Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, voorafgegaan door een overzicht harer geschiedenis
(1861)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Derde afdeeling.Zedelijke invloed der rederijkeren.De poëzij is van haren aart de onafhankelijkste aller schoone kunsten; En wat toch is zij anders dan uitboezeming der geestdrift, uitvloeisel des gevoels, schildering der verbeelding? Welke andere wetten zou zij erkennen buiten degene die van God zelven komen, - buiten degene van het eeuwig ware, schoone en goede, die verhevene drievuldigheid in de zedeleer? De zedelijke trant maakte in onze middeleeuwsche literatuur den grondsteen uit: geen wonder derhalve, dat onze oudste schrijvers de gebreken en vooroordeelen hunner geleerde en ongeleerde landgenooten stout en streng hebben berispt, en zoo wel de klerken als de leeken vrijzinnig aen de kaak gebrand hebben. Boxhorn denkt dat, in den beginne der rederijkkameren en mogelijk nog lang daarna, de leden derzelve meestal uit geestelijken bestonden, die het wereldlijk gebied niet spaarden: 't kan zijn dat sommige factors die, als Casteleyn, tot den geestelijken stand behoorden, hunne ordegenooten niet gespaard hebben; maar 't overige deel dier bewering is ongegrond. De overheid, die hun octroy had verleend, die hun somtijds eene kamer bezorgde, en ja die somtijds zelfs op het raadhuis toestond, zoude zulke buitensporigheid niet geduld hebben; de afhankelijkheid der kameristen, vooral in die oude tijden, strekte zich zoo verre niet uit. Men kent de minder dichterlijke dan waarheidlievende moralisatiezucht van Maerlants opvolgeren: hij bezielde ook de rederijkers. In den grond was zij vrijzinnig, zoo als elke zedelijke strekking. Het kon niet anders of zij allen, die in de volkstaal schreven, moesten een letterstrijd voeren tegen allerlei overweldigingselementen: zij hadden gedurig het oog op de volksbelan- | |
[pagina 139]
| |
gen geslagen. De dichters dier worstelende dagen gaven stoute voorbeelden aan de kameristen, en droegen niet altijd begrippen voor, die met degene huns tijds overeenkwamen, maer deze wel vooruitliepen: zoo verhief Jan van Boendale den echten staat eens boven 't kloosterleven. Doch, welke ook de gevoelens mogen zijn door de vlaamsche middeleeuwsche schrijvers beleden, er is eene aanmerking die men nooit mag vergeten, indien men hunne berispingen tegen allerlei misbruiken richtig wil beoordeelen. Men wachte zich wel dien redelijken vrijzin met de alsdan nog onbekende aanvallen tegen de kerkleer te verwarren: in tegendeel, die vrijzin ging uit van een levendig orthodox geloof. Hij trad gewapend op, niet ten voordeele eener bespiegelende wijsbegeerte die onkatholijk was; maer ten voordeele eener praktische zedeleer die in verband stond met het catholicismus. Wel verre dus van de vernedering en verguizing der Kerk te willen, trachtten die schrijvers hare verhooging en heerlijkheid te bevorderen. - Dit zelfde grondbeginsel is toepasselijk op de gispingen der kamers: ja, de toepassing er van is des te juister en krachtiger, dat die kamers t'eener tijde geestelijke broederschappen waren. En hoe konde het anders, of er moest in 't algemeen eene godvruchtige strekking bij de kamers ontstaan? De meeste derzelve waren ten gevolge van kerkspelen tot stand gekomen. Ook waren enkele dier godsdienstige kunstgenootschappen met kerkelijke voordeelen begunstigd, ja, terwijl er eenige ter vereering van een wonderbeeld zijn ingesteld, schrijft men den oorsprong van anderen toe aan eenig mirakel. Trouwens dit hoogklinkende voorrecht mocht, in die eeuwen van naïef geloof en naïeve kunstoefening, aan de waarde der kameren niet ontbreken. De zelfde H. Geest, onder wiens vleugelen het Ubi vult spirat van Geeraertsberge verschool, zoude zelf aan eene andere kamer hare zinspreuk gebracht hebben. De zaak ging in dezer wijze toe. Op Witten-donderdag van den jare 1428, bevonden zich, binnen Brugge, ten huize van den dichter Jan Van Hulst, dertien mannen vereenigd om de gedachtenis van Ons Liefs Heeren leste avondmaal te vieren, en waarschijnlijk om | |
[pagina 140]
| |
tevens een gedicht op dit onderwerp voor te dragen, gelijk dit in Frankrijk plag te geschieden. Op eenmaal vertoont zich eene blanke duif die een rolletjen draagt, waar de woorden: ‘Miin werc es hemelic’ opstaan: zij laat het vallen, en verdwijnt. Waarlijk eene fraaie saga, die ons den geest des Heeren te recht als de ziel der dichtkunst aanduidt. Eene andere overlevering, door Lindanus bewaard, toont ons mede, wat godsdienstigen eerbied men den rederijkeren toedroeg. De Rosieren van Dendermonde verbeeldden, op een brusselsch landjuweel, den profeet Elias in de open lucht. Toen nu, naar aanleiding des bijbelspels, eene raaf den heiligen man van spijze had te voorzien, en bereid was om eenen nagebootsten vogel te laten nederdalen, vloog werkelijk eene raaf toe, die het brood tot haren buit maakte: doch vooraleer weg te vliegen, naderde zij tot Elias zoo dicht, dat het dezen gemakkelijk werd gemaakt het brood met de uitgestoken hand te nemen. En toen, eenige oogenblikken later, de propheet met eenen vurigen wagen ten hooge moest opvaren, zag men den hemel op eens zoodanig van vuur en licht blinken, dat men nauwelijks uit eenen kelder daar henen had kunnen zien. De beroemde schrijver geeft het tijdstip dier mirakelen niet op, die welwillender voor de kameristen dan doordacht zijn, hier zijn errata van vroegere eeuwen, waarvan de volgende eeuwen de verbetering op zich nemen. Te Utrecht had men in 1418 een mysteriespel vertoond, onder den titel van Herodes ende sine daden. Tien jaren later, voerde men te Lier, in Braband, een stuk van dergelijken aart op, in 't openbaar, en wel vóór het stadhuis. Zekerlijk ontbrak er het bijwezen des magistraats niet aan, dat de stadsrederijkers ondersteunde. Eenige spelers uit andere steden hadden zich bij dezen gevoegdGa naar voetnoot1. Men mag het als eene gewoonte in ons land beschouwen, dat er na den ommegang, door de kerk ingericht, een spel in 't openbaar werd vertoond. Niet alleen ontbraken de rederijkers aan die | |
