Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, voorafgegaan door een overzicht harer geschiedenis
(1861)–Prudens van Duyse– AuteursrechtvrijTweede afdeeling.Politieke invloed.Even als de Rederijkers, reeds lang voor dat zij nog dien naam hadden bekomen, het hunne toebrachten om de kerkprocessiën buiten de kerk door het daarop gevolgde vertoonen van mysteriën te verhoogen, zoo dienden ook de kamerbroeders later om de feesten, door het magistraat ingericht, te verlevendigen. Ook bleven zy niet ten achtere om, waar het pas gaf, voor hooge personagiën te spelen. Dit was voornamelyk het geval by blijde intreden of vorstelyke inhalingen, te welker gelegenheid, reeds van in de veertiende eeuw, hier te lande zinnebeeldige vertooningen of stomme spelen plaats grepen. Echter was het niet altijd bij dergelijke blijde intreden, dat de | |
[pagina 124]
| |
rederijkers eenigzins politiekelijk optraden: dit behoorde ook wel in vrij minder vrolijkgestemde omstandigheden, waarbij zij zich, als goede burgers, met eene verzoenende rol jegens den vorst belasteden. Zeker moest de prachtzieke ‘Groothertog van het Westen’ Philip van Burgondie, de borst wel hoog dragen, toen hij zegepralend het oog op de rederijkersspelen sloeg binnen Brugge, dat onlangs tegen hem opgestaan zijnde, zich nu verplicht zag voor dien vorst het hoofd in den schoot te leggen. Er was kost noch kunst, ten minste volgens het begrip des tijds, gespaerd. Onder ander zat, aen eene der stadspoorten, Job, van vrouw en kinderen omringd, moedernaakt op zijnen mesthoop, als sprekend zinnebeeld van de ellende der gemeente, die op de vorstelijke genade rekende. In de stad zelve grepen er, op pleinen, bruggen en hoeken der straten, vertooningen plaats, die, by middel van personagien of van beelden, Bijbelgeschiedenissen voorstelden, terwijl men, tot vergoeding dier ernstige voorstellingen, des avonds den hertog op blijspelen en schitterende vreugdevieren vergastede. Werd dus de medewerking onzer populaire rederijkers wel eens door het magistraat, als werkmiddel op den vorst, ingeroepen, ook de vorst riep deze bijwijlen ten zijnen behoeve in. Maximiliaan van Oostenrijk had, ten jare 1477, in hetzelfde Brugge, 's lands onderstand tegen Frankrijk noodig; de gemeente toonde zich daartoe luttel genegen en Maximiliaen wist dat Vlaanderen een land van beden was. Hy wist dus geen beteren middel ter bereiking zijns doels te vinden, dan door de tusschenkomst des magistraats zich tot de rederijkers te wenden, ten einde dit doel te bevorderen. Zy richteden een wagenspel in, strekkende om de gemeente ter toestemming in de te doene geldopheffingen te bewegen. Doch hunne ‘kunste van rhetoriken’ schoot daerbij te kort: het grauw sloot zich de ooren digt voor hun ebatement, sloeg aan 't muiten, viel de wagenspelers aan, kwetste een derzelven, en dwong de overigen het hazenpad te kiezen. Edeler zending dan de voorgaande gaf zekere Roeland de dappere, een geestelyke, gehoor, toen het vaderland hem de pen in de hand gaf om in den beginne des jaars 1490 eene rhetorikale complainte te schrijven: Up 't land van Vlaenderen, beclagende | |
[pagina 125]
| |
