Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, voorafgegaan door een overzicht harer geschiedenis
(1861)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Vierde hoofdstuk.De voorname Nederlandsche rederijkers.§ 1. - Vlaamsche Rederijkers.De eerste nederduitsche Rederijkers, die door hunne rijmwerken aan het nageslacht bekend zijn gebleven, komen in Zuidnederland voor, even als men daar de eerste wettelijke inrichting der Kamers ontmoet. Deze kunstgezellen zijn, met hunne opvolgeren, de natuurlijke vertegenwoordigers van den literarischen toestand der beide landen, en de voorloopers der letterkunde in de zeventiende eeuw, welke wij nog heden onder meer dan een oogpunt als klassiek aanschouwen. Is de studie van dit in onze letterkunde schitterend tijdvak eene kunstbehoefte, de studie der schriften die ze voorbereid hebben, verdient onze bijzondere aandacht. Wij zullen ons bepalen met eerst een twintigtal der voornaamste, althans meest tot ons bestek behoorende vlaamsche rederijkeren na te gaan, te beginnen met Jan Van Den Dale, om te eindigen met Hofman, en dus gedurende een tijdvak dat zich van de vijftiende tot het begin der achttiende eeuw uitstrekt. 1. Jan Van Den Dale, die te Brussel in het begin der vijftiende eeuw bloeide, is schrijver van twee werkjens, het eerste getiteld de Stove, inhoudende een t'samenspraecke tusschen twee vroukens, d'eene qualijck, d'ander wel gehouwt; het tweede is die Ure van der Doot. Beide zijn moraliseerend, beide zijn handelend voorgedragen; in het tweede opstel, allegorisch ingekleed, is de verbeelding des rederijkers sterk werkzaam geweest. | |
[pagina 98]
| |
Het eerste stuk, waarvan de samenspraak in eene Stove (of badhuis) geschiedt, is zedig, wijsberaden, gemoedelijk: de voordracht is stelselmatig met bastertwoorden ontsierd. Men vindt er iets van dat leerzaam naieve, dat later aan Cats onderwijzingen over de liefde en het huwelijk zoo veel waarde bijzette. De Ure van der Doot is van veel minder gehalte. In beide zijne werken is Van Den Dale zedelijk, zoo wij zeiden, terwijl hij in het laatste, als devoot vereerder van Maria, als degelijk katholijk optreedt. Echter werd, in de zestiende eeuw, de Stove door Spanje op den index gesteld: zoo hatelijk was de enkele naam van rederijker aan dit land geworden. Wij deelen uit dit stichtelijke leerdicht, dat heden zeer zeldzaam is, gaarne de 16e strophe mede, naar de gebrekkige uitgave verschenen te Antwerpen bij Godt-gaf Verhulst. Het is de welgetrouwde vrouw die spreekt: Ghespele, doe ic ooc hadde begonst
Te houwen, hi dien ic droech die jonst,
Begon ooc te cnauwen die sure pille;
Maer als ic sach daensicht verstoort, verfronst,
Syn wesen ontpaeyt, ic vond eene const,
Dat ic hem heel stelde na minen wille:
Niet met fortsen, ofte als een ydel spille,
Ghevynst ofte met wreede woorden;
Maer soetelic, allenskens, heymelic, stille.
Al was hi verstoort, hi moeste met mi accoorden
Ende doen cesseren den wint vant noorden
Die te veler plaetsen wonder heeft ghewracht:
Const ende practieke gaen boven cracht.
2. Franchoys Van Ballaer, factor van het Boek te Brussel, leefde omtrent het midden der vijftiende eeuw. Men wist tot dus verre niet dat hij de dichter is der zeven Bliscepen van Marien die van 1444 tot 1459 in die stad gespeeld zijn. Hij leefde nog in 1466. De dramatische tafereelen van den factor zijn van eene recht godsdienstige naïveteit, en de taal er van is even zuiver als de godvruchtige gevoelens die er in uitblinken. Als een staaltjen dier bekoorlijke dietsche tale, niet ongelijk | |
[pagina 99]
| |
aan 't murmelen eener bruidharp, deelen wij eenige verzen mede van het onuitgegeven spel der VII bliscap onser Vrouwen. Maria ziet Joannes en Petrus weêr (v. 817): Ach, sidi daer,
Gods uutvercoren vrienden ghemeene?
Sijt willecome, in deugden reene.
Mijn herte verlicht my recht van dien,
Dat ic u mach te samen sien
Vergadert in deugden, ende in minnen.
Hoe mochtic meerder vreucht ghewinnen,
Van daer my therte is doorvloghen?
Hoe salic u bewisen moghen
Der groter gunst, dat ic nauwe en can
Ghespreken, dat ic u anscouwe
Voer mijn ynde!
Wij houden Van Ballaer voor den prins der factoren zijner eeuw, en eenen der voornaamste nederlandsche dichteren derzelve. 3. Anthonis de Roovere, die te Brugge tusschen 1466 en 1482 bloeide. Als zijn geest zich op geene rhetoricale beuzelingen afmartelde, gebruikte hij eene vrij zuivere taal. Zijn Doodendans, of zoo hij 't heet van der Mollen, is niet zeer gelukkig. Het somber fantastieke, dat er in dien dans ligt, krimpt bij den rederijker tot een alledaagsch denkbeeld in. De dood namelijk is uitgezonden om groot en klein naar Mollengys (molenkerker?) te ontbieden; de optelling der staten, die zich aan dit bevel niet kunnen onttrekken, volgt daarna. Hij ging van 't ernstige tot het luimige over, van 't wijze tot het amoureuse. Zijn stukjen Sotte amoureusheyt is, wat den smaak betreft, alles behalven anacreontisch; maar er steekt iets verleidends en dus zielinnemends in 't vloeiende losse van dit liefde-stukjen. Dat aanvallige ligt hier in de vrije maat, die omtrent eene eeuw later door den franschen, te kwader ure nagebootsten versbouw werd onttroond. De Roovere wist ten minste zijne liedekens zekeren kunstzwier bij te zetten, dien Kops niet kende, toen hij hem doodverwde. | |
[pagina 100]
| |
4. Jan van Hulst is alleen bekend door de legende die zich aan de instelling der H. Geestkamer te Brugge hecht, welke haren oorsprong in zijn huis nam, ten jare 1475. Die edelman, die priester werd en naar het H. land reisde, was waarschijnlijk onderwijzer in de familie GruthuseGa naar voetnoot1. Het Lyden Christi zal denkelijk uit zijne pen gevloeid zijn, en wel om voorgedragen te worden te zijnen huize des anderdaegs van Paesschen. Wat ons in die gedachte versterkt, is de herhaling van den Pater noster achter zeker getal verzen, die waerschijnlijk door het gezelschap werd opgezeid. Er is veel gemoedelijke godsvrucht in dit gedicht, waar, op sommige plaatsen, geene schilderachtigheid aan ontbreekt, b.v. daar waar de Christus aan het kruis wordt genageld. 5. Andries van der Meulen, die te Audenaarde omtrent het einde der vijftiende eeuw, tot omstreeks 1510 bloeide. Hij is de vertaler op rijm van een ascetiek latynsch werk. Men heeft vermoed dat hij ook den ridderroman Ystorie van Saladine zou gedicht hebben, een werk dat te Amsterdam in 1479 verscheen, en het zegelmerk van de taal der vijftiende eeuw draagt. Doch welk middel bestaat er om van den kouden nabootser eener preek tot den genialen schrijver eens ridderromans te besluiten? De laatste, schoon hij wel eens dezelfde gedachte, en ja denzelfden voorval herhaalt, is den naam van dichter niet gantsch onwaardig: hij put zich in geene details uit, maar schildert breed van trek. Er komt een treffend tafereel in voor, ter plaatse waar de bastaard van Bouillioen zijn jachtvaarwel aan zijnen hartsvriend Hugo toebrengt. 6. De schrijver van den Homulus, het meesterstuk des vlaamschen tooneels, opgesteld in 't begin der zestiende eeuw, en zoo vloeiend geschreven, dat men het voor een oorspronkelijk stuk zou aanzien, schoon het niet stellig uitgemaakt zij, of het geene nabootsing is van een engelsch bekend mysterie onder | |
