Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Aristoteles Verliefd.aant.I.Alles boog voor Alexander,
ln der jonkheid vollen gloed.
Indie viel den zegestander
Van dien Groote meê te voet.
De aard zweeg in zijn aangezichte;
Maar hij werd een maagd gewaar,
Die een blikjen op hem richtte:
Alexander boog voor haar.
Nu geen woest bazuingeschetter,
Enkel feesten overal;
Nu geen oorlogspiesgekletter,
Enkel liefderijk geschal.
Indie ademde nu weder,
Alexander was weêr mensch;
En zijn liefde, nooit zoo teeder;
Kende palen meer, noch grens.
| |
[pagina 27]
| |
Aristoteles, de wijze,
Zag het aan met spijtig oog:
‘'t Gaat te verre (riep de grijze).
Gij, voor wien de wereld boog,
Luistert, als een lastdier, Koning,
Naar die....’ Hier brak hij glad af.
‘Vast bestrijkt gij met geen honing
Uwe tonge, streng en straf.
Maar ik moet u eer beklagen
Dan berispen, oude vrind.
Meester, u moet niemand vragen
Of gij immer hebt bemind.’
Om die lesse te vergeten
Liep de Vorst bij 't zoete lief;
Spoedig kon de blonde weten,
Wat hem folterde als een grief.
‘Dansen zal hij naar mijn pijpen;
Lastdier.... ik vergram mij des!
Dat is u wat ver vergrijpen,
Meester Aristoteles!’
Alexander, die zoo geerne
't Indiaansche meisje zag,
Gaf een kusje meer der deerne,
Bij haer warmer lonk en lach.
| |
[pagina 28]
| |
II.Vroeg was 't rood bekjen opgestaan,
En fladderde, als een vogel, aan,
Al neuriënd, en zwierde rond,
Daar Alexanders lusthof stond,
En deze op hoogen toren sliep,
Die uitzag op het schoonst verdiep
Van bergen en van palmenboomen,
Van zwanen, spelend in de stroomen,
Langs 't bloemenrijke groene dal,
En van fonteinen overal;
Uitstralend in den zonneschijn:
Er mocht geen fraaier landschap zijn.
De Wijsgeer zat in een priëel,
In oefenend gepeins geheel
Verzonken, en hij ziet
Het aardig dingsken niet
In 't blanke nachtgewaad, met blauwen mantel komen
Een kransje op 't hoofdeken gehecht,
Bij 't kunstloos zwieren van haar gouden vlecht.
De goede man! hij had te droomen
Van hooger zaken,
Van boeken maken,
En zulke meerder. Dan haar lied
Rijst zangerig omhoog, als 't murmlen van een vliet.
Hij heft het hoofd verstrooid, en dacht:
‘Is dit het nachtegaaltje?.. Zacht!’
Hij schiet een blik door 't loover, en, zoo scheen,
Ziet hij een zusterken der drie Bevalligheên.
| |
[pagina 29]
| |
Dat hem verrukte,
Terwijl de lieve, vrij van keurs en vrij van zool,
Een roosje plukte,
Dat uit coquetterie ten halve in 't loover school.
‘Pluk het roosje
In zijn bloosje:
Als een droom vervliegt de jeugd.
Waar 't ons 's morgens kon bekoren,
Vindt men 's avonds maar den doren.
Leev' de liefde! leev' de vreugd!’
| |
III.Zingend plukte zij de roozen,
Als haar wangen zoet aan 't blozen,
En verrijkt met menig knopje,
En met menig morgendropje;
Spoedig prijkten ze op haar boezem,
Blank als jonge leliebloesem.
En dit zag Aristoteles: hij waagt
Nog een paar blikken onversaagd;
Maar, duislig, stort hij voor haar voeten:
‘Verschoon me, aanbiddelijke maagd!
Geen willen is 't, maar moeten.
Mocht ik u als mijn wederziel begroeten
O, zie me als uwen dienaar aan!’
‘Ha! ha! ha! wel, goede man,
Zeg eens, waartoe voortaan
| |
[pagina 30]
| |
Een grijze baard mij dienen kan?
Wel nu, 't zij zoo! daar valt me iets binnen;
Men zie of gij nog kunt beminnen.
Ik heb een luim... Dien mij, o grootste man der aard,
Tot paard!
Het denkbeeld zij mal,
Ik wil 't niet bestrijden.
'k Wil over u schrijden,
'k Wil ja, op u rijden
Door laan en door dal.
Zie dáar ligt een zaêl ter gelegener uur.
Kom, buig u, en stel u in 't noodig postuur!’
De Wijze verzuchtte,
En dacht! ‘Welk een kluchte:
Het is ongelezen, het is ongehoord;
Maar niemand die ziet het,
Maar niemand bespiedt het:
Dus, moedig, en voort!’
‘Blond hair of grijze baard,
Vergeten of vermaard,
Een ieder moet eens boeten,
Die Amor heeft getart;
Hij doet het stugste hart
Schier kruipen op vier voeten.’
Zoo klonk door den tuine haar zilveren zang.
Daar schatert een lach uit den toren zoo lang,
Zoo lang en zoo luid, zóo, dat de andre het hoofd
| |
[pagina 31]
| |
Eens ophief, bijna van zijn zinnen beroofd.
Het was Alexander, zijn leerling en vorst,
Die hem op zijn beurte kapittelen dorst.
‘Gij spraakt van een lastdier, o meester! wel nu,
Gij zijt van dit geestige pakje niet schuw!’
Toen zeide de Wijze,
Met knorrig geluid:
‘Mijn schande hebbe uit!
Ik ben maar een grijze;
Ik was niet gestand,
Ik, tegen dien brand;
Maar 'k zal 't niet meer doen.
Gij, Vorst, houd u koen.’
't Lief ruiterken loeg,
En zeide: ‘Genoeg!
Ik houde u ontslagen,
Dit pakje te dragen,
't Is uit nu, het spel,
Blijf wijs, en vaarwel!’
|
|