de inlantsche en de intestine oorloghe gheschiet deur jalousie ende dissentie tusschen de edele en de gouverneurs van den lande geduerende de minderjarigheid van den hertog Philips, erfachtig grave van Vlaenderen; zoo dat hy die het land in groote desorde gebrocht, alzoo men by den naervolgenden discours van der materien, te weten rakende het opstellen van den ghelde bevinden zal. Dit stuk, twaalf coupletten lang, loopt over de van ouds beklagelyke oneenigheid der Vlaanderlingen onder elkander. Schoon wel eens triviaal, schoon eentoonig in den vorm, is het, althans in den beginne, niet zonder eenige kunstwaarde. In hetzelfde jaar (1490) schreef zekere M. Van Eleyschoot, van Ypren, eene fantazy over dezelfde bron van wanorde in den lande; en wij meenen hem als rederijker te mogen aanschouwen, ten minste in den vorm is hy dit geheel en al. Het stuk, zoo hy getuigt, is onder den invloed der fantasie geschreven, en zou een dichtjen van sinne mogen heeten. Den ingenieusen componiste verschijnen op eenen nacht vier persoonen: Labeur, Ghelt, Redene en Elckerlic. ‘Maar dat zat een dezer boven in grooter macht.’ Het stukjen ontwikkelt zich aldus: De ter aarde nederzittende werkelijk (Labeur) is nijdig van den rijkdom (Ghelt) die te hoog is gezeteld, dan dat hij hem kunne bereiken. Zij verwijt hem zijne onbillijke verheffing, en voorspelt zijnen val. Deze antwoordt vrij bitter, doch wil haar wel de reden zijner verhooging verklaren. Hij schrijft die toe aan de eigen-baet die elk zoekt (Elckerlic), die zich poogt te verschoonen. Eindelijk spreekt de hoogstgezetelde dezer persoonen, met name de Rede, en tracht hen te samen te doen overeenkomen. Die rhetorikale stukjens, zoo men ziet, zijn niet zonder politieke beteekenis, en de verbeelding is in het tweede geenzins zoo geheel en al dwaasGa naar voetnoot1. Alles bewijst ons, dat de kameristen reeds in de vijftiende eeuw politiekelijk iets golden. De vorsten hadden niet enkel voor hun | |
[pagina 126]
| |
vermaak, maar ook voor dringende belangen bijwijlen de rederijkers naar het oog te zien. Zij waardeerden het vermogen eener inrichting die, als te samen geestelijk en wereldlijk, eene dubbele strekking en eenen dubbelen invloed kon uitoefenen. Ook verzuimden 's lands prinsen niet, even als de pausen, hun voorrechten te vergunnen. Die voorrechten kunnen by lateren tijd bestaan hebben in het schenken des titels van hoofdkamer: men vindt ten minste aangeteekend dat keizer Karel aan de Amsterdamsche kamer In liefd' bloeiende haar blazoen gaf, iets dat mogelijk bij 't bekrachtigen haars reglements geschied is. Wij zagen reeds dat Philip, zoon van Maximiliaan en Maria, uit politiek belang de gentsche opperhoofdkamer de Balsenbloem instelde. Buiten twijfel strekten die privilegiën in de vijftiende eeuw zich somtijds uit tot den oorlove om een bijzonder kostuum, met de kleuren des prinsen zelven, te dragen: zoo iets werd door Karel den Stoute aan de gentsche Fonteinisten vergund. Op het laatste der vijftiende eeuw hadden de kamers zekerlijk reeds invloed op de maatschappelijke samenleving. Zij konden daar niet langer van verstoken blijven. Even als de Kerk in den staat een bestuur-element, maakte de geloovige en de burger destijds, en nog lang daarna, een en zelfden persoon uit. Al mogen dan ook de kameristen, bij hunne eerste godsdienstige vertooningen, eene bloot lijdelijke rol gespeeld hebben, eens dat zij hunne kunstoefeningen uitgebreid hadden, werd hun vermogen meer en meer gewichtig. Meer andere blijken van persoonlijke genegenheid hebben de kunstbroeders van wege hoogere personagien ontfangen. Zoo liet hertog Jan van Braband zich opteekenen als beschermer der brusselsche kamer den Boec, en loofde voor eenen door haar uitgeschreven prijskamp een kostbaren diamanten ring uit, die door haar verdienstelijk lid Jan Van Den Dale werd gewonnen. Al vroeg hadden de kameristen te Amsterdam getoond wat zij dorsten bestaan tegen de overheid. Zij waren aan aanslagen niet vreemd, die in 1535 de Herdoopers tegen die hoofdstad gesmeed hadden. Een jongman gaf gelukkig eenigzins bij tijds den magistrate bericht van die aanstaande opschudding. Men vernam, | |
[pagina 127]
| |
