Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
St. Dominicus.aant.Dominicus, de vrome man,
Las 't Vader ons. ‘'t Verlos ons van....’
Was nog niet uitgesproken,
Of hij gevoelt zich eng en nauw
Beklemd door d'overstouten klauw
Van 't leelijkst aller spooken.
De booze was 't, die, vóor men 't kruis
Zou maken, zonder veel gedruis
De cel wist in te sluipen.
Dominicus en sprak geen woord,
Maar dacht: ‘De stoutert, die mij stoort,
Zal ditmaal voor mij stuipen.’
Hij steekt een needrig kaarsjen aan,
Ontvouwt de heilge Bijbelblaên,
En leest, of ziet naar boven.
De booze blaast zoo goed hij kan,
Als plaagstokGa naar voetnoot(*) van den heilgen man,
Om 't kaarsjen uit te dooven.
| |
[pagina 65]
| |
Het vlamtjen beefde, of 't sterven zou.
Domien, aan 't vroom geduld getrouw,
En Jobe tot gezelle,
Al beule hem de zwarterik,
Blijft met den hemel in zijn blik,
En tart en tergt de helle.
In 't einde, stil en kalm te moê,
Reikt hij hem 't kaarsenëndjen toe,
Met veelbeduidend zwijgen.
't Geblazen kaarsjen droop al lang;
De sukkel kreeg het dra te bang,
En zou 't nog banger krijgen.
‘Laat mij vertrekken, goede vaâr!’
‘Heb wat geduld, en volg mij maar,
Mijn blank, bekoorlijk paadje;
Ik weet, dat gij voor 't licht niet zijt,
Maar voor de vlamme.... 't doet mij spijt.
Grijp moed, en wel verga 't je!’
Bij alle diens grimmassen ziet
Domien in 't eind op 't zwaar verdriet
Des armen duivels neder:
‘Gij hebt voldaan, uw straf heeft uit.
Vlucht heen, en kom, o zwarte guit,
Niet zonder handschoe weder!’
| |
[pagina 66]
| |
Sints maakte 't dees niet meer zoo bont.
Uit dit gevalletjen ontstond
De spreuke bij onze ouden,
Hier nog herhaald in noodgetij':
‘Het zal geschiên, al moest daarbij
De duivel 't kaarsjen houden.’
|
|