Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Rubens en zijne Berispers.aant.Men kent het Pictoribus atque en zoo voort.
Die schilders zijn mannen van de aardigste soort;
Zij spreken zoo fix en zij praten zoo fijn,
Dat zelfs geen geleerde kan puntiger zijn.
De Antwerpsche van Ryswyck, ras ondergegaan,
En lang nog herdacht met een lach en een traan,
Heeft menigen geestigen trek al gedicht,
Door 't volkjen der gild van Sint Lucas verricht.
Reeds maalde hij Tone van Dijck (welk een grap!),
Niet minder in 't vrijen dan 't schilderen knap,
Die 't garen zelf opwint voor 't meisjen, hem lief,
Daar Rubens verschijnt tot diens Hercules grief.
Nu gelde 't den meester van Tone van Dijck,
Al droeg die geen kap ook, aan bellekens rijk;
Wat zeg ik? al droeg hij op 't scheppende hoofd
Een krans, die nog steeds diademen verdooft.
| |
[pagina 53]
| |
‘Hoor, meester (zeî de abt van der Sterren), een woord!
Ik wenschte iets van u, dat een ieder bekoort,
De abdij Sint Michiels tot verheven juweel.’
‘Heer Abt, wel wat wenscht ge van Rubens penceel?’
‘Ik wenschte iets zoo treffend voor oud en voor jong.’
‘'k Begrijp u.... de duivels, in kronklenden wrong,
Verjaagd door der Engelen gids, uw patroon.’
‘Neen, Rubens, dat waar' te verschrikkelijk schoon.
Ik wenschte veel eerder het godlijke kind,
Te samen van hemel en aarde bemind;
Ik wenschte een Maria.... ik wenschte dat daar....’
‘'k Begrijp u (zeî Rubens): iets hemelsch.... niet waar?
Ik zie de drie Wijzen van 't Oost daar al staan.’
‘Zoo, zoo (sprak de Eerwaarde); dan zal het wel gaan.
Vriend Rubens, gij weet hoe 't behandeld moet zijn?
Gij laast de Evangeliën vast in 't latijn?’
‘O, slaap daar gerust op, eerwaardige Heer.’
‘Nu, Meester, het baart u voorzeker vele eer:
't Verciere onzen outer, geroemd door de faam.
Uw naam zal er bijstaan, uw flonkrende naam:
P.P. Rubens fecit, in lettren van goud.’
‘Top (zeide de meester)! zoo breed en zoo stout
Zweev' scheppend mijn hand over 't sprekende doek!
Vernieuw na drie weken me uw vriendenbezoek!’
| |
[pagina 54]
| |
De Eerwaarde verbaasde, maar zeide geen woord;
Hij boog tot den grond, en ging, peinzende, voort,
Bewondrend den man, die in 't leven herriep
De dooden, en Bijbelmirakelen schiep.
En de Abt, na drie weken vol vreugde gekeerd,
Zag 't doek, dat de kostlijkste schatten braveert -
't Onschatbaarste werk van der Schilderen vorst,
Die 't grijze verleden weêrspiegelen dorst.
Die Englen, daar boven al zingend verrukt,
Die Koningen-wijzen, zoo needrig gebukt,
Die maagdlijke Moeder, dit godlijke Wicht,
Dit duister der aarde, dit hemelsche licht....
‘Volmaakt, ja!’ zoo riep hij in zaligen lust,
En had hij gedorst, hij had Rubens gekust:
Alsof hij, verengeld, het stof al ontvlood,
Zoo zag hij den Heiland in 't schilderkleinood.
Het stuk wordt geplaatst op het plechtig altaar....
't Gordijn wordt geschoven: 's mans schepping is daar!
Dan, onder de heeren van Sinte Michiel
Sprak niemand, alsof 't zoo maar halfjens beviel.
Zij stelden hun brillen zoo meesterlijk op,
En hieven zoo deftig hun pruik of hun kop,
En openden, loerend, hun kijkers zoo zeer,
En fronsten den wenkbrauw zoo rechterlijk neêr.
| |
[pagina 55]
| |
Zij gaapten zoo vreemd met onmeetlijken mond,
En knepen de lippen zoo bitsig terstond,
En schokten de schouders, als zeiden ze: ‘Maar....
Maar, Rubens.... maar, meester.... gij mistet, voorwaar!’
Men fluisterde: ‘Neen, volgens Lucas is 't niet!
Want de ezel bleef weg, tot ons aller verdriet.
Lag 't Kindjen niet tusschen den ezel en d' os?
Die Rubens is geen theologische vos.’
En een van die heeren, een theologant,
Groot manneken, half orthodox van verstand,
Bestond aan den meester te zeggen, maar stil:
‘Den dichter en schilder vergeeft men een gril.
Pardon.... ei, verlicht toch mijn twijfel ietwat,
Opdat ik het fijn van de misse bevat:
Wat Lucas verhaalt, onderzocht gij gewis:
Hoe komt, dat bij d'os, hier geen ezel en is?’
En Rubens nog ernstiger dan hij wel plach:
‘Volmondig erken ik Sint Lucas gezag;
'k Erken, schoon hij niets van dit paartjen bediedt,
Al wat er geschreven mag staan ofte niet.
'k Erken, want daarop liep hun schrander gepraat,
De glossa van d'osvergezellenden maat:
Maar is dan dit stuk niet bestemd voor uw choor?
Ik vroeg mij: wien kies ik het beste daarvoor?
| |
[pagina 56]
| |
En zeide in mijn twijfel: Hoe of ik het voeg',
Er blijven op 't stuk altijd wijzen genoeg.
Maar hadt gij wat eerder gesproken, o held,
Ik had u op 't plaatsken van eere gesteld!’
En sedert dit lesjen ontmoet men nog vaak
Zoo menigen trotschen, bedilzieken snaak:
‘Dat 's niet volgens Lucas!’ herhaalt hij ook wel,
Die Rubens kon dienen tot deftig model.
Misschien, ja, misschien (want die twijfelen kan,
Wordt vast met der tijd een ervarene man)
Leeft uit dit gevalletj' in Vlaanderen 't woord:
‘Hij springt van den os op den ezel’ nog voort.
|
|