onder anderen, dat drie dubbel geladene handtressen, op de rederijkerskamer boven de wage, bestemd stonden om in den aanval tegen het stadhuis gebruikt te worden, dat men van die kamer kon beschieten. Misschien waren de amsterdamsche rederijkers, of eenigen van hen, den herdooperen genegen, omdat hun koning Jan Bokelszoon te Leiden rederijker was geweest. Dit was dus meer eene zaak van persoonlijke genegenheid, dan van politieke of bepaald godsdienstige richting van wege eenigen dier mannen, die ook by lateren tijd de hand hadden in de hervorming der stad. De afloop dezer onderneming was deze: nadat de herdoopers het stadhuis bemachtigd hadden, brachten zij den nacht door met het zingen van psalmen. Nauwelyks brak de dag aan, of de dam werd haast schoon gevaagd van de oproerigen, die geveld werden of gedwongen naar het stadhuis te wijken: toen maakten de burgers zich van de kamer meester, die daar eenen kleinen hoop herdoopers tot verschansing verstrekte, die zich dapper weerdeGa naar voetnoot1. Scherper afgeteekend is de politico-godsdienstige strekking in hunnen tegenstand aan 's konings bevelen. Niet tegenstaande Philips plakkaat van 26 january 1556 tegen de stoute spelen der rederijkers, groeide de steeds veldwinnende onderzoekingsgeest in noord-en zuid-Braband dagelijks aan. Het was vooral de klucht, die aan dit vermogen aantrekkelijkheid bijzette. De geschiedschrijver Hooft noemt hunne spelen ‘eene stichtelijke vermakelijkheid, eene soort van zang die, mits de overheid de mate slaa, van geen geringe dienst is om de gemoederen der menigte te winnen.’ Maar met zijne gewoone scherpe vrijzinnigheid van de rederijkeren sprekende, voegt hij bij: ‘Want zijnde de redenaars uit de wereldt, en t'onzen tijden maar twee manieren over om 'tvolk bij de ooren te leiden, naamenlijck van preekstoel en tooneel: zoo heeft de majistraat geen machtiger middel dan dit, om 't graauwe een rusthoudende onderdaanigheid in te scherpen, en haare achtbaarheid te handhaven tegens 't gezagh der geestelijken, dewijl 't beschooren schijnt dat zij dwersdrij- | |
[pagina 128]
| |
ven teghens alle regeerders, die juist de looze van hun niet halen.’ De onderzoekingsgeest bij de Rederijkeren was, even als de spelen van sinne, uitgegaan van de fijn gesponnen scolastiek. Die geest strekte nu om aan Luthers ruwe dialektiek bijstand te leenen. Onderscheiden was vroeger de zucht der geleerden; onderzoeken was nu de geest der eeuw: geleerden en ongeleerden wilden nu onderzoeken, en deze eeuwgeest kon onmogelijk, zoo min in staatskunst als in godsdienst, aan de kameristen vreemd blijven. Wy zeiden het: nu eerst konden zij schrijven, en dus den Bijbel lezen, waaruit zij zoo vele tafereelen voorgedragen, zoo vele argumenten uitgegalmd hadden. De meeste factors waren geene geestelijken meer, gelijk vroeger: zoo dat nu leeken de kamerspelen zouden vervaardigen en die veelal uit den Bijbel blijven putten. Het onderzoek des Bijbels en des geloofs leidde de factors, levende uitdrukking der kamer, van zelve ten onderzoeke der staatsmacht; en waar de overtuiging niet bestond ten opzichte der rechtmatige handeling van Kerk of Staat, ontstond de twijfel aan beider goddelijk recht, en die twijfel gaf voedsel tot heimelijken opstand, die in de assche smeulde, om eens, vroeg of laat, in 't vuur eens openbaren opstands tegen Kerk en Staat uit te bersten. Beide dezen zagen dus naar middelen uit om de vrijzinnigheid te beteugelen. Het op het tooneel gesproken woord werd, even als 't geprente woord, reeds vroeg, immers in de eerste helft der zestiende eeuw, onder voogdijschap der politie gesteldGa naar voetnoot1. Hoe dreigender de tijden werden, te strenger werd de voogdijschap. Te Gent zag, in 1560, de kamer zich verplicht hare reeds uitgezonden prijskaart in te trekken, omdat zij die niet wettelijker wijze had uitgezonden, terwijl, in february 1565, het antwerpsche landjuweel enkelijk na vele onderhandelingen met het staatsbestuur kon plaats hebben. Die onderhandelingen werden met hetzelve aangeknoopt door het stadsmagistraat, ten voordeele der Violieren, wier kamer een der wetheeren tot hoofdman had, even als dit bestendig plaats | |