[pagina 101]
| |
koning Hendrik VIII geschreven, toen hij nog katholiek was, dus vóór 1531. Dit vlaamsch stuk werd in 't latijn vertaald door Petrus Diesthemius (1536), en beleefde verscheidene drukken in eene niet zuiver dietsche of inlandsche taal. Het is een vraagstuk gebleven welke die Pieter van Diest is. Men weet dat in dien tijd de geleerden dikwijls naar den naam hunner geboorteplaats genoemd werden. Volgens Van Straelen, in zijne Chronyke der Violieren van Antwerpen, bl. 23, ‘meenden de regeerders dat het spel van den wellustigen mensche gemaekt was door M. Jan Van den Berghe, alias van Diest, facteur der kamer.’ De eenige moeielijkheid die deze onze ontdekking oplevert, is de naam van Jan, door den vertaler als Pieter opgegeven: want de titel van den wellustigen mensch past volmaakt op het spel. Wij zouden te meer geneigd zijn om den naam van Pieter als een misslag aan te zien, dat die Jan Van den Berghe nog in 1624 onder de voorname rederijkers werd geteld; want in den epistel van den drukker Jan Van Waesberge, in Kasteleyns konst van Rhetoriken (Rotterdam 1616), staan als dusdanigen opgegeven: Jan Van den Dale, Jan Van den Berghe, Andries Van der Meulen, Cornelis Van Gistele, Cornelius Manilius en Marcus Van Vaernewyck. Echter was er tot heden geen enkel stuk van Jan Van den Berghe gekend. Indien wij ons tot het tijdstip mogen voeren waarop dit mijsteriespel verscheen, zullen wij niet aarzelen bevestigend te antwoorden op de vraag, of hetzelve de buitengewoone eer er aan bewezen, inderdaad verdiende. Buiten het leste bedrijf, dat in 't langwijlige vervloeit, is het stuk niet te lang, de moralisatien daargelaten. De gang des geheelen werks is kunstmatig; de ontwikkeling en de knoop er van zijn belangwekkend, dermate dat, over 't algemeen, de nieuwsgierigheid des aanschouwers niet kwijnt. De phantazij des dichters, des kunstscheppers doorzweeft met levendigen geest dit drama, dat men als hoogst zedelijk mag aanschouwen. Ongetwijfeld heeft deszelfs vreeselijke aanschouwelijkheid (b.v. in de personagie des doots) eenen diepen indruk op de gemeente der geloovigen gemaakt. Wij twijfelen of destijds | |
[pagina 102]
| |
eenige nâtie een even kunstig en aangrijpend mijsteriespel heeft bezeten. De dichter, van Diest geboortig, ontsluit dus in de eerste helft der zestiende eeuw het, met persoonen vermengde, zinnespel op eene allenzins waardige wijze. 7. Cornelis Everaert was in de eerste helft der zestiende eeuw een beroemd factor van de drie Santinnen, die zoo vruchtbaar was in 't ernstige als in het luimige vak, zoo in spelen van zinne als in esbatementen. Ook schreef hij beurtelings als katholiek of als geusgezind, beurtelings stichtelijk of dartel. Hij spaarde de waarheid noch de zeden in zijne ebatementen; het is geen wonder dat de meeste dier kluchtspelen verboden werden. In het nederlandsche kluchtspel, (door professor Van Vloten, dl. I, bl. 69) leest men een fragment van Everaerts stout en onbeschaemt (anno 1523). Dezelfde professor heeft, naar 's dichters eigen handschrift, mede een spel van zinne uitgegeven, dat hem met zijnen verderen tooneelarbeid, deels in 't Belgisch Museum opgenomen (dl. VI, 41, 51 en volg.) deels onuitgegeven, aanspraak geeft op den titel van een der voornaamste tooneelschrijveren zijns tijds te zijn. 8. Matthys de Casteleyn, overleden te Audenaarde in 1560. Deze priester was even een factor als M. Francoys van Ballar en Jan van den Bergen; maar hoe verre toch staat de Audenaardsche uitgever beneden die mysteriedichters, beide de verdienstelijkste rederijkers hunner eeuw! Casteleyn was de sprekendste uitdrukking van den uitheemschen geest, die in zijne eeuw algemeen ‘de konste van rhetorijken’ bezielde: trouwens die veelschrijver was zoo wel echt rethorikaal in de regelen die hij van de konst gaf, dan in de voorbeelden welke hij er van naliet. Die overbekende wetgever trad in 1550 op, en volbracht zijn hoog ambt in de factorsliteratuur te goeder trouw: hij toch was onbekend met de voorschriften over de Poëzij juist twee eeuwen te voren (1350) in den Leekenspiegel gegeven. Casteleyns lessen behooren of tot de prosodie, of tot den rhetorikalen vorm der gedichten. | |
[pagina 103]
| |
Men heeft de prosodie reeds in een paar schriften nagegaan: wij bepalen ons hier tot de aanmerking dat hij in zijne regelen over 't rijm eene buitengewoone gestrengheid wil handhaven. Wat de voorschriften over de verschillende vormen van gedichten betreft, mag men die in twee klassen verdeelen; namelijk de eerste, die geschikt is om ons nog heden eenig kunstbelang in te boezemen (Balade, Referein, Rondeel, en ja 't Ketendicht); de tweede, die men onder de ter dege doode liefhebberijen diens tijds mag stellen (Retrograden, Jaarschriften)Ga naar voetnoot1. Buiten zijne versmaat die hij, schoon weinig regelmatig, nog uit slagen en zinkingen samenstelde, zijn nagenoeg al zijne regels van de Franschen overgenomen: zij vloeiden dus uit eene antigermaansche, anti-nederduitsche bronne voort, en konden niet anders dan het kunstbederf krachtdadig bevorderen. Doch er is een punt, waarin de audenaardsche factor sterk van een valsch anti-dichterlijk begrip der Maerlantsche school verscheelde. Naar Maerlants laatste kunst-theorie stond die leermeester des volks den schrijver alleen de strengste waarheid toe, in alles wat over geestelijke en wereldlijke geschiedenis loopt. De audenaardsche factor daarentegen aanzag de inventie als een noodzakelijk dicht-element (str. 101). Het Maerlantsche stelsel was voor de kunst noodlottig. Het bracht, na Reinaerts en Arthurs boerden, de taalzuivere, doch koude rijmen van 't klerkenkorps voort, stelsel dat, op zijne beurt, door de in vorm en stof, in taal en maat gekunstelde rijmen, van het rederijkersgild verdrongen werd. Het gevoelen van Casteleyn omtrent het wezenlijke bestanddeel der poëzij was in hem te verdienstelijker, dat die factor een klerk, een geleerde, immers een priester was: ook ontbrak het hem aan belezenheid, inventie, noch verbeelding, maar wel aan smaak en gevoel. Hierin was hij de geletterde prototype van den mederhetorikalen Houwaert, en leverde, ongelukkig genoeg, het bewijs op, dat hij de klassieke dichters der oudheid, vooral Horatius, | |
[pagina 104]
| |
meer dan bij name kende. De factor geeft de vernuftige lessen van dien bevalligen en diepzinnigen dichter en wetgever in eene barbaarsche, schier onvertolkbare broddeltaal weder. Dat hij echter ook zonder bastertwoorden en niet gants ondegelijk kon schrijven, bewijst zijn stukjen op het allerbeste leven, Martialis Vitam quae faciant beatiorem in monorijmen nagevolgd: Vraeght ghij wat alderbest leven doet,
lck zal 't u verclaren metter spoet:
Niet ontspaert, maer achterbleven goet,
Vruchtbaer lant, in den heert altoos gloet,
Een middelbaer cleet, half sot, half vroet.
