Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
De Hemelreis.aant.In een vermolmde kast van de oude goede dagen
Vond ik een foliant, met parkement omslagen,
Maar smaaklijk afgeknaagd door 't letterminnend heir
Der muizen, zoo dit volkj' ook al niet recenseer':
Hoe 't zijn moge, enkle blaân ontsnapten haren tanden.
'k Ontcijferde nog bij geluk
Hetgene er blijft voor handen
Van d'ouwerwetschen druk,
In middeleeuwsch, alom verkort, latijn. Ik vaagde
Mijn bril daar eens voor af, las en herlas, en waagde
Mij aan 't vertolken van dit authentieke stuk.
Drie stervelingen (of, wilt gij, drie overleden,
't Is 't zelfde hier) te saam de wereld afgetreden,
Begaven zich te saam ten hemel, kogelrecht.
Men klopt. Sint Pieter steekt door 't vensterken, net boven
De poort, het kale hoofd, en zegt:
‘Wie daar?’ - ‘Goed volk!’ - ‘Ik wil 't gelooven.’
- ‘Laat binnen, hemelsche poortier!’ - ‘Ik ben bereid,
Maar eerst dient in het kort (vergeef mij) uitgeleid,
Wat titelen gij, goê gezellen,
Bezit, om bij Gods volk te tellen.
Gij, de eerste!’
- ‘Ik leefde in de eenzaamheid
| |
[pagina 118]
| |
Geen wijf, of kinderen verstoorden mijn vermaken.
'k Ging tweemaal daags ter kerk,
En had geen oogenblik aan mij, om met de zaken
Van 't menschdom wat bekend te raken.
Van buiten kende ik meer dan éen godvruchtig werk.
De meditatie en de bede,
Zie, daarop was ik waarlijk sterk,
En gansch mijn levensloop vervloeide in zoete vrede.’
‘'k Begrijpe (zei Sint Pieter), maat!
Gij waart een egoïst van stelsel en van staat.
Gij deedt aan niemand goed, deedt gij aan niemand kwaad.
Nog levend waart gij voor uw naasten al gestorven:
Geen werkeloos gebed voldoet den Liefdeheer.
Vooraf hebt gij uw loon verworven.
Tien jaren vagevuurs, en marsch!.... Nu is 't uw keer.
‘Gij daar!’
- ‘Sint Pieter, ik, ik, vrijde
Reeds, nauwlijks zestien jaar, edoch in eer en deugd.
En op mijn twintigste, tot mijner oudren vreugd,
Was ik getrouwd, en blijde.
Het eerste kwam als 't wou (het gaat zoo met de jeugd),
Het tweede, als 't konde;
Het derde.... et caetera. Dat was een rijke sponde!
En rijk was onze sponde alleen.
'k Zat met geen leêge handen, neen,
En bleef geen negen uren slapen!
Bij 't lampjen werkte ik laat, en rees vóor 't daglicht scheen.
Groot brocht ik zóo vier meiskens en zes knapen,
| |
[pagina 119]
| |
Met nog een vondeling, God weet van wat een bloed!
Mijn voorbeeld schonk hun deugd, mijn arbeid schonk hun moed.
'k Ging 's Zondags naar de mis met kinderen en vrouwe.
In een bedorven eeuw
Geloofde ik nog aan goede trouwe.
Ik laat eene arme weêuw,
Maar die veel houdt van spinnen
(Den braven man ontviel bij dit gezegde een traan);
Maar mijnen kinderen leerde ik hun moeder minnen,
En van een eerlijk man de stappen na te gaan.’
- ‘Tien kinderen, mijn Vriend!... hoe vele deugden! Binnen!’
De derde dacht: Welaan,
'k Verdiene in 't Hemelrijk voor 't minst een hoogen zetel.
Die hope scheen hem niet vermetel.
‘Sint Pieter (sprak hij) hoor eens wat!
Het outer zag mij tweemaal trouwen
Met meisjens, jong en wel, maar als een aal zoo glad,
Dien niemand zonder handschoen vat.
Neen, in den hemel komt geen enkle mijner vrouwen:
Ik had op aarde reeds met beide spels genoeg,
Vooral met nommer twee. 'k Leed bloedig
Och, laat mij in!’ De Apostel loeg,
En zeî: ‘Min spoedig!
Voor onze zielrust is het lijden noodig, vast!
Maar 'k denk, dat éene vrouw hiertoe voldoende past.
Ga naar de Lymben, bij de onnoosle kindren henen,
Voor u een zeer geschikte wijk.
De Heere wil u moed verleenen!
Geen dwaas komt in het Hemelrijk.
|
|