[pagina 129]
| |
had ten opzichte van den Olijftak der zelfde stad: eene omstandigheid, die recht geschikt was om 't vermogen der kamers op het volk te verhoogen, en die zeker uit den invloed dien zij uitoefenden geboren was. Weinig bateden de voorzorgen welke de schrandere Margaretha van Parma genomen had, bij den oorlof tot den landjuweele der Violieren dat, den 3 augustus 1561, werd gevierd. Het was zelfs bij dien beroemden en schitterenden prijskamp, dat pen en woord eenen stouteren stand, meer dan ooit, tegen de overheid durfden nemen. Ook deed het landbestuur, onmiddelijk na 't feest, al de geprente stukken aanslaan, zoo dat er slechts weinige afdruksels aan dien maatregel ontsnapten. De noodlottige gevolgen welke dit landjuweel naderhand voor eenige voorname mannen had, braken mede eenige jaren later uit. Nergens kon het brandpunt der hervorming gemakkelijker ontstaan en meer te duchten zijn dan in Antwerpen, uit hoofde des handels die er vreemdelingen van alle gezindheden henen lokte. Ook deed de overheid aldaar nog in het zelfde jaar eene ongunstig bekende kamer sluiten, die onlangs was ingericht onder den naam van Papgulde. Kops leert ons dat de kaart der Coren - Bloem van Brussel, op haar jaarlijksch bijzonder pinksterfeest, in 1562, buiten een liedeken, tot referein de vraag voorstelde: ‘Wat de landen zou houden in ruste?’ De opperste prijs werd door het gezelschap van Lier, Uut jonsten versaemt, weggedragen. Dit bekwam echter van het magistraat geen octroy als kamer, en wel op verzoek der andere kamers van Lier, of misschien wegens zijne politieke gevoelens, te Brussel voorgedragen. Prins Willem van Oranje sloot zich, als burggraaf van Antwerpen, by de Violieren aan, wier katholiciteit ons niet verdacht voorkomt. Zeker toen de prins van Oranje mede prins der Violieren werd, aanvaardden die politieken dezen titel niet zonder goede redenen: en hoe Alva over de hoofdmannen dier kamer dacht, zien wij straks. Het spreekt van zelf, dat een aantal edellieden en regeringsleden van Antwerpen zich mede, eershalven, onder de Violieren | |
[pagina 130]
| |
lieten inlijven; zoo dat de macht dier kunstbroeders, vereenigd met de schilders, als men weet, hierdoor sterk gestijfd werd. Die kamer werd dan ook uitgenoodigd, den laetsten september 1565, haren eed van getrouwigheid aan den koning van Spanje te vernieuwen, indien wij het antwerpsch chronijkje wel verstaanGa naar voetnoot1. Willem de Zwijger liet niet na haar, den 15 july 1566, bij wijze van landraad, met de twee andere kamers de Goudbloem en den Olijftak samen te roepen. Daarbij waren gevoegd zes gezworene schuttersgilden, de gilde van 't H. Sacraments-lof, de Aelmoeseniers en verscheiden natiën, bij den breeden raad der ambachten, om eenen middel te vinden ten einde de buitenpredikatien te verbieden en te doen ophouden. De solucie van dit politieke vraagstuk (die kamers mochten dan al of niet spaansgezind zijn) klom boven haar bereik; maar Spanje zou eerlang op eene andere wijze dan met de pen of 't woord het trachten op te lossen, zonder hooger beroep. Ondertusschen keken, ter wacht staande en gewapend met den Bijbel, de rederijkers de geboorte der broeiende gebeurtenissen te gemoet: want ten trots van het gentsche concilie gingen die mannen mede voort dit nu