Wyze simpelheit, onder niemants voet,
Ghesont lichaem, natuerelijck bloet,
Taefle sonder cunste, ende volle vloet;
Los van sorghen; eert die u bestoet;
Vroegh opstaen, vrij van 't nijders gebroet,
Wilt dat ghij meught, hebt pais in dijn behoet.
9. Eduard de Dene. Schrijver van de warachtige fabelen der dieren (Brugge 1567) factor der brugsche kamer de drie Santinnen. Die fabelen zijn samengesteld uit verzen, somtijds van staartrijmen voorzien, en maken veelal eene soort van mengelverzen uit. Het werk staat echter beneden den Esopet van de dertiende eeuw; waaruit blijkt dat onze poëzij, na misschien ruim drie eeuwen beoefening, zoo wel in vorm als in trant verachterd was. 10. Cornelis Van Ghistele, was een klassiek rederijker, lid der antwerpsche Goudbloem: zijne vertaling der Aeneis verscheen in 1560. Hij leverde in onze spraak de eerste berijmde vertalingen, of liever verre navolgingen van verscheidene latijnsche hoofddichteren. Hij schuwt de bastertwoorden, en verdient eenige opmerking, ten minste als schrijver. 11. Pieter de Haspener, factor der antwerpsche Violieren, schreef het spel vertoond voor koning Philip II, den 23 february 1556. Het staat herdrukt in 't Belgisch Museum van Willems, en is het eenig bekende stuk in zulke gelegenheid opgevoerd. 12. Lucas d'Heere, geboren te Gent in 1534, overl. in 1584, | |
[pagina 105]
| |
oud 50 jaren, geringe schilder en niet ongewoone rederijker: hij was het die de Alexandrijnen eerst bij ons gebruikte. Hij overtreft eenigzins zijne ons bekend geblevene dichtvrienden, waaronder Marcus Van Vaernewyck; ten minste had hij op dezen zijne bijwijlen schilderachtige dichttafereeltjes vooruit. 13. Jan Baptist Houwaert, geboren te Brussel in 1531, overl. te Sint-Joost-ten-Noode in 1599, oud 68 jaren. Deze ijverige en vruchtbare rederijker biedt zich aan als zede- en minnedichter, zoo wel in zijne spelen van Sinne, als in zijn leerdicht Pegasides Pleyn. Wij vinden dus in hem den dramaturg en den didaktieker. De spelen van Sinne bieden een dubbel element aan: een ernstig historisch of mystisch element, alsmede een comisch of grotesk element. Het eerste dier elementen wendt hij tot moralisatie aan; het tweede dient hem wel eens tot ontstichtenden praat, hier toevertrouwd aan persoonen van lageren stand of aan sinnekens. Zijn Eneas is eene navolging der Dido van Virgilius, die niet meer klassiek is dan de Pyramus en Thysbe van Casteleyn. Doch men moet het bekennen: hoe langwijlig en buitensporig zinnespeldichter hij dikwijls zij, hoe uitgerekt en eenheidverbrekend zijne episoden zich voordoen, Houwaert bezit dikwijls een meer onderhoudenden volksstijl dan de zinnespeldichters zijner eeuw, den dichter van den Homulus uitgezonderd. Maar voor alle anderen dan opzettelijke taalliefhebbers, schijnt ons de nog al eigenaardige Houwaert ongenietbaar geworden. Zijn eindeloos uitvoerig leerdicht Pegasides Pleyn, waarin hij opzettelijk als zede- en minnedichter optreedt, is voor onze tijdgenooten niet door te worstelen. De rederijker weet zich niet te bedwingen, en weet dus niet te schrijven. Men heeft den didaktieker bij den dichter van den Trouwring willen vergelijken. Welk een afstand tusschen beide! Om iets geestigers van hem, dan zijne overgeleerde rijmelarij aan te halen, deelen wij een liedeken mede uit zijn spel van zinne Dido en Echo, voorkomende in den wel eens ontuchtigen Handel der Amoureusheyt: Den dagh komt uyt den oosten;
Ick sie der sonnen schijn.
| |
[pagina 106]
| |
Die nu zijn lief mach troosten,
Die is in vreuchden fijn.
Ick sie der sonnen raeyen
Klaer lichten overal,
De bloemkens oock bespraeyen
Met dauwe in 't zoete dal.
Hoe qualyck macht hem lusten,
Die derven moet zijn lief.
Hy mach wel swaerlijk rusten,
Die proeven moet zulck grief.