[pagina 141]
| |
kerkelijke plechtigheden niet meer, dan elk ander broederschap en gilde; maar zij waren bijzonderlijk geroepen om aan de ommegangen luister en belang bij te stellen. Wij moeten er dus wat stil blijven bij staen. Vooral Vlaanderen muntte ten allen tijde in de ommegangen uit: reeds van oude tijden af, hechtte dit welvarend en weelderige land bijzonderlijk aan dergelijke prachtvertooningen voor 't volk. Moeten wij hier de blijde inkomsten van 's lands graven herinneren? De Kerk trok partij van den nationalen smaak, om schitterende processiën al de Nederlanden door in te richten. De rhetorikale vertooningen bij of na de processiën konden niet lang achter blijven, eens dat de mysteriespelen uit den tempel naar 't kerkhof verdrongen waren, en zich van daar naar elders hadden begeven, op dezelfde wijze als de processiën, die zich van binnen de kerk daar buiten hadden begeven. Zoo werden, volgens gewoonte, ten jare 1475, door de Rederijkers van 's Hertogenbosch allerlei persoonen voorgedragen, namelijk de twaalf propheten, de twaalf apostelen, de drie Mariaas, de kluizenaar Salvator, sint Jan Baptist, benevens zijn hoofd in eene schodelGa naar voetnoot1, de drie Koningen, en Christophorus kindeken [Jesus] dat, onder den omghangh, met wijnkersen werd soet gehoudenGa naar voetnoot2. De vertooningen, die meestal van jare tot jare veranderden, waren, even als de oefeningen der kamers, deels geestelijk, deels wereldlijk. En dit verklaart ons de vreemdsoortige mengeling van beelden die bij dergelijke, in den aart godsdienstige plegtigheden, tot over eenige jaren nog in België, b.v. te Antwerpen plaats had. Zoo ging, in 1506, te Dordrecht eene groote processie, alwaar nevens tooneelmatige voorstellen uit den bijbel, in 't Legendenboek geput, de reus en de reuzin, 't Ros Beyaert der Aymons kinderen en 't rad van avonturen werden aangetroffen. Te Brussel speelde men op de groote markt het mirakel der mirakelen (het H. Sacrament van mirakelen) en volgde de kamer daar, zoo als elders, tot aan de fransche omwenteling, die godsdienstige plechtigheid met vanen en flambeeuwen op. | |
[pagina 142]
| |
België verzuimde ten allen tijde niets ten sierade der processiën: de wereldlijke en geestelijke macht spanden daar toe te samen. Het bestuur van Veurne, vereenigd met de kanoniken van sinte Walburgh aldaar, schreef in 1459 prijzen uit zoo wel voor schriftlijke spelen als refereynen, ten einde aldus de processie van het H. Kruis te verhoogenGa naar voetnoot1. Wij hebben gezien hoe Philips de Goede te Brussel, in 1495, het broederschap van Zeven Weën had ingesteld, waaraan Maximiliaan, ten gevolge des vergunnens van bijzondere privilegiën spelende, de Maria Krans had weten te voegen: zoo dat het voornaamste gedeelte dier kameristen zich bij die broederschappen voegden. Zy hielden zich eens bezig met de devotieplichten te kwijten, hun door de gedane belofte opgeleid, als bidden, processiën bywoonen; en daar die leden van 't broederschap edellieden en rijke mannen waren, verkregen zij in de kerk eene kamer, die de Kranskamer werd genoemd. Doch een deel van den Maria Krans trad die vereeniging niet bij, en men liet dezen, meestal niet in gevoelens over den godsdienst met de leden der broederschap overeenstemmende, voortgaan in de gewoonelijke oefeningen van rhetorica en tooneelspelen. Toen de Maria Krans nog bij de Zeven Weën vereenigd was, had die kamer zich een zeker kerkelijk ontzach verworven met de dienst van Maria zoo veel mogelijk in de hand te werken en dus zijnen naam te wettigen. Die dienst vond reeds vele bestrijders, ook te dien opzichte hervormsgezinden. Twee brusselsche rhetorisijnen: Joannes Smekens en Joannes Percheval schreven dus mysteriën op de Zeven Weën van Onser Vrouwe, gelijk vroeger in 't midden derzelfde eeuw de brusselsche factor Francoys van Ballar op hare Zeven Blijdscapen uitmuntend had gedicht. Om die te meerdere vruchten te doen dragen, speelde men ze op de Groote MarktGa naar voetnoot2. Doch alzoo die medebroeders dit devote werk altijd meer uitbreidden, heeft de eerweerde heer kanonik Maes, een vermaard rijmdichter, de Weën op nieuw berijmd. Men | |
[pagina 143]
| |
voegde er figuren of schilderijen bij uit het Oude Testament, die de speelders aan 't volk uitleiden. Dit wekte zulk een grooten toeloop van volk, ‘dat de merkt te klein was.’ Dit schouwspel, dat vijf uren duurde, verdroot niemand. Philip de Schoone kwam hetzelve met al zijn gevolg bijwoonen. Wat nu het minder catholijk gedeelte van den Maria Krans betreft, dat zich met de Zeven Weën niet versmolt, het was te weinig in getal om prijskampen uit te schrijven of te volgen. In 1532 echter, toen de tijd gunstiger was, schreef het een landjuweel uit, waarop de Violieren van Antwerpen den eersten prijs bekwamenGa naar voetnoot1. Beide overheden, de geestelijke en de wereldlijke, hadden dus, om zoo te zeggen, de Rederijkers tot leermeesteren des volks uitgeroepen; en deze stonden, inderdaad, lang tusschen de geletterde klerken en de ongeleerde leeken geplaatst. Reeds vroeg eenigzins met den kerkdienst en de daarmede in verband staande kerkleer bemoeid, hadden zij zich insgelijks tot meesters der zedėleer opgeworpen. Nu was de tijd geboren, waarop de hervormingszucht ook 't nederduitsche volk opschudde, om het dogma, op den Bijbel steunend, of van de overleveringen uitgaande, te onderzoeken. De Rederijkers konden hier niet bij achterblijven: zij zetteden met dit te doen bloot hunne gewoone oefeningen voort, die de uitdrukking van de behoeften des geestes in hunne dagen waren, en veelal in ondervragen, onderzoeken en antwoorden bestonden. Die onderzoekingsgeest in het godsdienstige had echter eenen ruimen tijd voor Luther in de kamers wortel gevat: wij vinden die zucht daar reeds op 't einde der vijftiende eeuw ingedrongen. Wy vinden het bewijs ervan in de Soluciën bij 't antwerpsche landjuweel van 1496 uitgebracht, die zeker eene veel belangrij- | |
[pagina 144]