alom verspreide boek, al of niet goedgekeurd, te lezen en op de planken voorvaderlijker wijze voor te dragen. Spanje zou over de beeldstormers hetzelfde vonnis uitspreken als over al degenen, welken het om onderzoek of vrijheid des gewetens te doen was. Voor Alva was de naam van hervormingsgezinde of geus en oproerling één en zelfde woord: ook was het zijn stelsel al degenen die of hunnen plicht niet volbracht hadden, of dien niet in den spaanschen zin hadden begrepen, hun vergrijp of onspaansch begrip met ééne en zelfde straffe te doen boeten. Dit rampzalige stelsel wordt in Vargaas bekende rede omnes debent patibulari, enz. allen moeten opgehangen worden, voorgespiegeld. De spaansche bevelhebber paste het onder ande- | |
[pagina 131]
| |
ren toe op voorname mannen die, tijdens het Antwerpsch landjuweel van 1561, aan het hoofd der prijsuitlovende kamer de Violieren hadden gestaan, welke hem daardoor alleen moest verdacht voorkomen, dat de Zwijger er prins van was geweest, hoe katholijk zij er ook mocht uitzien of niet, en al was zij, door al de onkatholijke beroerten heen, aan de gewoonte getrouw gebleven om jaarlijks het spel van zinne op haren patroon St Lukas te vertoonenGa naar voetnoot1. De voorname beschermers nu der Violieren die Alva in 1567 gevangen nam, waren de heeren Merxem, Anthonis Van Stralen, burgemeeester der stad en hoofdman dier kamer, en Melchior Schetz, prins derzelve. Van Stralen was daarenboven een vriend des Zwijgers, en was dus de politieḳe vertegenwoordiger, in Alvaas oog, van dat beroemd landjuweel, waarvan de feestkosten door 's lands voornaamsten adel waren gedragen. Zoo werden die vrolijke esbatementen, die stoet van kunstminnende en uitgelezene mannen, immers alle die vermaken, al die pracht en praal, op den wenk van dien trotschen en geldgierigen Spanjaard, in eenen somberen nacht van angst, ramp en rouw begraven! De deugd des oud burgemeesters van Antwerpen blonk zelfs voor den bloedraad zoo sprekend uit, dat deze voor eene nieuwe misdaad terugdeinsde, en oordeelde dat men hem genade kon bewijzen; doch, na zware mishandelingen, werd hij, in den loop des volgenden jaars, binnen Vilvoorden met vele andere heeren onthalsd. Het lag in Alvaas spaanschen aart dien haat tegen de kamers getrouw te blijven. Men weet hoe Mechelen door zijne soldaten werd leeg geplunderd en uitgemoord, omdat zij eenigen tijd te voren Oranjes krijgsvolk had ingenomen. De hertog liet niet na haar tevens van hare rechten en voorrechten te berooven; en toen hij, ten volgenden jare, aan alle hare gilden die rechten en voorrechten terug gaf, bleef er eene van uitgezonderd: namelijk de gilde der rederijkers. Ongetwijfeld hebben de hem toen innig ha- | |
[pagina 132]
| |
tende kunst- en kamergezellen eenige liedekens van het overbekende Geuzenliedtboeck opgeleverd. Rhetorikale pennen, als degene die het wat onkiesche liedeken maakte Van den Spanjaerden. ‘Hoe haer de dochters souden wachten, van haer spitse baerden’ konden immers niet nalaten den Geus op te wekken tegen hunne spitse zwaerdenGa naar voetnoot1. Hoe de kameristen om zijn vertrek in 1573 juichten, is ligt te raden; ook schijnt ons de slotregel van 't bekende lied op Alvaas vertrek er den rhetorikalen oorsprong van aan te duiden. Het spreekt van zelf dat zij niet te kort bleven, bij de verheffing van Oranje tot Brabands ruwaert, om hem blijken hunner volle genegenheid te geven: vooral de dichter Houwaert, Marnix aanhangeling, was te Brussel zeer werkzaam. Ten volgenden jare werd de blijde inkomst van Matthias, en de benoeming des Zwijgers tot algemeenen stedehouder des aartshertogs luidruchtig aldaar gevierd. De brusselsche rederijkers speelden een stuk van