14. Claude de Clerck, geboren te Ypre 1587, aldaar overl. 1645. Schoon bloot een bierkruier die lezen noch schrijven kon, wil men dien man tot een kamerist van de eerste vlugheid maken, niet enkel een improvisator, maar een dichter ‘die van zijne kindsheyd af, alles, selfs in den gemeynen handel, in rijm sprak, waeraf de faem metter tijd so verre liep, dat de beruchte dichter Cats uit Holland eene reis naer Iper gedaen heeft, om dien vermaerden geboren dichter te zien, en met hem in gesprek te komenGa naar voetnoot1).’ Hij stond werkelijk hooger, ten minste in zijne ernstige stukken, dan vele rederijkers die, in lageren stand geboren, de konst van rijmen met de konst van Rhetorica gelijk stelden. In het luimige vak stellen wij hem iets hooger dan den ellendig koddigen Focquenbroek. 15. M. Jan Moerman, denkelijk van Antwerpen, die aldaar in 1584 een rijmwerk met platen, getiteld de Kleyne weerelt, een deeltjen in-4⁰, uitgaf. Het was mede een vlugrijmer. ‘De Gheest, zegt hij te recht, drijft wonderlick. Wie sal hem wederstaen? Die hem tot dichten begheeft, sla zyne stonden gaede..... lck hebbe mij van den Gheest laten ghesegghen, en hebbe het werck op wat meerder dan dry daghen tyds volbracht, niet naer mynen wil, maer zoo het hem belieft heeft.’ Zijne al of niet uit der ziel gestroomde verzen zijn niet van de minste uit genen tijd. 16. Ogier, te Antwerpen geboren omtrent 1625. Deze school- | |
[pagina 107]
| |
meester en factor der Violieren is de vertegenwoordiger der vlaamsche klucht in de zestiende eeuw. Even als Bredero, zijn model, is hij zeer verschillend beoordeeld geweest. Dit bewijst dat hij niet zonder verdiensten is, maar dat de waardeering dier verdiensten verschilt volgens het standpunt, door den beoordeelaar genomen. Van Ertborn wil, dat ‘het moeielijker is zich iets slechters, en dikwyls iets ombetamelijkers te verbeelden dan zijne tooneelstukken;’ en staaft zulks door een uittreksel uit het blyspel op de Onkuisscheyd: want de schoolmeester, tijdgenoot van Vondel en Molière, heeft het zich tot plicht gerekend, de zeven hoofdzonden, een voor een, te dramatizeeren. Ook heeft hij er bitter weinig om gegeven, (even als Plautus, Bredero en zoo vele anderen) de ontucht op het tooneel te brengen, en niet enkel natuurlijk maar naakt te schilderen. WillemsGa naar voetnoot1 erkent dat Ogier zijne stukken al te zeer met platten en vuilen straatpraat overlaadde; maar hij voegt er bij dat hij op vele plaatsen recht geestig en boertig is. Die blaam en lof schijnen ons gegrond, terwijl dezelfde beoordeeling op onze beste oude kluiten en kluchten toepasselijk is. Zijn stuk op de Hoeveerdigheyt, in 1644 gespeeld, is zonder samenhang en, wat erger is, bij 't afschetsen dier hoofdzonde, die hij door een trotschen, verwaanden jonker wil voorstellen, brengt hij geen 't minste nut voor den aanschouwer te wege. Het hapert Ogier aan smaak en oordeel; de laagheid zijner typen en voorstellingen wekt dikwijls afkeer; maar hij mist noch waarnemingsgeest, noch onderhoudende levendigheid, en is rijk in spreekwijzen en spreekwoorden. Molière daarentegen vereerde kunst en geest, gaf de natuur nu met kracht, dan met aardigheid, altijd met getrouwheid weêr. 17. Ogiers dochter Barbara, die tot prins der Violieren werd verheven, rijmde gekuischter dan haar vader, doch schreef bijwijlen zoo bombastisch als Zwanenberg, die haar eenen winderigen lijkzang toewijdde. | |
[pagina 108]
| |
18. Geeraert Wolschaten was in 1624 deken der Violieren te Antwerpen. Veel bijvals vond zijn devoot werk de dood vermaskert, met des weerelts ydelheydt afgedaen. Het is de bekende dans Macaber in proza en verzen voorgedragen, met houtsneêplaatjens op die van Holbein nageboort. Die rijmschrijver werkte in den trant van Pater Poirters; doch stond verre beneden hem wegens minder belangrijke voordracht. 19. Cornelis de Bie, geboren te Lier in 1627, in den beginne der volgende eeuw overleden. Een notaris, liefhebberschilder en moraliseerend zinnebeeldschrijver en dramaturg. 't Ontbrak hem aan vinding noch aan kennis van den door hem ten tooneele gevoerden volksaart; doch hij wist zich aen den bedorven smaak zijns tijds niet te onttrekken, die ook de beeldende kunsten jammerlijk aantastte. Willems getuigt er van wat hij van Ogier zegde: ‘Zijne tooneelwerken, zegt hij, vloeijen over van de plompste, liederlijkste en ergerlijkste straatpraatjens. De destijds vlaamsche en hollandsche rijmschrijvers en poëten noemden dit: naar de natuur schilderen. Waarlijk eene bittere miskenning van de hoogere zending en middelen der kunst.’ 20. Willem Van der Borcht, vermoedelijk een lid van Maria 't eere. 21. J. De Conde, advokaat te Brussel, schreef voor de rederijkers het treurspel de Passie, onder den titel: de lijdende en stervende Christus (1651, 1683), denkelijk de omwerking van een ander spel. 22. Jan de Griek, een brusselsch drukker en rederijker, medewerker van den voorgaande. Onder zijne kluchten is de meestgekende Lammen met zijn neus, dat in Holland werd herdrukt. 23. Antonio-Francisco Wouthers, van Antwerpen, schreef een romantiek treurspel op Genoveva van Brabant, dat in Amsterdam in 1666 herdrukt werd, en in Vlaanderen nog algemeen gekend is. 24. Jan Droomers, bloeide te Brugge op 't einde der zeventiende eeuw. Hij verdient onderscheiding wegens zijn blijeindend treurspel Idonea en Liederick de Buck (1696). Merkwaardig van versbouw, biedt het eenige treffende tooneelen aan; maar aller- | |
[pagina 109]
| |
belachelijkst is zijn Vreughdespel van 1698, ter eere van 't H. bloed te Brugge. Apollo bezingt er den Heiland! 25. Michiel de Swaen, der rederijkkamer van Duinkerke, prins der dichteren van fransch Vlaenderen. Zijn voornaamste werk is het Leven van J.-Christus, waarin gemoedelijke bespiegelingen en vooral zeer fraaie beschrijvingen voorkomen. Hij is mede bekend door zijn treurspel op den afstand van keizer Karel V. Indien wij eenen blik werpen op de voornaamste vlaamsche rederijkers die wij hier in korte trekken hebben afgeschetst, zullen wij den eerst optredenden Jan Van den Dale niet voor den geringste aanschouwen, wel te verstaan als wij hem naar zijn beste werk de Stove beoordeelen: schoon stelselmatig met bastertwoorden ontsierd, vindt men er iets in van dat leerzame schoon, dat aan Cats zoo veel waarde bijzet. 26. Jan-Baptist Hofman van Kortrijk, de vlaamsche Hans Sachs, eerst schoenmaker, later stads belleman. Hij triompheerde niet alleen in een aantal prijskampen, maar oefende eenen grooten invloed op de volksbeschaving uit, als tooneelist en schrijver van dramatische werken. Er straalt een gemakkelijke trant en natuurlijk vernuft in door. Zijn stuk den onbermhertigen Schuldeischer, voor de eerste maal vertoond in 1796 door de kruisbroeders zijner stad, staaft dit oordeel, terwijl zijn treurspel Clarinde eene gants nieuwe bewerking is van het bombastische treurspel Clarinde princesse van Mantua, door den brugschen rederijker Acket. Hofman is de eenige rederijker van Vlaanderen wien het dankbare kunstvaderland een gedenkteeken heeft opgericht. Francoys Van Ballar is de naam des factors dien wij, krachtens zijne beide overgeblevene Bliscepen van Marien, voor den prins der vlaamsche dichteren in de vijftiende eeuw beschouwen. De Roover wist ten minste aen sommige zijner liederen eene aanvallige aardigheid bij te zetten, die aan Andries Van der Meulen als den vertaler van een gestreng latijnsch prozawerk faalt. Wij opperden de vraag, of hij niet de dichter van den Saladijn zoude zijn? Even twijfelachtig is het of Van den Bergh al of niet een oorspronkelijk dichter zij. In den beginne van den Homulus is hij | |
