En dikwijls komt er deze alleenig door de les
Van: tweemaal vier is acht; neem twee daar af, blijft zes.
Ga nu (verleidt u dit) op 't Bijbelblad verbleeken;
Ga nu, met arendsoog door 't heilig duister breken
| |
[pagina 139]
| |
Van 't goddelijke werk; verstom zelfs een Rabbijn,
Opdat ge een foliant, verguld, in marokkijn,
Vóor gij uwe oogen sluit om van uw taak te rusten,
Zoudt offren aan den guit, die 't alles heeft naar lusten,
En die, erkentelijk voor de aangeboden eer,
Uw inkt en olie loont met een: ‘lk dank je zeer!’
Neen, neen, heer Theoloog! smacht gij naar voller luister,
Laat Dens en Thomas daar; ontruk u stout den kluister
Der kennis; ga alleen bij een bankier ter mis,
En, vriend, beken, dat elk geleerde een zotskap is.
- Hoe, een geleerde (roept ge), een godgeleerde!.. een beetjen
Bescheidener, en spreek van dij, mijn heer 't poëetjen!....
Edoch, verkwisten wij niet onzen kostbren tijd
In nutteloos geding, en nutteloos verwijt:
Ten feite: wierd den mensch de rede niet gegeven?
Is die zijn fakkel niet, zijn leidsvrouw door het leven?
- Voorzeker; maar wat baat, dat zij hem wederhou',
Zoo, nu hij vaardig is, om, op der winden trouw,
't Schip te beklimmen, hij geen klip ontdekke of platen,
Waar hij niet tegen bots'? Wat mag het BellensGa naar voetnoot(*) baten,
Dat hem de rede schreeuw': ‘Schrijf langer niet; genees
Van deze dwaze ziekte, uit wel gegronde vrees
Voor Crito!’ Zoo die raad, wel ver van te beteugelen,
Die razernij alleen bezielt met sneller vleugelen?
Zijn rijmlen, elken dag met donderend gedruisch
Oraaklend opgesneên, jaagt ieder uit zijn huis,
't Zij vriend, of maag; want komt zijn demon hem bespringen,
't Vlucht alles, zelv' de maart, voor zulke martelingen.
Ten minste een ezel, door nature voortgeleid,
| |
[pagina 140]
| |
Volgt zijnen inborst in met onderhoorigheid,
En daagt niet, zot verliefd op zijne vreemde zangen,
De nachtegalen uit, om de eerekroon te erlangen.
Zeer wijs, schoon redeloos, stapt hij zijn baan recht door.
De mensch is stekeblind bij vollen zonnegloor,
Doet alles tegen draad, wat hem de rede ook rade,
En neemt gezond verstand, noch brein, noch ziel te stade.
Wat hem éen stond vermaakt, verdriet een stond daarna.
Een torenhaan gelijk, zegt hij nu neen, dan ja;
Is treurig tot der dood of lacht, zoodat het schettert;
Is dwaas, vol wijsbegeerte, en dom, schoon hooggeletterd.
Beefde ooit het diergeslacht voor zulk vooroordeel, mal
Als deze Redevorst? Baart ongelijk getal
Hun zulken angst als aan den stoet éen meer dan twelven?
Gelooven ze aan de raaf, die uit de luchtgewelven
Het zwartste leed voorspelt? Zag ooit een reedling, 't dier
Den mensch aanbidden, bij onmenschlijk offervier -
Voor d'afgod knielen, als den Heer van dood en leven,
Dien needrig smeken zon of regen mild te geven?
O neen, maar 't dier zag hem, die 't hoofd ten starren treedt
Verheven, vóor 't metaal, dat hij versmelten deed,
Vaak krommen, - 't kruipend choor van hersenlooze aanbidderen
Voor d'aap, gezeteld op 't belachlijk outer, sidderen,
En aan den Nijle 't volk zich spoeden blijgemoed,
Het wierookvat ter hand, naar 't krokodillenbroed.
- Wat biedt ge ons (roept gij uit) een voorbeeld zoo verwaten?
Wat kan hier 't dom Egypte, en al zijn Goden, baten?
Wilt ge ons bewijzen licht, dat, schoon met geest verrijkt,
De mensch, de godgeleerde, ook voor een ezel wijkt,
Een ezel, ja, die voor elk dier zich weg moet pakken,
Het lompste dier, gekweld door duizend ongemakken,
| |
[pagina 141]
| |
Wiens naam alleen geheel een hekeldicht besluit?
- Ja, voor een ezel...! En waarom toch breken we uit
In lachen? 't Past ons wel, als wijs, dien te begekken.
Kon hij maar over ons eens zijn gedachte ontdekken!
O, stond de Hemel hem, des langen zwijgens moê,
Tot onzer beternis een luttel 't spreken toe,
Zóo, dat hij overluid voor allen uit kon leggen,
Al wat hij heimlijk denkt. Wat, meent ge, zou hij zeggen?
Wat kon hij zeggen toch, als hij zijne oogen laat
Verdwalen in de stad van de een tot de andre straat;
Als hij de menschen ziet in witte of bruine kappen,
En met elke andre zon eene andre mode stappen?
Als hij den dood ontwaart, die op de schreden snelt
Van d'Expertissimus, wien zijn diploma geldt
Voor alomvattend brein; als hij onze advokaten
Ziet aan het roer gesteld van steden en van staten?
Als hij 't Gerecht ontmoet, dat, in zijn majesteit,
Met grooten statiesleep, een mensch ter dood geleidt?
Wat dacht hij van den mensch, bracht hem 't geval een reize,
Met bleeke pleiteren, ten marmren rechtspaleize; -
Wat, bij meestres Chicane, in dien roofgiergen kuil
Aen 't grommen, als een dog met opgesparden muil; -
Wat, bij de rechteren, commiezen en sergeanten,
Greffiers en avoués, en gansch een heir pedanten?
Kon de Ezel, wel te recht bij dezen wereldhoop
Menschhater, nog de stem hervinden, die Esoop
Hem leende; zekerlijk bij al die malligheden,
Sprak Langoor, vrij van nijde en spijte, en hoogst te vreden
Met zijne distelen, hoe zelden hij ze leest,
Hoofdschuddend: ‘Op mijn woord, de mensch is met mij beest!’
|
|