| |
kere zijde dan de daarbij uitgeschitterde pracht aanbieden. Men had gevraagd: ‘welcke 't aldernootsaeckelickste ende grootste mysterie ende wonderlickste was, die Godt tot smenscen welwesen ende saligheyt geordonneert ende verleent heeftGa naar voetnoot1.’ Het was der moeite waard, zelfs bloot stoffelijk gesproken, dat onse kameristen hier wedijverden: er was niet minder dan 36 mark zilvers te winnen! Ook had men reeds sedert den Vasten te voren boden aan de omliggende steden gezonden, om de gadinghebbenden tegen Sint Jans dag in den zomer naar de Belgische handelstad uit te noodigen. Niet minder dan acht-en-twintig kamers, of gezelschappen, daagden, met hunne theologische factoren op: zy waren uit Gent, Lier, Audenarde, Aelst, Dendermonde, Hulst, Yperen, Sevecoten bij Gistele, Sluis, Oostende, Bergen op Zoom, Roemerswael en de oudkamer van Amsterdam, eerst wettelijk in 1518 bevestigd. Twaelf dier schriftgeleerden waren het eens om de incarnatie, of ‘dat Woord’ tot solutie te geven; vijf hielden 't met de dood van Christus; twee, met het Sacrament des autaers; een enkele antwoordde de Penitentie; twee droegen de verrijzenis, 't geloof en de caritate voor; eene kamer gaf wijsgeerig op als 't wonderlikste, dat God den mensch naer zijn eigen beeld heeft geschapen. Een paar stemden nagenoeg met elkander overeen: de eene antwoorde caritate, en de andere, 't woord van caritate. Hoe groot die verscheidenheid van gevoelens zij, en dus, vroeg of laet, op twist en tweedracht moest uitloopen, straalt hier echter zekere strekking tot eerbied door. De caritate, al of niet uitgedrukt, lag ten grondslag aen meer dan een antwoord. Het hoogtste gebod, de liefde, vond dus bij meer dan eene kamer eenen christelijk rechtzinnigen of orthodoxen weêrklank. Echter waren twee factors stout genoeg om vrij netelachtige punten, als 't aldernootsaeckelicstc ende grootste ‘mysterie ende wonderlicste werek’ op te geven, namelijk: ‘Gods verkiesinge en predestinatie en die ‘doodgratie:’ En, als of er dit nog niet Godgeleerd genoeg uit- | |
[pagina 145]
| |
zag, droeg de Lelie van Loven, al of niet der latijnsche hoogeschole vreemd, ‘als de meeste mysterie of gratie’ voor, de min of meer latijnsche woorden Verbum incarnatum, verbum sacramentale, verbum inscriptum. De Groeiende boom van Lier zegepraaldeGa naar voetnoot1; de eerste stap tot streven naar nieuwe vragen en antwoorden op het gebied des Bijbels was gedaan, en bekroond. Als men dergelijke afwijkingen van den menschelijken geest nagaat; als men kamers ziet aengetast van dergelijke theologasterij, als onder andere de Lelie van Loven, en dan van uit dien tijd het oog naar de sombere toekomst wendt, weet men waarlijk niet of men daarbij moet lachen of weenen. Daar is overvloedige stof voor beide. De zestiende eeuw was aangebroken. De gloed der geloofsgeschillen vlamde dagelijks meer en meer op, en flakkerde door de Nederlanden voort. Onder anderen getuigt de veelbeduidende zinspreuk De geest onderzoekt van den geest die de Vlissingsche kamer, in 1530 gesticht, bezielde. Drie jaar later begon de hervorming bij ons openbaarlijk veld te winnen. Dagelijks bespotteden hollandsche rederijkers de geestelijkheid op hun tooneel, tot zoo verre dat eenigen dezer door 't Amsterdamsche magistraat tot eene bedevaart naar Rome werden veroordeeld, terwijl de Zierikseesche kamer vermaend werd. Niet te min bleven de rederijkers, ten minste in sommige plaatsen, de gunst der wereldsche overheid stellig behouden; ook schreven zij ‘met den oorlof derzelve’ prijsvragen uit, wier strekking zeer gevaarlijk was, en waarbij men of bezwaarlijk of onmogelijk de bestaande plakkaten kon handhaven. Wij verstaan de toegeeflijkheid van Keizer Karel niet ten opzichte der Fonteinisten van Gent, wien hij in 1539 oorlof tot een landjuweel vergunde: de toegeeflijkheid zelfs ten opzichte zijner moederstad, die hij ten volgenden jare met zijne ijzeren vuist verneep, was toch zijn gebrek niet. Hoe kon hij zoo iets toestaan? Immers, die groote doorslepen politieker kende den voortijd: | |
[pagina 146]
| |
hij toch wist zeer goed, met wat staatkundig doel zijn vader, in 1492, de kamers ‘van der dietscher tonghen’ te Mechelen had samengeroepen; hij toch kende grondig zijnen eigenen tijd, en wist beter dan iemand waarom en tegen wie hij zijn plakkaat van 1529 had uitgevaerdigd. Stelde misschien de strengheid er van hem tot gunst? Maakte dergelijke voorzorg der wet, in zijne oogen, alle overtreding hoogst onwaarschijnlijk? Hoe kon hij dat denken? Zie hier wat de eeuwige vragers ten onderzoeke voorstelden: ‘Welke is den mensche stervende meesten troost?’ Bij zulk eene vraag kwam geene onbepaalde kunstliefhebberij, geene rederijkerij, maar stellige Bijbelkennis te pas. Of liever was de geest dier kamers toen ter tijd niets geworden dan bijbelsche theologie, en wat was deze anders dan de uitdrukking der hoogere maatschappelijke behoeften? De kamer van Antwerpen behaalde den eersten prys met zyn orthodox antwoord, al was de stad zelve geenzins van de meest orthodoxe, en onmogelyk kon zij 't zijn, uit hoofde der vreemde handelaren in haren schoot verblyvende. Het antwoord der kamer meldde, dat de nagevorschte troost in de verryzenis des vleesches was gelegen. Andere voorname steden stemden onderling vrij wel overeen met elkander: zoo vond Brussel dien troost in Gods belofte; Brugge zag dien in 't betrouwen door 't woord op Christus alleen, en Ypre in het levende woord Gods. De Bijbel, de bron des woords, werd dus als de bron der zaligheid, als de grondvesting des kerkgebouws opgegeven, en het onderzoek van den Boek by uitnemendheid op geene duistere wijze als plicht aangewezen. Vele kamers duidden het vertrouwen op Gods ontfermhertigheid, niet zonder berouw aan; anderen vonden den grootsten troost in den Heiland, in zijn sterven en verrijzen, alsmede in 't geloof en vertrouwen dat met hem ons alles gegeven is, daar hij onze advokaat en weldoener is voor God den Vader. Onbepaalder denkenden, halve vrijdenkers, of wil men, minder orthodoxen onder die godgeleerde doctoren zonder zending predikendGa naar voetnoot1, zochten den gemelden troost in, een gerust geweten, of in de roering des | |