[pagina 110]
| |
kort en bondig, tegen het bijna bestendige gebruik der rederijkers, die zich, even als Cats, ten behoeve des volks uitdijgden. Bij de oudere ontwikkeling des spels wordt de factor sopperig; doch, al doet dit kunstgebrek dikwijls afbreuk aan zijne verdiensten, de zinnelijke voordracht van dit mysterie is op vele plaatsen uitmuntend: zoodat hetzelve, in de eerste helft der zestiende eeuw, het zinnespel met persoonen vermengeld, op eene allenzins waardige wijze ontsluit. Tastbaar is het diepe verval der kunst in den rethorikalen kunstwetgever Casteleyn. Deze richt zich slaefsch naar de fransche kunstgrepen. Zijne smakelooze liefde voor de klassieke mythologie doet bij hem, in zijnen Pyramus en Thisbe, alle gezond verstand zwijgen, en hem, schoon priester, tot eene verergerende gelijkenis tusschen zijne personagien en den Christus overgaan. Bij Edward de Dene, Marcus Van Vaernewijck en Moerman is bloot stilstand te bespeuren. Lucas d'Heere biedt niets merkwaardig aan, ten zij dat hij de eerste is aller Nederlanders, die de getelde syllabenmaat op den franschen trant heeft gebruikt. Wat de dichter van den Homulus voor het ernstige zinnespel was, is Houwaert voor 't luimige zinnespel. Eene grondige kennis der volkstaal, een gemakkelijke stijl, die wel eens van kwinkslagen overvloeit, zetten hem dikwijls eene eenzijdige aardigheid bij welke, 't is waar, een goed deel zijner tooneelgebreken, maar voor ons vernist. Wat zijne huwelijkslessen betreft, de waarde er van is door 't mythologism zeer verdonkerd, terwijl de wansmakelijke geleerdheid welke er in heerscht die voor ons goeddeels ongenietbaar maakt. Zijn stand en zijne bemoeijingen met de rederijkers zetteden hem invloed bij. | |
§ 2. - Hollandsche Rederijkers.1. Jansz Laurensz, factor der Wijngaardranken te Haarlem, stelde reeds voor het jaar 1564, de bittere geuzenkluchten op, waarover Kops handelt, bl. 271-276, en Visscher, Getsch. der Nederl. Lett. Dl. II, bl. 101, 102. | |
[pagina 111]
| |
2. Jakob Celosse, een engelschman van geboorte, en denkelijk uit Vlaenderen geweken, factor van de vlaamsche kamer te Leyden, overl. in 1631. Ruim eene halve eeuw na Casteleyns uitgave der konste van rhetoriken, wilde hij als wetgever op den Parnas zetelen (1610). De dichtkunst had weinig vordering gemaakt: alleen schreven de kameristen over 't algemeen Alexandrijnen, gelijk Celosse gaf aan zijn gemeld leerdicht van een spel van sinne, dat hij heette: 't spel van 't recht gebruyck ende misbruyck der redenrijcke scholen. Zijne drie personagien zijn: In konsten vierich, Liefhebber der konst, Misbruyck der redenrijcke scholen. Zijne taal- en versbouwregelen zijn onbeduidend, en als hij met eene soort van klassieke geleerdheid wil spreken, legt de man de lompste onwetendheid aan den dag. De hollandsche rijmer, wel verre van den naam en faam van Casteleyn te hebben bereikt, is onbekend gebleven. Geen wonder: de dichtkunst zou eerlang in Holland geene konste van rhetoriken meer blijven. 3. Jan Van Hout. Wij hebben nergens dien dichter, met eene sprank van Vondels geest bezield, onder de rederijkers geteld gezien; maar twee bijzonderheden doen ons gelooven dat men hem dien naam mag geven. Niet alleen had deze secretaris van Leiden voor zinspreuk Hout en Wint, maar ontworp in rijm de kaart die de dichters in 1578 uitnoodigde om het feest der verlossing te komen vieren (Kops, bl. 266). De kaart ging zeker van de stad zelve uit: ons dunkt echter, dat de nauwe betrekkingen des dichters met de rederijkeren aanleiding moet gegeven hebben tot zijn lidmaatschap onder dezelven. 4. Dirk Coornhert, geboren te Amsterdam in 1522, overleden te Gouda in 1590, een der voornaamste leden der amsterdamsche kamer In Liefde bloiende. Eerst in 1567 was hij kamerist geworden. Hij was even werkzaam in de politiek, als in de literarische wereld: ook bezat hij kracht van wil en aanhoudenden ijver. Hij streed op eene krachtige wijze ook met de pen tegen Justus Lipsius, ten voordeele der godsdienstige verdraagzaamheid; hy was de behulpzame vriend van den Zwijger, alsmede de raadsman van Brederode, die het smeekschrift der nederlandsche edelen aan de gouvernante Margaretha overbracht. | |
[pagina 112]
| |
De diensten welke hij aan onze letterkunde bewees zijn menigvuldig: hij gebruikte zoo wel het proza als de poëzij om zijne landgenooten met de door hem overgebrachte wijsgeeren en dichters der oudheid of van later tijd kenbaar te maken. Hij vertaalde in verzen Homerus, Cicero (van de Plichten) en BoëtiusGa naar voetnoot1. Ook arbeidde hij om de taalkennis te verspreiden: in 1584 hielp hij bij dergelijk een doel de oudkamer van Amsterdam. In 't volgende jaar verscheen het voornaamste zijner dichtwerken, dat echter uit het latijn vertaald is. Het heet: Recht gebruyck ende misbruyck der tydlike have. Coornhert had in zijne jeugd Spanje en Portugael bezocht, en daar de Inquisitie van naderbij leeren kennen: van daar zijn eeuwige afkeer van ketterdooden en gewetensdwang. Uit zucht naar vrijheid en onderzoek, zoo als hij die opvatte, werd zijne literarische, zedelijke en godsdienstige strekking en bedrijvigheid geboren. Hij waardeerde de literarische behoeften, uit de geestbehoeften der voorgaande eeuw geboren; hij deed zijne kennis der moedertaal strekken om het klassicism ten voordeele van zijn vooruitstrevend tijdstip te doen strekken. Als werkdadig verdediger der hervorming ging Coornhert, Haarlems pensionnaris, eenen stap verder dan Erasmus. Coornherts onverschrokkenheid die, even als degene van Boëtius, door den kerker geoefend werd, deinsde voor geene gevaren terug: zijn gedrag in de boeien staafde zijne protestantsche gevoelens en zijne wijsgeerige schriften: natuurlijk oefende die rederijker meer zedelijken invloed uit dan eenig andere zijner amsterdamsche kunst- en kamerbroeders. Hij bracht veel toe tot het koortsige doordrijven der beginselen die van Duitschland uitgingen, en die een hollandsch schrijver ons afschetst als de voortzetting der maatschappelijke herleving, als de bron eener vrije richting, aan de geesten gegeven, waarbij de literatuur eene macht werd, die zich eerlang boven klassicism, boven kerkleer en staatsbestuur verhiefGa naar voetnoot1. | |
[pagina 113]
| |
