Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
De Torenbrand van Mechelen.aant.Meyerus instituit reges, et dedocet iram, Geloof niet licht, of gij wordt licht bedrogen.
Het torenspits, in manebrand gevlogen,
Bewijst dit klaar, ja, zonneklaar, ofschoon
Voorzichtigheid te Mechlen zat ten troon,
En ieders recht werd in haar schaal gewogen
Met rijpen raad. Gij lacht om 't vreemde feit?
Ik zie 't: u kan haar lichtgeloovigheid,
Ten haren koste, alreeds welsprekend maken;
Maar morgen kunt ge ook aan den dans geraken:
Bedaar dus wat. Waar is de man, mijn vrind,
Die voor den spot zich immer schootvrij vindt?
Wie neemt er toch bijwijl geen schijn voor waarheid?
Het Godendom, in al zijn hemelklaarheid,
Ziet wel eens los, 'k laat staan de zwakke mensch,
Dien al te vaak de doling komt bespringen.
Vergeef het mij, o Mechlen, zoo ik wensch,
Op Meyer's spoor, vrij deftig, eens te zingen
Van 't geen men noemt uwe aartsonnoozelheid:
Zoo worde elkeen en lust en les bereid.
| |
[pagina 6]
| |
Wees blij: ik stel u anderen tot voorbeeld.
Gelukkig, dien eens buurs gevaar bevoordeelt!
De volgende eeuw, dus goedkoop onderricht,
Zal leeren 't woest en dom gegil verachten
Van allen, die 't gezond verstand verkrachten,
En steeds den brand verwarren met het licht.
't Was nacht, en 't zwerk van 't spade stargewemel
Bezaaid. De maan riep binnen Mechlens muur
Elkeen ten slaap, en dreef langs blauwen hemel
Met vollen schijf en onbeneveld vuur.
't Was alles stil in de eenzame natuur.
Geen Noorderstorm, baldadig losgebroken,
Kwam langs de gladgekemde vlakte spooken
Des breeden strooms; maar ieder golfje sliep,
En, spieglend, blonk de maan er op. Ja, diep
Was dorp en stad in zoete rust gezonken,
En dier en mensch aan 't legerbed geklonken;
Als bij geval, langs 't ingesluimerd veld,
Door 't welk de Dyle in duizend bochten snelt,
Een durme domp zich hief, van lieverlede
Verdikt, en tot een warrelklomp gerond,
Door 't waasmend meir en dampenzwangren grond.
Hij rijst, en rolt naar Mechlens stille stede,
En, door den wind gedreven, blijft hij daar
Bij 's torens muur stil hangen. Spiegelklaar,
Zag toch de maan haar stralen niet besterven
Vóor 't wolkendoek, haar aanschijn tergend, maar
Scheen thans den muur van 't pronkgevaart te verwen
Met vurig rood. Zoo, als de vorst van 't licht,
| |
[pagina 7]
| |
Des reizens moè en reeds ter kim genaderd,
Een schuinschen blik voor 't jongst naar de aarde richt,
Gloeit bosch en berg, die 't wijkend licht vergadert,
En schijnt, in weêrgalooze pracht getooid,
Met flonkrend goud en purper overstrooid.
Te middernacht, ter herberg uitgestronkeld,
Ziet iemand gansch het torenspits ontfonkeld,
En gilt: ‘Brand! brand! ter hulp, of wij vergaan!
De toren barnt, met oorverdoovend kraken.
Brand! mannen, op, en schiet ter blussching aan,
Eer hij bezwijk', met ingestorte daken,
En heel de stad verschriklijk weg doe blaken!’
Elkeen verschrikt op 's burgers woest geluid.
't Nieuwsgierig hoofd steekt men ter venster uit;
En waant, dat door zijn dak de vlam al knettert,
En heft, verbleekt, den sidderenden blik
Naar 't hoog gevaarte, en nijpt dien toe van schrik.
Een zucht ontvliedt den boezem, zwaar verpletterd.
Hoe menig knielt er voor Sint Rombaut neêr,
Met weenend oog en opgeheven handen,
En roept: ‘Bescherm uw toren - onze panden!’
't Ruroer wast aan. De noodklok keer op keer
Doorbomt de stad. Als 't overloopend meir,
Vloeit alles uit de leêggestroomde daken
Te saam; men vraagt den eersten, die genaken,
Waar of het vuur ontstond en 't felste woedt.