[pagina 147]
| |
geestes, betuigende den vrede met God (zoo wat op zijn quakers), of beperkter, maar vrij rekbaar, in de hoop door de Schriftuur. Dit, wat het dogmatieke antwoord betreft. En nu was het de zaak dat dogmatieke tot een spel van zinnen te maken. Die rhetorikale kunsttake bestond hoofdzakelijk hierin: men had vooral, volgens de H. Schriftuur, die bovenzienelijke geloofsbegrippen te verzinnelyken, te dramatizeeren, te doen handelen en wandelen. Een groot dichter had dit ten minste kunnen beproeven, zoo als het een Nepomucène Lemercier in zyne Hypocrisiade heeft beproefd. Maar, ei lieve! welke was tot dus verre de kunst onzer theologasters? De doode Bijbelkennis, de doode dienst des kunstvorms van vreemden afgekeken; geene poëzij, geene scheppende, bezielende zielskracht. De meesten dier halfgeletterden, tegen de Kerk halfprotesteerende lieden, gingen allen even onderzoekziek te werk als de vroomste roomschgezinde rederijkers: 't was hun allen te doen, wij zeggen niet om den prijs te winnen, die in vier zilveren kannen bestond, maar wel om hunne zielezaligheid en die der anderen te bewerken. De gadinghebbenden, even onpoëtisch als ongeleerd, richtten, zoo goed mogelijk, hun spel van zinne in. Zij vertoonden, b.v. den stervenden mensch, bevochten door verkeerden sin, eigen vertrouwen en dergelijke zinnekens meer; iets, dat natuurlijk den armen lijder, van alle kant met benaauwingen omzet, in geene geringe verlegenheid bracht. Tegen dit aanvallende leger werd een beschermend ingeroepen: Rede, Geloof en Schriftuer vlogen te wapen, wezen den stervende te recht, en boden hem troost. Twee partijen waren dus in 't spel en traden ten pleite op de planken: namelijk Rationalismus en Auctoriteit, gelijk men heden zou spreken. Om dezen vrij kunstig gemaekten knoop door te hakken, gaf men aan de groote figuur der Schriftuer het zwaard in de hand. Het laat zich gemakkelijk verstaan, dat de redeneering op dergelijk zelfonderzoek des Bijbels steunend, het kerkelijk ontzach niet altijd eerbiedigde en somtijds aanviel. Men gevoelt wat vruchten dergelijke kameroefeningen over het dogma moesten voortbrengen. Die doorn der Bijbelkennis droeg den appel der twist. Kops heeft reeds de aandacht op die spelen van sinne van 1539 | |
[pagina 148]
| |
gevestigd, en er fragmenten uit medegedeeld, die den vrijen geest der Rederijkers van dien tijd bewijzen. Hij besluit er te recht uit dat zij de grondbeginselen der Hervorming aanhingen, en ze sterk in de hand werkten. Inderdaad, allen hielden het hoofdgrondbeginsel der Hervorming vast, namelijk het zelfonderzoek des Bijbels: zoo dat de katholijke en de nieuwgezinde factors nagenoeg even zeer de gisting der volksgedachte bevorderden. De ondervragende wijze, waarop die geloofsonderwerpen voorgedragen werden, lokte tot dit uiteenloopend onderzoek steden en dorpen aan. Kops heeft echter geen woord gerept van de soluciën der refereinen, in denzelfden gentschen prijskamp uitgeschreven, en oneindig zeldzamer dan die spelen van sinne, die verscheidene malen herdrukt zijn. Een der drij vraagstukken, ten refereine voorgedragen, scheen, even als de theologische prijsvraag, opzettelijk uitgekozen, om de nieuwgezinden met gochelschichten te wapenen; men vroeg: ‘Wat vole ter werelt meest sotheyt toocht.’ Om het bewijs, door Kops uit die spelen van sinne gehaald, te versterken, en ingezien de schaarschheid des werks, deelen wij het antwoord van Antwerpen op de gemelde vraag in zijn geheel mede: Gheen volc ter werelt meer sotheyt bewijst,
Dan die op eyghen wijsheyt betrouwen,
Haer selfs insettinghe voor salicheyt prijst,
Waer wt de aldermeeste sotheyt rijst,
Die men ter werelt soude moghen aenschouwen.
Si graven putten die gheen water en houwen.
Si soecken heylicheyt in vreemde cleeren.
Si sweren suyverheyt, en zijn gheerne bij vrouwen;
Si zijn ootmoedich, begherende veel eeren;
Si en strijden niet, en rijden als heeren,
Si soecken haer gheurn meest in der kercken.
Si segghen, doet duecht! en de waerheyd sy keeren.
Dit volc toocht meest sotheyt in al zijn wercken.
Noch thoonen si sotheyt: want si loopen
Om te troosten daar men leckerlic teert.
Haer wijsheyt sy te male om ghelt vercoopen.
Si hebben oock boecken met grooten knoopen,
| |
[pagina 149]
| |
Die si overlezen met eenen vossesteert.
Die gaen als schaepkens, die men aen d' ooren scheert,
Omdat sy de weerelt sien vol sotternyen;
Hier om menich van hem een caproenken begheert,
En willen sotheyt daerdoor vermaledijen.
Si doen veel duechden doer hypocrisyen.
Si climmen naar thoochste, elk om sijn verstercken.
Si dienen Gods heyligen met mommeryen.
Dit volck toocht meest sotheyt in al zijn wercken.
Noch maken sy de stucken (hoe soudict swijghen),
Daer sy hem selven deerlic met vanghen.
By bedwanghe moeten si stupen ende nijghen,
Ende qualic connen sy verlossinghe crijghen:
Dus laten si thooft op de schouder hanghen.
Maer dat zo seggen si niet, en gaen haer ganghen:
Want elck soude dan mercken sulck sot bestieren;
En haer lichaem heeft sulcken gheest ontfanghen,
Dattet niet en mach wercken, maer altijts vieren.
Al zijn si vol giericheyts, tsijn haer manieren:
Dies ic luttel wijsheyt in haer kan bemercken.
Si willen abstineren met goeder cieren:
Dit volc toocht meest sotheyt in al sijn wercken.
Prince.
Men leest merckelic veel van dit volc voorwaer,
'T welc meest sotheyt toont, naer tsprinchen vragen,
Die op haer selfs wijsheyt staen, en daer leven naer
En packen maken seer lastich en swaer,
Die sy, noch gheen mensche en can ghedraghen.
't Is afgodelic voorstel en helsche laghen,
Een engel des doots, des oudts serpents zaet
Daer sulck volck, als Eva, niet in heeft behagen,
Niet kennende de valscheyt, noch 't listich quaet.
Summa: meest sotheyt spruyt duer eyghen wysheids raet.
Die sulcs naer volght, tsij leecken of clercken,
Dit volck toocht meest sotheyt in al zijne wercken.