5. Hendrik L. Spieghel, geboren te Amsterdam in 1549, overleden te Alkmaer in 1612. Zoo woelig en werkzaam een leven Coornhert leidde, zoo rustig was dat van Spieghel, zijn kunstgenoot en medewerker, als lid der oude kamer van Amsterdam. Onze Spieghel bleef katholijk; maar beide hadden in hunne zedelijke strekking een en zelfde doel. Ook in het letterkundige beijverden beide zich de schatten der klassieke oudheid te leeren waardeeren of te vertalen. Men heeft Spieghel den vormer, Hooft den hervormer des nederlandschen stijls genoemdGa naar voetnoot1). Wij betwisten aan Spieghel de eigenaardigheid en gepastheid zijner woorden niet, noch de vaste verdeeling zijner volzinnen; maar hoe verre toch schiet hij bij den vroegeren, ten minste bij den middeleeuwschen stijl te kort, onder betrekking van losheid, vloeiendheid, bekoorlijke welluidendheid en gemakkelijke verstaanbaarheid. Ongetwijfeld was de aart der door hem behandelde stof voor iets in die stroefheid; maar de kunst lag juist in 't bevallige inkleeden van 't minder bevallige onderwerp. Te dien opzichte kan Coornhert gerust met hem wedijveren. Men mag het er voor houden dat beide, in eenen tijd van taalverbastering, gewigtige diensten aan den nederlandschen stijl bewezen. Spreken wij van Spieghel als dichter: wij vinden in hem zoo wel den jongen, geestigen poeët, als den mannelijken, ernstigen rijmschrijver, die al te zelden dichter was, het zij hij het niet durfde, of niet wilde zijn. Hij schreef in zijne jeugd, onder anderen, De vrijerssorgh, los en lief als het Klaertjen van Hooft; doch zijne andere liederen wekken op verre na het zelfde kunstbelang niet op. Streng en stroef, zijn zij allenzins zedelijker dan bevallig. Dit is ook algemeen het geval met zijn hoofdwerk, de Hartspieghel. Van mannen als Hooft, Vondel en Poot werd dit leerdicht geprezen en gelezen: zij schatten het hoog om zijne diepzinnig- | |
[pagina 114]
| |
heid, en vonden dat de dichter was maximus ingenio, arte rudis, groot van geest en ruw van kunst. Men kan er recht geestige en zwierige dichtregelen in aantreffen; maar slechts in den grond enkele poëtische plaatsen uitzoeken. Bij voorbeeld zijne beschrijving der ontluikende lente, die het boek Thalia opent. De stroefheid zijner verzen ontstond deels uit hunnen misselijken bouw, deels uit verkeerd geplaatste woorden of uit het misbruik dat hij van de koppelwoorden maakte. Hij zelf beroemde zich dat ‘hij onze grondwoordelijke taal doorwroette (1e z.v. 107-108).’ Bilderdijk, die van de koppelwoorden gants niet afkeerig was, behandelt Spieghel, dien hij omwerkte, wegens dit taaldoorwroeten, vrij hard. Ook zijne zucht om, op het spoor der ouden en bijzonder van Persius, veel zins in weinige woorden saam te vatten, was overdreven, en stelde zijnen verzen meestal stroefheid en duisterheid bij. Spieghel zelf ontveinsde zich de hardheid zijner verzen niet, noch zijne stipwoorden (z. I, v. 1), die echter minder in hem hinderen dan de stootende koppelwoorden. Schoon hij de bastertwoorden vermeed, valt er dus nog al iets op zijne kennis der poëtische taal af te dingen. Hij trad ook als taalmeester op, en legde de hand aan het werk Kort begrip, leerende recht duidts spreken, bestaande in vier deelen, waarvan 't eerste is de Tweespraack van de nederduitsche Letterkunst, door welke laatste woorden de schrijver een dialoog over onze taal verstaat. Het werk is in drie deelen, en de dialectica maakt er het tweede en derde deel van uit. Deze zijn alle drij uit zijne pen gevloeid, terwijl Coornhert, die de voorrede opstelde, ook aan het tweede deel heeft mcdegewerkt. De Tweespraack handelde hoofdzakelijk over de Grammatica, die hier Letterkunst wordt genoemd. Ypey (bl. 411) zegt, dat Spieghel, na Maerlant en zijne tijdgenooten, de eerste is geweest, die recht acht heeft gegeven op den onderscheiden naamval, zoo als die op ieder naamwoord met zijn lidwoord pastte, naar het mannelijke of onzijdig geslacht dit vereischte. 't Is waar dat dit misbruik, met het taalverval in de tweede helft der zestiende eeuw, had veld gewonnen, maar niet kort na Maerlant. Het is blijkbaar dat | |
[pagina 115]
| |
Ypey Spieghel verkeerd verstaan heeft; deze zegt (bl. 63): ‘In de deling en buiging der namen en woorden is het lelijcste misbruyck, 't welk ook zwaerlijcst te helpen is: 't blijkt daaraan dat hem nooit iemand (immers dat ons bekend is) heeft onderwonden grondlijke en alghemeene reghelen daer van in 't licht te brengen.’ In de Tweespraack wordt ook het prosodisch deel der taal aangeraakt: doch men heeft dat reeds elders nagegaanGa naar voetnoot1. Achter de Tweespraack komt de Dialectica of Logica, onder den titel van Redekavelingkunde. De Rederijkkunst sluit het boek: dat woord is hier synoniem van Rhetorica. Zij wordt hier in een gedrongen, stijven versstijl voorgedragen. Ons blijft nog den wijsgeerigen schrijver in Spieghel te beschouwen, doch laat ons eerst den Christen uit 's mans leven leeren kennen. Spieghel was als mensch voortreffelijk; afkeerig van ambten en politiek, gemoedelijk stil, bleef hij met hart en ziel een huisselijk vaderlander. Zijn leven vervloeide weldadig en rustig werkzaam; zijne dood stelde hem den krans der vaderliefde op het hoofd: hij stierf aan eene besmettelijke ziekte, die hij won in 't oppassen van een zijner kinderen. Zijn Zwanenzang dagteekent van 1600 (Jubel-jaer liedt op simpelijk gelooven en weldoen), waar hij tegen het onbesuisde hervormen der Kerk vermaant. Hij dacht over de hervorming gelijk Erasmus en andere gematigde katholijken. Het is 't zelfde simpel gelooven en weldoen, door hem in zijnen Zwanenzang gepredikt, dat hij op den voorgrond stelt in zijn leerdicht. Even als hij zich daarin tegen enkele wangodsdienstige gebruiken verheft, tast hij de schoolvosserijen en kerktwisten aan. Hij zag daarin niet meer heil dan in de Reformatie. Bij hem gold voor de hoogste wijsheid toezien, waken en bidden, bij zelfkennis. Alles is dus op verre na bij hem niet stoïcijnsch, gelijk men 't minder nauwkeurig beweerd heeftGa naar voetnoot2. Onder meer andere plaatsen, waarin hij Jezus verhoogt en verheerlijkt, zegt hij (IV zang, v. 219): | |
[pagina 116]
| |
De zelfkunds redestaar is vooral onze werk,
Zoo Christus u leeraert, zo Socrates nam merkGa naar voetnoot1.
Streefde Coornhert dan naar het doel om zijnen landaart met de kennis der literarische schoonheid en der oudwijsgeerige begrippen bekend te maken, Spieghel stelde zich een daarmede gedeeltelijk overeenkomend doel voor: in zijne schijnbaar stoïsche, doch in den grond christelijke richting, trachtte hij de kennis der minder volmaakte heidensche wijsbegeerte naast de kennis der hoogstvolmaakte christenwijsheid voor te dragen. Tot proeve bieden wij het eerste couplet van zijn Jubel-jaar liedt des jaren 1600 op simpelijk gelooven en weldoen, door Spieghel als vinder (factor) der oudkamer opgesteld: 't Is huyden een dach van vrolikheid,
Zoo wij dit Jubel-jaare
Verlaten alle partydigheid,
En Christus vrêe bewaren.
Wat is dat ons toch twisten doet
ln krygh en moordt aldus verwoedt?
De liefd die maakt een Christen:
De haat teelt Antichrists ghebroedt;
Zij komt als uytter hellen gloed:
't Is duyvels werk te twisten.