Houwaert, en wij vermoeden sterk dat het bekende liedeken op die plegtigheid uit Marnix pen is gevloeid. De kamers van Brussel en Gent wedijverden in die omstandigheid. Van hunnen kant, bleven de Hollandsche kunstbroeders niet achterwege om den prins hulde toe te brengen: even als te Gent, refrainde men ter eere van Oranje, tevens lid der Utrechtsche nieuw opgerichte kamer. Ook drukte zich de orangistische gezindheid in de namen der Hollandsche kamers uit: eene der drie kamers van Haarlem, die echter maar omtrent 1592 tot stand kwam, heette d'Oranje-Lelie, terwijl Breda de Orangisten bezat, die, tot tweemaal toe, door Spanje werden afgezet, en telkens door de staten-generaal hersteld. Eenigen tijd na men binnen Antwerpen het landjuweel volprachtig vierde, bleven de Hollandsche rederijkers niet stil tegen de maatregelen genomen om hen te bedwingen. Zij schaamden niet, zegt Wagenaar, in hunne spelen van sinne de gebreken der | |
[pagina 133]
| |
geestelijken den volke ten toon te stellen, en de onredelijkheid der vervolging in zaken van godsdienst. Niet alleen het volk begunstigde die tooneelen; ook de grooten werkten ze in de hand. Zij zagen niet ongaarne dat de aanhang des kardinaals Granvelle door zulke middelen geknakt werdGa naar voetnoot2. Holland had de overhand op Spanje: Leyden was wonderdadig gered. Nu werd de kunst van rhetoriken, ten jare 1574 en dus vier jaren na de ontzetting dier stad, tot het schoonste vaderlandsch doel aangewend. Het verloste Leyden riep al de rederijkers op, wien nog een druppel nederlandsch bloed in de aderen vloeide, om dankgedichten over die ontzetting te vervaardigen; de groote herinneringen der belegering werden insgelijks ten tooneele gevoerd. Zoo werkte de vrijheid de dichtkunst, en deze de vrijheid in de hand. Op die wijze breidde zich de invloed der Hollandsche kameristen, met hunne macht, meer en meer uit. Dit was het geval met het Bloemken Jesse te Middelburg: reeds in 1567, had zij zich met stads vier schutgilden (den voet- en den handboog, de Kolveniers en de Busse) ter bescherming der vorsten vereenigd, en deze van eene verwoesting der Malcontenten bevrijd. Na de afzwering van Philips, ging Middelburg tot de staatsgezinden over, en werd door den prins van Oranje bestierd, die zoo wij zagen, reeds in 1561 de Antwerpsche rederijkers, bij een te nemen besluit, over de buitenpredikatiën niet vergat. De nieuwe regeering van Middelburg daagde dadelijk de verschillende schutterijen, benevens de gemelde rhetorijk, om elk op hare kamers te vergaderen, en van daar hare gevolmachtigden te zenden, belast om, benevens het magistraat, wegen des prinsen eisch, ten opzichte der gemeene redemptie over een te komen. Zoo iets gebeurde reeds in 1575. De koningin van Engeland had voorstellen ter onderhandeling gedaen, waerop geantwoord moest worden. In deze gelegenheid teekenden in Zeeland, wegens Middelburg de burgemeester, schepenen en raden, alsmede de Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 134]
| |
drie schutterijen en de rederijkkamers, welke alleen het onvolledige stadskorps vertegenwoordigdenGa naar voetnoot1. Onder de leden der Amsterdamsche oud rederijkkamer onderscheidt men vooral Laurens Jacobsz Reael, wegens de politieke rol die hij zoo wel tijdens den beeldenstorm in 1566 speelde, als wegens hetgene hij, met Coornhert, toebracht aen de omwenteling, in Amsterdam voorgevallen ten jare 1578, waarbij de roomschgezinde regeering werd afgezet en uitgeleid; eene gebeurtenis welke ten gevolge had, dat de eenige kamer aldaar, tot spijt der onderdrukking in stand gebleven, behouden werd. Men vergat dus ook de rederijkers in 1579 in de akte bij de Utrechtsche Unie niet. Het komt ons voor dat het 25e artikel er van op hen ziet. Volgens dit artikel moesten de bondgenooten bij eede beloven, ‘te onderhouden alle schutterijen, broederschappen ende collegiën, die in eenige steden of vlekken waren.’ Dit artikel had voor doel die Unie eenigzins door het toetreden des gantschen volks te rugsteunen. Het hier gebruikte woord collegiën beteekende inkomst bezittende vereenigingen, terwijl men het woord broederschappen onder anderen op de kamergilden mag toepassenGa naar voetnoot2. Even als de prijskamp op Leydens verlossing, stellen latere prijskampen van den beginne der zeventiende eeuw onderwerpen voor ter behandeling, die aan 't hollandsch staatsbestuur niet onverschillig konden zijn. Zoo vroeg in 1616 de kamer van Vlaardingen: ‘Welk middel is noodigst voor het gemeen, en vorderlijkst voor den lande?’ De prijs werd weggedragen door den factor die dit middel in de eendracht vond gelegen. Het huis van Oranje had blijkbaar belang de hollandsche rede- | |
[pagina 135]
| |
rijkers te beschermen, en bleef daar aan werkelijk niet te kort. Even als Oranje, was Maurits sterk voor hen genegen: zoo deed hij, onder anderen, te Vere voor hen een gildenhuis bouwen. Van hunnen kant, verzuimden deze geene gelegenheid om de eigenliefde des overwinnaars van Nieuport te vleien, en bij de verhooging zijns roems, op des volks gemoed te werken. Hiertoe liep alles te samen bij de vertooningen, in 1618 gegeven te Amsterdam, door het tooneel van Coster en door de oud amsterdamsche rederijkkamer. Men zag er voorgesteld de jammeren, door de Spanjaards, en de diensten door 't huis van Oranje den lande bewezen. Alvaas wreedheden, des prinsen dood, de landen en steden door Maurits veroverd, de neêrlaag der vijanden op de Thielsche heide, den slag van Vlaanderen, de strijd op de Zuiderzee en voor Gibraltar, en eindelijk Spanjes aanzoek om vrede. Eene halve eeuw verliep: de tachtigjare strijd tegen eene wereldmacht was met den zegepraal van 's lands welvaart bekroond; en in de wereldgeschiedenis eene der groote herinneringen, zoo niet de grootste aller herinneringen geworden, van datgene, wat een aanhoudende, een tachtigjarige volksmoed tot stand kon brengen: het kleine volk had zich de vrijheid des gewetens bevochten. Een tegenstand, thands uit eene min godsdienstige, doch even vaderlandsche oorzaak ontsproten, deed 's lands vanen tegen Frankrijk en Engeland wapperen: ondertusschen was 't droevige gedenkjaar van 1672 gekomen. Juist toen het eeuwgetijde der stichting van 't gemeenebest der Nederlanden moest gevierd worden, scheen de ondergang der vrijheid onvermijdbaar. Het afgunstige Engeland had dien ondergang gezworen; maar Willem III stond ter wake. Ook de rederijkers poogden in deze noodlottige omstandigheden het vaderlandsche vuur op te wekken: de Blauwe Acolye van Vlissingen stelde vragen voor op Nederlands vallende (sic) oorzaeck en hulpmiddelen tot deszelfs herstel. Tot dus verre kon men den politieken invloed der hollandsche kamers vry geleidelyk op het spoor volgen; doch dit spoor loopt weldra verloren, en verdwijnt, eens dat de tijd gekomen is waarop die kamers dagelijks meer en meer uit de steden naar de | |
[pagina 136]
| |
