Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
De arme Jaak.aant.Er is een man, dien velen Jake noemen,
Een arme vent, dien gij alomme vindt;
Die 't goede doet, schoon geen journaals hem roemen;
Men kent hem niet, en noemt hem daarom vrind.
Waar of hij koom', men schijnt hem liefst te missen;
Hij voert den krijg, maar deelt niet in den buit,
Bezaait het veld, waar anderen van disschen,
En vliegt de groote deuren uit.
Mag onze Jaak eens lustig kermis vieren
Op gansch een jaar, dan is 't een groot geluk.
Koomt hij uit stad, bij 's vogels tierelieren,
Eens op een week, vergeten is zijn druk.
Hij ziet de zorg zijn bleek gezin verknagen,
Terwijl hem de arme alleenig niet bespot,
Lijdt veel, en zwijgt, op Zon- en Heiligdagen
Erkentelijk geknield voor God.
| |
[pagina 108]
| |
De doctor zegt, als ziekten hem bevechten:
‘Er groeit voor u op aarde, vriend, geen kruid.’
En de avokaat, vertrapt men Jakes rechten,
Spreekt: ‘Vriend, God help'! 't pro Deo, dat heeft uit!’
Wil hij tot troost in 't Hemelrijk geraken,
Dan roept er een: ‘Goed, maar zoo aanstonds niet:
God zal met u zijne rekening eerst maken
Tot geene schuld meer overschiet.’
En Jaak ontslaapt, van iedereen begeven,
Alleen beweend van 't onvertroost gezin.
Geen klokjen klept: ‘O Heer van dood en leven
(Smeekt hij) genâ! ik voedde menschenmin.
Ik slaafde, en mocht de mijnen nauw beschermen
Voor hongersnood; ik had geen enklen vrind!’
Maar God ontsluit hem zijne vaderarmen,
En zegt: ‘Kom hier, mijn Kind!’
|
|