6. Roemer Visscher. Deze Kamergenoot van Coornhert en van Spieghel, is en blijft een der geestigste epigrammatisten van Nederland. Hij heeft niets van dat stroeve, dat meermaals de sneldichten van Huijgens ontsiert. De oude, meer vrije versmaat, door Visscher gebruikt, heeft goeddeels de stijfheid uit zijne verzen gebannenGa naar voetnoot2. Hij verdient nog heden in sommige deelen tot | |
[pagina 117]
| |
voorbeeld te strekken. Vele zijner puntdichten brengen ons den vorm der vroegere Priamelen te binnen. Hij schreef eigenaardig. Men noemt hem den Martialis van Holland: ongelukkiglijk wettigt hij dien naam wel eens onder een minder gunstig opzicht. 7. Bredero. Zoo iemand, heeft Bredero zijne licht-en schaduwzijde. De lichtzijde is zijne oorspronkelijkheid en daaruit voortvloeiende natuurlijkheid. Prijsbaar van den kant der kunstmiddelen, is hij laakbaar wegens 't miskennen van het kunstdoel. Ten opzichte dier lichtzijde is Bredero bij ons iets meer dan een naam: hij geldt bij ons als grondbegin in de dramaturgie. Inderdaad zijne tooneelbegrippen rusteden op een goeden grond: de rederijker trok in zijne voorrede tegen de klassikasters op, en streek in 't voorbijgaan de scolastieke spelen van sinne door. Nogtans de wijze waarop hij zich wegens het verzuim der Uniteiten verdedigt, loopt op eene woordspeling uit: ‘'t Is waar, zegt hij, dat ik meer op het aensicht mijns beginsels sach, als op de voeten van mijne uitkomst, enz.’ Men mag op goede gronden vermoeden, dat Bredero de klassieke regelen moede was, die de middeleeuwsche tooneelschrijvers ten minste niet opzettelijk verkrachteden, dewijl zij die in 't algemeen niet kenden. Ja, hij was die regelen moede, gelijk Lamotte zulks later was, toen deze zich bevlijtigde te bewijzen dat zelfs de eenheid van handeling, hoe fondamenteel deze veelal toeschijne, uitzonderingen kan lijden; dat de eenheid van plaats bloot een voorschrift van bijkomend belang is, terwijl die van tijd enkel dwaas en nadeelig is: met een woord, dat er maar eene enkele dramatische eenheid werkelijk verplichtend is, namelijk die van het belang der aanschouwers op te wekken: welke eenheid daar in ligt, dat men, van in den aanvang des spels tot zijn einde, de aandacht der aanschouwers op het hoofdpunt wete te vestigen, waarmede men zijnen geest wil bezig houden en zijn hart ontroeren. De stelselmatige afwijking van de Uniteiten door Bredero ging bij hem vergezeld van een rechtmatig kunstgevoel. Hij had afkeer van de fijngesponnen en moraliseerende spelen van sinne, waar | |
[pagina 118]
| |
bij sommigen de straks beschrevene eenheid van belangopwekking faalde. Hij zegt deswege tot de verstandige rijmers: ‘'t Is hier niet konstelic ghereden [geredeneerd], noch van onsienlijke of twijfelachtige dingen gevernuftiliseerd: dat sult ghylieden die, neffens u overnatuerlijk verstant de boucken en gheleertheyt der uytlandsche volken te voordeel hebt, om mijne eenvoudicheyt, en alle amstelredamsche taal verschoonen.’ Het grondbeginsel waar Bredero van uitging was juist en vol kunstleven. Had nu zijn levendige, fijn waarnemende geest zijne modellen weten te kiezen; had hij vernuft aan smaak weten te paren, en ten minste de zeden geëerbiedigd (dat gevoel uitgaande van de zucht voor 't schoone), Bredero ware hoog door zijn vernuft geklommen, en niet, ten spijte van zijn vernuft, laag en diep gevallen. Hij dreef stout weg dit grondbeginsel van naar de natuur te schilderen, tot de uiterste palen in de klucht door. Hij ging nog verder; hij bragt het van de klucht tot de tragicomedie over. De rederijker De Coninc, van Brabant naar Amsterdam overgegaen, had dus de tragicomedie, althans het elkander afwisselend ernstige en boertige beproefd. Bredero wilde dit tooneelsoort niet onbeproefd laten, hetzij om de eentoonigheid in het treurspel te vermijden, hetzij om door scherpe tegenstellingen van 't blijgeestige met het treurige, dit laatste te scherper af te teekenen, te sprekender te doen uitkomen: eene mengeling die zeer natuurlijk is en, door de kunst bestuurd, treffend dramatisch moet zijn, zoo als het ten overvloeide uit Shakespeare blijkt. Maar Bredero bezat het tragisch genie van den engelschman niet. Men zie de Griane des Amsterdammers: het is een mengelmoes van onversmolten klucht en ernst, van opgezwollen prinsenwoorden en gemeene esbatementerspraat. Men is verwonderd den schrijver, die elders, ten opzichte der voorstelling van onzienlijke wezens, tegen de spelen van sinne te velde trekt, in het door hem berispte gebrek te zien vallen. Immers, na dat Bouwen-Langelijf en zijn wijf (twee grof sinnelijke personagien) het tooneel ontsloten hebben, om op nieuw in het intermezzo voort te spelen, komt ook de allegorische, bovenzinnelijke figuur, de Tijd voor den dag. | |
[pagina 119]
| |
Ook de eenheid des tijds is in dit stuk, waarlijk al te lomp, verkracht: van het eene tot het andere bedrijf (hier deel genoemd) verloopt een tijd van twintig jaren ‘naar dat het kind Palmyre groot, en ridder geslagen wordt.’ Wat den versbouw betreft, de op zich zelf staande kluchtige plaatsen zijn geschreven in min of meer lange prozaregelen, die met een rijm sluiten, terwijl de ernstige plaatsen in eentoonige Alexandrijnen zijn opgesteld, en somtijds door tusschengeschreven versjens zijn afgebroken. Zeker is de gedachte van dien wissclenden versbouw gelukkig, maar de uitvoering er van is uiterst gebrekkig. Bredero is alleen als kluchtschrijver bekend gebleven. Niet tegenstaande den ontzachlijken bijval dien hij genoot, gevoelde hij de noodzakelijkheid zijne stukken te verdedigen, ten opzichte der daarin heerschende zedeloosheid. Die zelfverweering is allervreemdst: Is 't dat ghy yet merct, leest of siet
Dat quaet is, schuwt dat, doetet niet.