Als men nagaat in wat tijdstip zoo iets gedicht is, moet men bekennen dat er eene stoutheid in steekt, die het plakkaat van 1529 braveert. Het oude spreekwoord al lachende zegt een zot | |
[pagina 150]
| |
zijne meening is hier wel toepasselijk. En wat opschudding moet het voordragen van zulk een referein in 't openbaar op het volk niet te wege gebracht hebben? Ongetwijfeld waren de soluciën des Antwerpschen prijskamps van 1496 gedrukt geweest, men hadde ze in de zestiende eeuw op den Index gesteld. Allerstelligst is het dat hetgene eerst in 1539 zoo openlijk uitbrak, lang te voren, zoo wij reeds zeiden, had gebroeid. Men houde het dus voor onbetwistbaar dat de rederijkers, vooral door hunne spelen van sinne, de strekking der hervormde leer al vroeg voorbereid, en die leer zelve later in de hand gewerkt of verbreid hebben. Allen hebben dit echter aanvankelijk niet met opzet gedaan: ook zijn vele kamers orthodox gebleven. Dit onderscheid eens aangenomen zijnde, mag met het eens zijn met de schrijveren, die haar een zeer werkzaam deel in de hervorming toeeigenen. Deze, als uitgegaan van den hoogduitschen volksstam, moest zich gemakkelijk onder de nederduitschers voortplanten. De taal zelve hielp hier toe: ook werden, als in den geest der germaansche geestbeweging vallende, de gentsche spelen van sinne in Duitschland herdrukt, die echter geenzins in 't fransch zijn vertaald, gelijk men 't verkeerdelijk heeft beweerd. De teerling was geworpen: de strenge bloedplakkaten, reeds ten jare 1529 uitgevaardigd, schrikten de Bijbelzinnige rijmers niet meer af. Bij voorraad bleef aan den onvoorzichtigen keizer het gewoone middel over dergenen, die hunne stoffelijke macht ten geheele of ten deele door de openbare denkwijze niet ondersteund gevoelen. Die spelen, reeds den 25 october deszelfden jaars en dus kort na hunne vertooning, geprent, werden op den Index gesteld, en dus ten vure gedoemd. Doch waartoe kon die boekverbanning dienen, ook dan als de duitsche pers haar niet zou tegengewerkt hebben? De gemeente had immers met blijkbaar belang, gedurende verscheidene dagen, die spelen bijgewoond, en die zijdelingsche of rechtstreeksche aanvallen tegen Rome afgeluisterd. Zoo als 't gewoonlijk is, deed dat stellen op den Index niets anders dan den trek naar 't verbodene wekken; het gentsche boek werd het vierde eener eeuwe lang herdrukt: | |
[pagina 151]
| |
de laatste uitgave dagteckent van 1564, dat is twee jaren vóór de beeldstormerij: zoo dat de nederlandsche boeken een vreeselijk kommentaar schenen te zijn. Dezelfde oproergeest tegen de Kerk, die in enkele stukken des gentschen landjuweels doorschijnt, veropenbaart zich zonder de minste achterhouding in een stuk, mede ten jare 1539 te Middelburg in Zeeland voor het magistraat gespeeld. Als personagiën treden daarin op de Medecyn der zielen (de Heiland) welke ‘aen 't kruise hangende’ ten slotte spreekt; alsmede Elck besonder ‘als eene nonne’ benevens Menschelicke Leeringhe en Gheloove, dat hevig den Pharisein aanvaltGa naar voetnoot1. Binnen Gent werd een patriciër, met name Jan Van Utenhove, door den Raad van Vlaanderen uit dien lande gebannen, en al zijne leengoederen aangeslagen wegens een kettersch spel van rhetorijken, door hem opgesteld, en dat op het grondgebied van Zotteghem was gespeeld in de maand van juny 1543Ga naar voetnoot2. Echter spanden, ook in verderen tijd, toen reeds alles eenen staatsorkaan voorspelde, geenzins al de rederijkers tegen de Kerk te samen. Dit blijkt onder anderen uit den geest die er alsdan binnen Audenacrde heerschte, schoon nog later, immers bij Alvaas komst, de kameristen aldaar onder de hervormingsgezinden officiël staan opgegeven. Sedert 1546 tot 1560 had men in die stad het ‘groot figuerlijk spel der Passie’ niet meer vertoond: doch toen sommige kettersgezinden in dit laatste jaar het volk poogden te verleiden, kwamen de schepenen op de gedachte dit spel wèer onder de oogen der menigte te brengen, gelijk dan ook met groote statigheid geschieddeGa naar voetnoot3; ja zelfs nog in den jare 1564 vraagt de Kersauwe van Audenaerde, zeker niet zonder goede bedoeling: ‘Wat is men d'overheid schuldig.’ Wij mogen hier ook ter ver- | |
[pagina 152]
| |
klaring onzer gevoelens den katholieken zin inroepen die, in de spelen der Antwerpsche hoofdkamer, de Violieren en schilders, in de eerste helft dier onzalige eeuw heerschte. Haar geschiedschrijver Van Stralen getuigt van haar dat zij ‘in alle de troubelen, rampen en oneenigheden derzelve altijd standvastig is gebleven: want, voegt hij er bij, de dekens en oudermans van Sint-Lukasgilde, door eene bijzondere genade Gods en de voorspraak van hunnen grooten patroon, hebben in het midden der beroerten, met advies van hunnen hoofdman, jaarlijks volherd in het spel van sinne te vertoonen op den feestdag van den H. Lukas.’ Men begrijpt overigens gemakkelijk dat de schilders met eene beeldbestormende hervorming niet konden dweepen. Ook het spel van den Homulus, door de Violieren opgevoerd in 1561, draagt zeer gematigde katholieke gevoelens voor, vooral als men in het oog houdt dat dit stuk in eene stad werd vertoond die men als 't belgische brandpunt der hervorming mag heeten, uit hoofde der aldaar samenstroomende handelnatiën. In de eerste helft des gemelden spels, wordt de oud monik van Wittenberg met eene ware vis comica doorgestreken, terwijl in de andere helft de wensch wordt voorgedragen, dat de geestelijken der moederkerk tot de zuivere beoefening der christelijke deugden mogen terugkeeren. Het protesteerde dus bloot tegen misbruiken. Zelfs werd in 1572 de kunst van rhetorijken door eene kerkfabriek van Antwerpen ten dienste van een katholiek werk aangewend. Het bestuur der onvoltrokkene St-Jakobs kerk aldaar kwam namelijk op de gedachte van bij middel eener loterij die kerk te volmaken, en om daartoe te beter te geraken, schreef zij eenen prijskamp uit voor refereinen-liedekens, die zij vervolgens bij deeltjes uitgaf en aan de inschrijvers op die boekerij schonk. Dit alles is wel geschikt om ons in de gedachte te versterken dat de vlaamsche rederijkers door de geheele zestiende eeuw heen zoo wel kerk- als hervorminggezinde factors bezaten. In velen stak een christelijk liefderijke geest, schuw van allen haat en vervolging. Geen hunner schoone uitdrukkingen miste niets dan | |