dorpen verdrongen worden. Keeren wy onze oogen van het verval dier macht in Noordnederland naar de kamers in 't Zuiden. De dagen waren lang voorbij, toen de genegenheid der staten generaal die rethorikale macht ook in België krachtdadig ondersteunde, en zulks zoo wel te Breda als te Audenaerde plaats greep. Trouwens in deze stad herstelden zich de kameristen kortstondig, toen de stad de spaansche heerschappij had afgezworen, om 't gebied der gemelde staten te herkennenGa naar voetnoot1. Alva had vruchteloos gepoogd de zucht voor persoonlijke vrijheid, den germaanschen stammen aangeboren, in den Belg te onderdrukken, en op hem vergoeding te nemen wegens meer dan éene nederlage der Spanjaarden in Holland; maar wat Alvaas brandstapels niet hadden kunnen doen, bereidde, ja voltrok gedeeltelijk Parmaas degen. Eens dat die doortrapte veldoverste eenige sterke steden onder zijns meesters, gebied had gebracht, was het met allen welkdanigen invloed der rederijkers in Belgie gedaan: de kamers waren met de wallen dier steden in 't stof gevallen. België scheen met lijf en ziel tot de spaansche Nederlanden te behooren: even als de schrijvers, waren de rederijkers onder de bestendige waakzaamheid der staats-politie gezet. Wat invloed kon pen en woord nog langer hebben? Die slaap duurde meer dan twee eeuwen. Zelfs onder de hevige woelingen, die de aenvankelijk doorgezette staatshervorming van Joseph II te wege bracht, speelden de kameristen minder met de pen dan met de beurs; zij voegden, onder anderen in West-Vlaanderen, hunne patriotische giften aan die hunner oude gezellen, de schutters, en vooral aan die der kloosteren. Napoleon had het lot der vlaamsche rederijkeren in de handen zijner fransche of franschgezinde prefecten gesteld. Gelijk alles wat nederduitsch, wat vlaamsch was, genoten de kamers, vooral in de dorpen, de eer door die oppermachtige subalternen verdrukt te worden. Geen wonder, dat de in Belgiė officiël, stelselmatig ingerichte verfransching alomme veld won; een ijzeren scepter drukte alom de volkeren en hunne nationaliteit, verpletterend neder. De vlaamsche stam- en taalgenooten, de Belgen, waren in den af- | |
[pagina 137]
| |
grond des keizerrijks verzwolgen; maar ook des te merkwaardiger, des te treffender was het dat, in dit noodlottig tijdsgewricht, het aloude rhetorijk der Catharinisten voor prijskamp der poëzy De Belgen uitschreef, zoo wel voor de nederduitsche als voor de fransche taal. De keurige Lesbroussart, een geboren franschman, plukte den palm der uitheemsche poëzij, hij verhief den nieuwen keizerrijkstand der Belgen. Veelbeduidend was daaromtrent de stilzwijgendheid der vlaamsche bekroonden. De Fonteynisten van Gent huldigden weldra den held in den meester: zij schreven in 1812 tot dichtontwerp, ook voor de beide talen, den veldslag van Friedland uit. Het regende heldenverzen: rederijkers en rhetorikasters staken de krijgstrompet zoo deftig mogelijk. Bij de prijsuitreiking stond de geleerde en geestrijke Norbert Cornelissen op: hij sprak in de taal des keizerrijks over den oorsprong, voortgang en verval der vlaamsche rederijkkamers. Hij bracht hulde, vooral in de aanteekeningen zijner redevoering, aan twee dan al of niet miskende vrijheidverdedigers, die hun leven en streven met hun bloed hadden bekroond en bezegeld: aan Jakob van Artevelde en Willem I. Ook verzette de keizerlijke censuur zich tegen het verspreiden van den bundel der Fonteynisten. Doch de held viel van zijnen troon en tevens van zijn voetstuk: Audenaerde's kamer stelt dadelijk eenen prijskamp voor op Pius VII, den eenigsten vorst die den ijzeren kolos met leemen voeten had onverbleekt in het aangezicht bekeken. Ook vergaten de kamers Waterloo niet: die naam daalde, met den weêrgalm der triomfklokken, van hunne schouwburgen af. De zeven provintiën waren weêr vereenigd; doch schoon Willem I zich voor het herstellen der oude rhetorijken hartelijk genegen toonde, was hunne eigenlijke politieke rol sedert lang uitgespeeld, en door gunst noch vervolging te herstellen. Zij bleven derhalve, bij en na de omwenteling van 1830, die den vlaamschen taalelemente zoo bijzonder ongunstig was, bloot aanschouwers van den gang der zaken in België. |
|