Sedert hem heeft niemand, bij onze wete, die onzedelijkheid, dit natuurlijk schilderen der ontucht, vrij gepleten. Men heeft echter de vraag geopperd: Kon de tijd, waarin Bredero schreef, ‘hem deswege niet verschoonen? Ja, lag de grond diens misbruiks niet in zijnen tijd zelven? Of (wil men dat er het hooge woord uitkome) kwam dat tooneelstelsel niet met den destijdschen volksgeest van Hollandovereen?’ Zoo denkt Alberdingh Thym; doch wy kunnen hem niet bijtreden: dat er ook destijds een zeer beschaafd nederlandsch publiek bestond, is zeker. 8. J. Dwinglo, factor te Schiedam in 't begin der zeventiende eeuw, schreef een onbekroond, doch dubbel des bekroonens waardig spel van sinne dat voorkomt in 't Const-toonend juweel van Haarlem van 1607. Onder anderen schijnt ons de proloog merkwaardig: de alexandrijnsche versbouw en de uitdrukking er van zijn niet alledaagsch. In dit spel ‘stellen begeerlijkheyt, wellust en grootsheyt den mensch in eenen zetel, genoemt vleeslike sorgeloosheyt, ende zingen tot teeken van triomphe een liedeken, | |
[pagina 120]
| |
waardoor hij geheel vaste in slaap geraakt.’ In dit lied en de samenspraken stralen dichterlijke trekken door. Zijn fraai christelijk liedeken, waarin hij tot broederliefde opwekt, werd echter in dien prijskamp bekroond. 9. Gijsberg van Hogendorp, de rederijker en dichter die 't eerst in Holland den hoogen toon des treurspels aansloeg (1616), staat bij de meeste schrijvers onzer lettergeschiedenissen niet eens vermeld, en wordt met een spotwoord vermeld van Witsen-Geysbeek in zijn Woordb. der ned. Dichters. Gedurende zijn leven werd de dichter ook wel eens miskend: zijne confraters de Rederijkers van Vlaerdinghen achtten zijn treurspel de togt van Xerxes tegen Griekenland den uitgeschreven prijs, bestaande in acht tinnen stoopflesschen, niet weerdig, doch namen het ten minste op in Vlaerdings Rederijkersberg (Amst. 1607). Dit treurspel werd geschreven in het zelfde jaar dat Shakespeare geboren is, en dat Vondel, die vier jaar vroeger zijn Pascha schreef, zijne Warande der dieren berijmde. Kops, die in den tijd der verzenlikkers schreef, deelt eene tirade uit den Xerxes mede. ‘Bedriegt zich mijn oordeel niet (zegt hij zedig), zo zijn deze vaerzen hooger te waerdeeren dan veelen van later tijd (Kops zinspeelde hier vooral op zijnen tijd), die minder beschaafd, minder taalgebreken, maar ook minder gezond verstand (en vooral minder poëtischen gloed) hebben.’ Dit fragment, waarin Aristides sprekend optreedt, is eene uitbreiding der bekende spreuk: 't Heelal is den heldhafte ten vaderlande. Die verhevene en vrij fix geversbouwde tirade is als eene schoone ziel in een schoon wezen. Ongunstig steken daarbij de destijdsche, meestal zoel sopperige rijmen van den zoo hoog opgevijzelden Daniël Heynsius af. Nog verdienstelijker is Van Hoogendorps treurspel op de dood van Willem I, dat met Hoofts kluchtspel Warenar binnen Amsterdam, bij eene plechtige gelegenheid, ten tooneele werd gevoerd: namelijk bij 't openen van Costers eersten schouwburg (1617). Dit treurspel is op verscheidene plaatsen treffend door fixgevatte karacterschildering en heerlijke hooftiaansche dichtregelen. | |
[pagina 121]
| |
Even als Houwaert en de vlaamsche Van Der Voort, voerde deze doorluchtige rederijker pen en degen ten beste der vrijheid. 10. Langendijk, de beroemde blijspeldichter, was factor der oude kamer van Haarlem; maar hy had van den rederijker niets behouden dan de gewoonte van een dicht met elk nieuwjaar op te stellen. De verzameling dier jaardichten maakt het leven der hollandsche graven uit. Misschien is de gedachte tot het samenstellen van zulk een werk bij hem ontstaan uit hetgene der vlaamsche kamer van Leyden die in het Leydsch vlaamsch Oranjen-lelyhof (1632) 's lands geschiedenis, te beginnen met Karel van Valois tot Leydens ontzet, in eene reeks refereynen ophing. Ten slotte laten wij de voornaamste vlaamsche rederijkers volgen die, in de zestiende en zeventiende eeuw, naar Holland geweken zijn, en aldaar hunne voornaamste werken hebben vervaardigd. 1. Jeronimus Vander Voort, denkelijk van Lier, was een der rederijkers die, als Houwaert, pen en degen aan de zaak der hervorming wijdden. Hij werd in menigen prijskamp bekroond, en ontvlood te Lier aan Albas vervolging, om zich eindelijk in den Briel te vestigen. In zijn Heerlijck bewijs van des menschen ellende, schildert hij eene reeks rampen af, wier ooggetuige hij is geweest. Het draagt blijken zijner belezenheid in de schriften der oude wijsgeeren: te dien opzichte was die Vlaming de voorganger van Spieghel en der philosophische rijmers die, in 1621, de mechelsche Peoene met refereinen overstroomden. 2. Karel Van Mander, te Meulebeke in 1548 geboren en te Antwerpen in 1606 overleden. Hij wedijverde, zoo in proza als in dichtmaat, met Coornhert (zestien jaar vóór hem gestorven), om de nevelen der bastaardij te verdrijven. 3. Abraham De Coninck, waarschijnlijk van Belle, vestigde zich te Amsterdam, en was er factor der vlaamsche kamer. Hij schreef drie bijbelstukken: Jephta, Achab en Simson, merkweerdig wegens hunnen vrijen tooneelvorm. Zijn spel van sinne Simson werd, in 1616, met een weldadig doel in die hoofdstad vertoond. 4. Claude De Grieck, die in 1649 nog te Brussel drukte, ging | |
[pagina 122]
| |
waarschijnlijk mede naar Amsterdam over; althans de meeste treurspelen diens rederijkers zijn in Holland gedrukt, zoo als daar zijn Cenobia, met de Dood van keizer Aurelianus (1667). Don Japhet van Armenien en de Groote Belisarius verschenen te Leeuwarden. Reeds in 1650 was zijn treurspel Simson, of de edelmoedige Nazareen, te Brussel uitgekomen. 5. Willem van Nieuwland, violier te Antwerpen, onder zinspreuk Dient uwen al, ging mede, in 't begin der zeventiende eeuw, naar Amsterdam woonen. Hij schreef gewijde en ongewijde treurspelen in den romantieken vorm, onder anderen Jerusalems verwoesting. 6. Zacharias Heyns, zoon des vlaamschen rijmschrijvers Pieter Heyns, werd omtrent 1650 te Amsterdam geboren. Hij was boekdrukker des landschaps van Overijssel, en uitgever van het Konst-toonende juweel van Haarlem, dat den zinnebeeldigen optocht der prijsuitlovende kamer in plaatwerk aanbiedt. Ook zijne pen leende hij aan meer dan eene kamer, voor wie hij spelen van sinne opstelde. Zijne Deughdenschole heeft niets van 't vloeiend bevallige, dat vader Cats aan dergelijk onderwerp wist bij te zetten. | |
§ 3. - Overzicht der hollandsche rederijkers.Bij 't overzien der voornaamste hollandsche rederijkers, bevinden wij dat zij in minder getal dan de vlaamsche zijn, maar zoo wel door hunne verdiensten als door hunnen literarischen invloed, deze grootendeels overwegen. De eerste die zich aanbiedt is Celosse, de kortzichtige wetgever op den Parnas der Rhetorica. Hij zendt zijn wetboek uit niet lang na 't gene van Casteleyn, en was even duister en stroef als deze: gelijk de audenaerdsche priester, wilde Celosse voor een geleerd klassieker doorgaan, doch misgreep zich wel eens lomp te dien opzichte. Van een geheel ander gehalte was Coornhert: gewapend met de kennis der moedertaal, was hij de eerste klassieke vertegen- | |
[pagina 123]
| |
woordiger eens vooruitstrevenden tijdstips. Hij waardeerde de behoeften en vereischten, uit de geestbeweging der vijftiende eeuw geboren. Als werkdadig verdediger der hervorming, ging hij eenen stap verder dan Erasmus. Uit zucht naar vrijheid en onderzoek, zoo als Coornhert die opvatte, werd zijne literarische, zedelijke en godsdienstige strekking geboren. Zijne zucht, om op het spoor der ouden en bijzonder van Persius, veel zins in weinige woorden saam te vatten, was overdreven, en stelde zijne verzen meestal stroefheid en duisterheid bijGa naar voetnoot1. De invloed der vlaamsche schrijveren, naar Hollands grond geweken, was gering, die van Karel Van Mander uitgezonderd. De romantieke treurspeldichter uit Vlaanderen worstelde immers vruchteloos tegen den klassieken treurspeldichter van Holland. |
|