[pagina 153]
| |
de schoone vorm van de poëzij uit te storten. Kops heeft dit reeds aangemerkt, ten opzichte des prijskamps der Corenbloem van Brussel, die in 1562 vroeg: ‘Wat de landen can houden in ruste?’ Met voorliefde herhalen wij de woorden diens chronijkschrijvers: ‘Hoe gebrekkig ook de vaerzen van dien tijd zijn, derzelver inhoud nogtans is niet altijd ongerijmd, maar aanmerkelijk, onder anderen het refereyn des gezelscaps van Lier Uut jonsten versaemt. Na den jammerlijken staat des lands, te deerlijk gescheurd door geloofsgeschillen, waarom men elkander, tegen het uitdrukkelijk bevel van God, haat en vervolgt, beschreven te hebben, vermanen zij een iegelijk den twist te schuwen, en zich te benaarstigen om slechts in God te gelooven en zijnen evenmensch te beminnenGa naar voetnoot1.’ Edele gevoelens, die Spieghel en Coornhert ook later beleden, en die, hadden zij meer weêrgalm in de harten van volken en vorsten, van geestelijken en leeken dier eeuw gevonden, den zedelijken invloed der rederijkeren eene onsterfelijke kroon op 't hoofd hadden gesteld! Wat de eenigzins vlaamsche keizer Karel niet had kunnen beletten, besloot zijn spaansche zoon, door nog strenger, buitengewooner middelen dan bloedplakkaten uit te roeien. Hij toch zoude, zijns dunkens, wel eenen breidel in den mond wringen dier wederspanningen tegen Rome en tegen Madrid, dat Rome beschermde om er door beschermd te worden. En nu waren er zeventig jaren sedert die wel verbrande, maar uit hare asch opgestane Fonteinisten verloopen; de factors refereinden vinniger dan ooit. Ja, als om Alva eene laatste uitdaging toe te werpen, berijmden sommigen zijner slagtoffers, al of niet tot de officiële rederijkers behoorende, hun gemoedelijker dan dichterlijk testament terwijl zij ‘in ijzeren banden’ lagen. Vrouwen zelve, gelijk de bekende Zotkin Van den Houte gaven hiervan het voorbeeld. De vlaamsche rederijkers hadden bij 't ongelukkig lot des burgemeesters Van Stralen, hoofdman der Violieren, en des schepenen Schets hunnen prins, genoeg geleerd wat genegenheid de | |
[pagina 154]
| |
Spanjaerts hun in het bijzonder toedroegen. Schoon deze aan 't hoofd der roomschgezinde Violieren had gestaan, moest hij, als vriend van Oranje, door 't zwaard des beuls vallen. Het was niet meer noodig iets tegen Rome of Madrid gerijmd te hebben, om het met den vure te boeten: het was genoeg daartoe, dat men een psalm in de moedertaal, al of niet op eene wereldsche zangwijze, had aangeheven. 't Schrikbewind heerschte. Eens dat het over was, zochten zich nu vele rederijkers, daer schadeloos voor te stellen: inderdaad men mag geene algemeene genegenheid van protestantismus aan de kamers toeschrijven uit hoofde des prijskamps te Brussel in 1581 voor den 4den september uitgeschreven. Het kan ons niet verwonderen dat, op het oogenblik dat het magistraat dier stad zelf een factum tegen het H. Sacrament van mirakelen uitgaf en het aan de besturen der andere steden, zoo als Gent, overzond, in 't bijzondere eenen trek van dien aart vrage aan de refereyners der afgebrokene of berijmende kamers, ja, zelfs is er uit die gevoelens sommiger leden niets tot dezer gezindheid te besluiten, daar die leden niet meer als hare factors optraden. Die merkwaardige protestantsche prijskamp ging uit van Louwereys Leeuwericx, en men las in de prijskaart: Compt by ons tylooskens ter cameren binnen.....
Vermaect u en ons met dedel conste vermaert,
Die heeft moeten swygen ‘doer guaey questers grille,
Maer nu vry spreken mach, om beters’ wille.....
Verheucht ons feeste, op dat elk ontkomen ‘mach,
Dat den Boeck noch versaempt op Onser Vrouwendach’.
Er waren twee prijsvragen voorgedragen: De eerste luidt: ............ Seght tot Babels schande:
Wat die misse is en hoe veelderhande.
De tweede was dus voorgesteld: ..... Om elck te trecken van dafgoderye,
Solveert dees vraghe en neempt wel op verstant merc:
Wie hier meest betrouwen op menschen hant-werck.
| |
[pagina 155]
| |
De refereynen werden ingediend uit Brussel (den Boek), uit Breda (Vreughdendal), die de twee eerste prijzen, bestaande in tinnen schalen, bekwamen, met de stokregelen (slotregelen der refereynen): 1.[regelnummer]
Een grouwel Gods, die Christus verdiensten steelt.
2.[regelnummer]
De mis is 's duyvels werc en sevenderhande.
Op de tweede vrage, werden bekroond uit Brussel de Corenbloem, met den eersten en den derden prijs; het Boek met den tweeden. De stokregels luiden: Babels geslacht, welck so versmacht Godts eer goet
Die als een kint ‘blint’ in haar onverstant blyven,
Godloose herders die 't volc met haer blint maken.
Uit Antwerpen boden zich aan de Goudbloeme en 't Olyftaxken. Ook Rupelmonde was er vertegenwoordigd; doch het meeste getal der een en dertig ingezondene refereynen kwam uit Brussel zelve. De prologue dier refereynen toont, onder wier invloed de prijskamp tot stand was gekomen: de zeldzaamheid van 't boekjen beweegt ons die in zijn geheel af te schrijven: Die genade van God almachtig verheven
Blijve eewich en geduerich ongespaert,
Onder die leden Christi sonder sneven.
Waer dat oyck onder tgetal syn onbeswaert,
Die niet en sullen deur noot begheven,
Ende zijn deur den geest Gods gedreven,
Den edelen welgeboren heer joncker Aert
Van Ynatten, heere van Schoonhove ordet,
Schepene der stad Bruessele vermaert,
Hoeftman der edel Corebloeme soet,
Met Adriaen Van Coninxloo, rentmeester goet
Der stadt, en ouderman der camer voerscreven,
Wenscht Lauwereys Leeuwericx geluck en voorspoet,
En doir Gods genade hier naer deeuwich leven.