Men maant elk[een] met wijsberaden voet
Te klimmen, waar de schrikbre vlammen stegen,
| |
[pagina 8]
| |
Wil hij niet eensklaps 't doorgeknaagde puin
Zien storten op zijn roekelooze kruin.
Nu glimmen 't volk ontelbre fakklen tegen
Uit wijk bij wijk; nu rommelt allerwegen
De trommel, en met donderzwaar geschal
Bromt de trompet. Der burgren heer en vader
Vliegt, klimt te paard, rijdt door het grimlend tal,
Wekt ieders moed, vermaant hen al te gader,
En Trojes nacht keert weêr in Mechlens wal!
Wie zal dien nacht in 't daglicht doen herdagen?
Wie geeft zijn vlam, zijn schrik, zijn jammer weêr?
Helaas! waarom heeft Braband geen Homeer?
Het onderstond een Ilias van plagen,
En op éen nacht 't tienjarig rampenheir!
Hij valt, hij valt, de toren, grootsch en edel,
Die eeuw bij eeuw zag sneuvlen aan zijn voet.
Hij valt, hij valt, die d'ongeschonden schedel
Tot aan den diepverbaasden starrenstoet
Verhief. Hij valt, die de aarde kon verrukken;
Een zeekre baak op 't verste Dylenat
Den schepen; 't puiksieraad van Mechlens stad,
Voor 't welk de pracht van Babylon moest bukken.
‘Op, heldenras! op, burgren! tart en temt
Die hel van vuur! dien Etna toegedempt!
Sint Rombaut koomt, vol hemelsche genade,
Bij d'eedlen stut zijn toren toegebracht
(Een christlijk werk!), voorzeke[ker u te] stade;
Uw dapper feit reikt tot het verst geslacht,
En Mechlens glans straalt uit dien jammernacht!’
| |
[pagina 9]
| |
Dus opgewekt, voelt elk zijn bloed aan 't bruizen:
Men grijpt en brengt de logge ladders aan,
Vult de emmers, zeult de kuipen, sleept de buizen,
En de ijver gloeit langs de opgepropte baan.
Zoo Mechlens kroost den Styx eens op moest pompen
Voor 't moordziek ras, met boomloos vat aan 't plompen,
De zwarte vloed kroop, spoedig ingekrompen.
Het blusschend vocht straalt over huis bij huis,
Uit de open keel der spuiten ondertusschen
Hervoortgejaagd, met stormig golfgeruisch;
Doch al de brand is door geen zee te sussen.
Gelukkig, kon men maar den hemeltrans
Bereiken, en, in haar verhoogden glans,
Die vloekbre Maan, uit wraak, voor eeuwig blusschen!
De burgerij klimt deels den toren op,
En rilt: men waant, op zijn verheven top,
En nu de maan zoo dicht men kan genaderd,
Te stikken in den rook, rondsom vergaderd;
En, bleek van schrik, met sidderende hand,
Plengt gansch een stroom. Daar plast het nutloos water
Langs ieder oopning neêr met helsch geklater,
De trappen af: ‘Een zondvloed is 't, geen brand!
(Gilt cenig knaap, die lang heeft zee gevaren)
Ik tartte vaak den afgrond van de baren;
Sint Simon redde altijd mijn bangen kop,
En nu verdrink ik op een torentop!’
Maar 't volk, dat op de daken zit te kijken,
Roept uit: ‘Triomf! het vuur begint te wijken;
| |
[pagina 10]
| |
De rook verdwijnt, en 't starrenheir ontwaakt,
Dat lang de damp had aan ons oog ontschaakt.’
't Herhaald: Triomf! geeft overluide blijken
Van hunne vreugd: 't hart huppelt hun in 't lijf.
En waarlijk, moê van al dat vreemd bedrijf,
Zag reeds de maan de ontstoken morgensterre
Optreden. O, zwenk toch uw zilvren karre
Met minder spoed, beminnelijke Maan!
Dit feit verdient er lang bij stil te staan:
Als toen Jupijn Alcides kwam verwekken,
Moest gij deez' nacht weèr tot een dubblen rekken.
Men houdt goed vol, en ijvert drok, en spat
Voor 't laatst alom het zegevierend nat,
Om heel en al het maanrood uit te dooven.