Ook uit het oogpunt des versbouws beschouwd, is die prijskamp merkwaardig. De refereynen dienden ‘gesolveerd’ te zijn | |
[pagina 156]
| |
in vier sestienen (in vier coupletten van sestien regels zonder den stokregel) en wel in de brabantsche maat, zoo dat reeds destijds de fransche maat in Vlaanderen vrij algemeen bekend moest zijnGa naar voetnoot1. Wat Holland betreft, de aanvallen der kameristen tegen de Kerk waren er sedert 1539 op verre na niet verzwakt: zoo dat er in 1559, dus twintig jaar later, een plakkaat opdaagde dat, onder scherpe straf, het verspreiden, zingen en spelen van eenige balladen, liedekens, kamerspelen verbood, ‘waarin eenige questien, propositien of maleryen, beroerende de religie of gheestelicke luyden, 't zij aangaande hare persoonen ofte staten, ghemengelt waren.’ Nu bleven nog de tooneelen over. Hollands graaf Philip II, vond een nieuw middel uit ter beteugeling van ‘de spelen van sinne, ofte moraliteyten, ofte andere dinghen, die ghedaen ofte ghespeelt worden ter eere Godts oft van zijn heylige (mysterien) ofte tot vermaeninghe.’ Had de vader de boekeensuur bij ons ingesteld, de zoon stelde de tooneeleensuur in. Hij belastte ook in 1559 de geestelijke en wereldlijke macht met het onderzoek der uit te voerene stukken. Die macht was vertegenwoordigd door den voornaamsten pastor en eenen officier der wet. Doch hoe stevig ook Kerk en Staat dit plakkaat op het toonel met hand en tand poogden vast te houden, verloren beide dagelijks meer en meer van hun vermogen, naer mate de drift tot onderzoeken, en dus de zucht tot lezen, veld won. Alle hoegenaamde poogingen waren vruchteloos. Nog twee jaren voor het uitbarsten van 't zoo gezegde wonderjaar (1566) besloot de geestelijkheid, in hare kerkvergadering te Haarlem, alle spelen te verbieden, die niet te voren door den bisschop of door zijnen gemachtigde onderzocht warenGa naar voetnoot2: doch het viel niet moeielijk te voorzien wat gewel- | |
[pagina 157]
| |
dige storm er samenpakte tegen Kerk en Staat, die in hunne streving tot zelfbehoud voortaan onafscheidbaar van elkander waren. Het tooneel scheen lichtelijk door eenige kerkvergadering, met de wereldsche macht gewapend, te verhinderen; maar de pers was een werktuig dat zoo licht niet te verbreken was. Haar verduizendvoudigd woord zou het woord des tooneels, dat soms zonder echo uitsterft, vervangen; en waar de pers zelve niet vrij was, bleef de pen over. Gedrukte of geschrevene liedekens, en vooral refereinen (waarover straks een woord nader), zwierven de Nederlanden door; en eerlang zou niet alleen het vlaamsche psalmgezang van Dathenus in kreupelrijmen, maar ook de bloedige ironie van Marnix in proza opstaan, om haren vergiftigen pijl zoo wel den roomschen outer als den spaanschen troon toe te schieten. Sedert lang, immers sedert meer dan eene eeuw, bezaten de Rederijkers hunne rijmtheologanten en rijmpredikanten, die aanvankelijk zeer orthodox waren, en in lateren tijd voor of tegen de Kerk komponeerden en esbutementeerden; het ontbrak hun nog aan bloedgetuigen. Ook deze bleven niet lang achter, nu dat elk rijmer zich gedwongen zag of dacht voor of tegen de hervorming op te treden. Boven andere oirkonden, getuigen zulks het zwaarlijvige martelaarsbock der Hervormgezinden: zoo betaalde, in 1568, Hendrik Adriaensen, factor te Haarlem, met de koord zijn misselijk echo-gedicht tegen de moniken. Indien wij onze oogen van Holland aftrekken om ze op België te vestigen, vertoont zich aldaar, in 1601, een vreemde prijskamp. De Corenbloem van Brussel had namelijk gevraagd: Oft de blinde pilgrim, sijn best doende, te Hierusalem can gheraken? Dat hier geene gheestelijke zinspeling onder school, bewijst de refereinregel: Dits van Bruyssel naer Jeruysalem den naesten pad. Ook waren de hollandsche kamers tot die vast bloot geographische beschrijving toegelaten, en bekwam de haarlemsche kamer den oppersten prijs, bestaande in een zilveren hertjenGa naar voetnoot1. Doch eer- | |
[pagina 158]
| |
lang ging in België ten opzichte des Bijbels, als litterarisch element aanschouwd, een geheel ander schouwspel op. De groote voorzorg der mechelsche kamer, in 1620, bij het ontsluiten haars prijskamps, was deze: Men rukke den Bijbel de Rederijkeren uit de handen. De Peoene vergat, bij die gelegenheid, dat zij zelve eene zinspreuk uit den Bijbel voerde: In principio erat Verbum. Zij loofde talrijke prijzen voor refereinen en liedekens uit. Het liedjen, vroeger de politieke uitdrukking der Nederlanden, en wel eens geschiedenis-oirkonde, zou nietig d.i. amoureus of mythologisch zijn, ook zonder dat de prijskaart het voorschreef. Het referein had eene andere strekking: dat eens zoo satyrieke en invloedhebbend dichtvak zou nu moraliseerend zijn. Men mocht er allerlei oude, aen het volk onbekende, philosophen aanhalen; maar geenen Bijbel, geen Evangelie, geene kerkvaders. Wat wilde dus de Peoene in den grond anders dan het levende, wijsgeerige christendom, of liever de praktische volksbeschaving, door het christendom bewerkt, zien vervangen door de leer der oude wijsbegeerte, sinds eeuwen haar ceregraf ingezonken? Wat kon de halve vergoding dier philosophen, in het aanschijn des volks tot stand gebracht, anders dan eenen onkatholijken, ja zelfs eenen onchristelijken invloed op den geest dier Rederijkeren en hunner lezeren uitoefenen? Wat ongodsdienstige kunstdwaling en ontstichtende moralisatie! De Peoene stelde aldus, vast zonder eenig kwaad inzicht, Platoos niet altijd heldere bespiegelingen en wel eens poëtisch gekleurde droomen in de plaatse van Jezus onverdoofbaar licht en onsterfelijke zedeleer. Gemoedelijk gesproken, is het in dier wijze dat men de lampe des Woords ‘dat in den beginne was’ onder 't korenvat stelt. De factors kenden in Holland geene palen meer. Even als zulks in Duitschland en Engeland plaats greep, werd vooral het tooneel als een aanvallend werktuig der hervorming tegen de Kerk aangewend. Even als bij het woelen aller partij of gezindheid, was alles goed gemaakt, zoo 't grauw maar lachte en handklapte, al moest ook ontucht en overspel de schering en inslag der kluite zijn. Zoo bestaat er eene dier wanscheppingen, waarvan een beeldsnijder, een schilder, scheele Griet zijn wijf en een kinkel hare | |
[pagina 159]
| |
boel, de personagiën uitmaken: het stuk strekt ten schimpe der mirakuleuze beelden. Die dramatische beeldstormerij is een moraliseerend commentaartjen op de iconoclasten, en zal wel voor den jare 1570 geschreven zijn. Nu moest zich ook de wereldlijke macht den kunstkanker aantrekken. De prins van Oranje verbood, in 1573, tot nader orde, eenige ebatementen op te nemen: het werd niet zeer geeerbiedigd, dewijl men zich gedwongen zag het vier jaar later te vernieuwenGa naar voetnoot1. Tien jaar later dan het verbod, uitgegaan van den prinse van Oranje, trad zekere Laurens Janszoon, factor der Wijngaartranken binnen Haarlem, met de kluite van ons Lieven Here Minnevaer opGa naar voetnoot2. Het geldt hier een aanval tegen de aflaten, en de onverdraagzame hervormingszucht zal het opvoeren diens stuks waarschijnlijk niet belet hebben, omdat de paus als ons lieven Here minnevaêr hier bespottelijk wordt voorgedragen. Doch het rijk der satyre en der ironie is bekrompen, dat der dweepzucht daarentegen is oneindig. Eens dat de hervorming zegepraalde, had de tooneelstrijd tegen de Kerk geen belang meer, en kon dit nu verstompte wapen weggesmeten worden. De hervormde Kerk had zich vroeger over de tooneeloefeningen der kameristen ontrust; nu had zij te strijden tegen hunne theologische rijmoefeningen. Geen wonder: de onderzoekgeest, duchtig door de hervorming versterkt, was zoo levendig als ooit de volksklas ingedrongen. De aanvalkoorts was door twistziekte vervangen: deze had dan de oude rol der roomsche Kerk overgenomen. Er waren, ten gevolge op de straks beroepene plakkaten, door de Staten van Holland nieuwe maatregelen tegen de kamers, in 1594 en 1595, genomen. Ten volgenden jare maakte de synode van Delft gebruik van die beteugelende middelen; doch zij baatteden weinig, dewijl de regeringen sommiger steden in die strekking der kamers geen groot kwaad zagen, die aan eene behoefte, | |