Een emmrenrij stort, rinklend, neêr van boven,
Ploft op den grond, of kneust des Mechlaars hoofd,
Van hersens en voorzichtigheid beroofd,
Die 's morgens vroeg, wanneer hij al zijn builen
En wonden, hoe sentimenteel aan 't huilen,
Op 't legerbed toont aan een' Chirurgijn,
Hem lachen ziet, tot onverdraagbrer pijn.
Min forsig storten zomerregenvlagen,
Waarnaar 't heelal bleef hijgen, loom en laf,
Op 't hooge gras, op eens ter neêrgeslagen.
Het water gudst de torentrappen af;
De wegen zijn herschapen in rivieren,
Die 't volk ten halven lijve, ontzet, doorwaadt.
De Dyle is leêg geput, den brand te baat.
Men ziet geen kruik meer hare hand versieren;
| |
[pagina 11]
| |
Nooit zoo beangst bij droogen zonnestand,
Zit zij, en kruipt, aêmechtig in het zand.
Van de andre zij' ziet men twee wagens naderen,
Bij luid gewoel der schaar, die hunne raderen
Hervoorthelpt door het nat, dat om hen spuit.
Deez' zijn bevracht met meenge vochte huid -
De laatste hoop voor barrenende wanden!
Men sleurt ze omhoog, naar 't opperste der kerk.
Hier ijveren niet slechts gemeene handen,
Maar Catoos zelv' verlichten 't lastig werk.
Hier tobt een deel des Raads, met zweetend zwoegen,
En weet dus raad en daad bijeen te voegen.
Wat zeg ik? 't volk, met witte of bruine kap,
(Francismus kroost) vliegt ladder op, en trap,
En vreest ook niet, om bijstand aan te brengen,
In vuur en vlam den achtbren baard te zengen.
Zoodanig gloeit op ieders aangezicht,
In ieders borst, de drift, die niets kan minderen,
Om (even als der Aarde Reuzenkinderen)
Te stormen op den Hemel, en zijn licht!
Maar, jammer! welk een schouwspel, dat doet beven!
Ik weet niet wat, gestort van 's torens top,
Hangt in de lucht: éen gil wordt aangeheven
Uit aller keel, bij schrikbren harteklop.
‘God!.... (roept het volk, met teedren traan in de oogen)
Wie duizelt daar verschriklijk uit den hoogen?
Ter kwader uur zoog hij de moederborst,
Die de eerste met zijn bloed den grond bemorst,
| |
[pagina 12]
| |
Voor 't Vaderland gesneuveld, trouw en teeder!’
Een uit den hoop roept, dat hij 't aangezicht
Des mans erkent, slachtoffer van den plicht.
Een Franciskaan zonk uit den trans ter neder!
Zie nog zweeft daar, vóor elks afgrijzend oog,
't Geknoopte koord van zijn habijt omhoog!
Het lichaam ploft op de aard! Wie waagt van allen
Een blik te slaan op dit verpletterd hoofd,
Met bloed begruisd, van brein ter helft beroofd,
Op de armen en de beenen stukgevallen?
Verschriklijk! van zoo hemelhoog in 't graf
Te storten!.... 't Bleek gelaat wendt ieder af.
Een stouter oog durft hem in 't einde naderen.
Wat vindt hij?.... Een der Kapucijnen-vaderen?....
O neen! hij vindt een koehuid en heur staart,
Des Paters koord in die verheven vaart.
Al te onvoorzichtig volk, ô Mechelaren,
Zoo fel geschokt door nietige gevaren,
Wat dolheid, van een hoornig dier zoo licht
Te aanschouwen voor een menschenaangezicht,
Voor baard en hoofd van eenig' heilig' Pater?
Die feil nochtans verbaze ons niet te zeer:
't Was niet uw schuld bluschtte uw onbundig water
't Lief maantje niet, en 't wakend sterrenheir,
Nadat ge, om dien verwoeden brand te stutten,
Geen droppel liet in stroomen, grachten, putten!
| |
[pagina 13]
| |
Het nakroost, dat uw toren in de wolk
Steeds reiken ziet, roept uit: ‘Gelukkig volk,
Waar, ongeknakt, de blijde torenmuren
Niet vreezen dan voor zulke onnoozle vuren!’
|
|