[pagina 160]
| |
niet der ziele, maar des geestes voldeed. Het bleef dus aan geen uitzenden van prijskampen, of, wil men Bijbel- of heydelbergschecatechismus-kartellen ontbreken: immers in 1598 noodigde de Rotterdamsche kamer, bij rade en vergunning der wethouderschap, al de refereiners en liedschrijvers uit, om een paar vragen te beantwoorden die uit de tijdsomstandigheid geboren waren. De eene was van eenen gestelijken, de tweede van eenen vaderlandschen aart, daar men vroeg: Waarom ons daden boven die der romeynsche zijn te schatten; eene goudene vraag, die met tinnen prijzen zou beloond worden. De hervormzieke vraag was, volgens de kamer, van het dringendste belang. Het land, zoo zij verklaarde, was door verscheyden leeren ‘der leeraren verdeeld; dit maekte eenvoudige harten verlegen. Dus kwam de onze te pas: hoe zou de leerling best vordeelen zijns leeraers les?’ Verstandiger dan die rotterdamsche regering, ging de leidsche te werk: had zij vroeger de Rederijkers opgewekt om Leijdens verlossing te bezingen, thands maakte zij die werkstellig, ten einde door hunne tusschenkomst den inleg eener loterij voor den arme te bevorderen. Waarlijk, dit was eene verhevene inbreuk op de gewoone kameroefeningen, waarbij de eenvoudige godsvrucht tot spitvindige hervormingsscolastiek was overgegaen: want de woede van al die theologische napluizerij doofde, in het vaderland van Erasmus, ook in de zeventiende eeuw met geen refereinen uit. Welverre dat de Rederijkers in de dorpen en zelfs in de steden de volksbeschaving zouden bevorderd hebben, kweckten zij niets aan dan onverdraagzaamheid, de moeder van gewetensdwang; zij leenden aldus voedsel aen geloofstwisten die de hervormde kerk verscheurden. Eenige kamers werden deswege ten jare 1619 opgeschorst. Dit kwaad was tot zulke hoogte geklommen, ten gevolge der nalatigheid van menige stadsregeringen, die vroeger, zoo wij zeiden, de plakkaten daartegen gericht over 't hoofd gezien, ja deze geslaakt hadden, en eerder het onkruid hadden voortgeplant dan uitgeroeid. Wij kunnen die beschuldiging gemakkelijk staven. | |
[pagina 161]
| |
De jonge haarlemsche kamer, waarschijnlijk omtrent 1613 door het stadsbestuur hersteld, schreef te dier gelegenheid de onzalige prysvraag uit: Of Gods ghenade, door Christus lijden, in 's Geests kracht,
Ons salicheid maer ten deel, of geheel heeft ghewracht.
In de voorrede der uitgave van de antwoorden, drukken de uitschryvenden hun eigen gevoelen deswege onbewimpeld uit. Gewapend met banbliksems, met eene recht inquisitoriale onverdraagzaamheid, verklaren die theologanten zonder tabbert of bef ‘dat al deghene die haer inbeelden in geestelycke saken eenen vryen wil te hebben, met recht niet segghen moghen haer salicheyd alleen te bestaen in dat goddelyk, eeuwich, drie-enich wesen, enz.’ Dit doemdecreet, dit decretum horribile (gelyk Vondel het te regt bestempeld heeft) werd, vreemd genoeg, door menschen uitgeschald die, blykens hunne theologische knapheid, naar het bekende vroegen. Wy stappen over de omstandigheid heen dat de prijskaart vermaande bastertwoorden te vermijden, om iets belangrijkers aan te teekenen. Dewijl de prijsvraag tijdens het twaalfjarig bestand inviel, bleef België daarbij niet ten achter: daar het de genade gold, trokken de rhetorikale Bijbeldoorzwermers van Braband manhaftig in het bloedig strijdperk binnen: Van de negen vrije kamers die uit beide broederlanden opkiemden, behoorde een derde deel tot België t'huis; want de theologische trilogie uit Antwerpen, Brugge en Audenaerde bleef niet ten achter. Wilden misschien die steden by de theologische Hollanders eene vergoeding zoeken voor de stilzwijgendheid waartoe zich de vlaamsche kamers verwezen zagen ten opzichte van dergelijke kitteloorige vraagstukken? Al dit fijngesponnen waarom was de grove geuzenkluchten en kluiten der vroegere eeuw waard. Deze waren niet alleen onverdraagzaam, maar bovendien ontuchtig. Ware het niet dat reeds de kluiten der vijftiende eeuw, misselijke aanhangsels der fraaie abele spelen, allerschandelijkst zijn, wij zouden niet aarzelen te denken, dat die uitspattingen der kamergeuzen, rhetorikale opvolgers der bosch- en watergeuzen, de losbandigheid van de brederosche vuilaerdigheden voorbereid heb- | |
[pagina 162]
| |
ben. Erkent men dan niet, zwijgender wijze, dat de wijsbegeerte der heidenen minder ingewikkeld en minder onheilbarend is dan de zalige leer en les des Heilands aen eene eens diepgezonkene wereld, dan het woord van hem, die den weg, het leven en de waarheid is? Ten minste de boekenkeurder van de verzameling der mededingende stukken schijnt hier eene onder bloemen schuilende adder vermoed te hebben; er kwamen in de zoogezegde Schatkiste der Philosophen en der Poëten refereinen voor, waarin de heidensche zin ook voor hem wat sterk doorstak. Volgens zijne eigene verklaring, verhielp hij dat op zijne manier, namelijk met eene doorschrappende pen: dat middeltje viel licht. Voor de lezers des boeks was dus, volgens hem, het gevaar verijdeld; maar hoe toch kon die proefverbeterende censor de nadeelige gevolgen des kamerstelsels uit de zielen der refereinders uitroeien, die de heidensche wijsheid zoo hoog verheven hadden, en er waarschijnlijk nog al diep van doordrongen waren? Om het onderzoek des Bijbels voor te komen, had men dus het woord in eene soort van tweestrijd gebracht, zoo niet met de gevoelens dan toch met het gezag der oude philosophen. Voor de eerste male werd in zulke gelegenheid de Bijbel niet langer als de hoeksteen van zedelijkheid en geloof, als de gewelfsleutel des maatschappelijken gebouws aenschouwd. Het is ook in dien prijskamp dat men zich kan overtuigen wat merkwaardige wijziging het nationaal geworden referein in zijne zedelijke-godsdienstige strekking had ondergaan. Het bezat niets meer van zijne vorige kleur. Die dichtsoort bemoeide zich in de XVIe eeuw zeer werkzaam met de godsdienstige geschillen. Eens dat Alva de rederijkers te vuur en te zwaard vervolgde, bleef bij het zwijgen des tooneels het referein een duchtig volkswapen. Het was de bliksem die onverwachts in den storm uitblonk en, uit zijnen schuilhoek, Spanje en Rome aanviel. Het werd thands gazet of pasquil, en bekwam ongetwijfeld bij ons den invloed dien 't lied ten allen tijde bij de Franschen gehad heeft en nog bezit. Doch waren er geuzenrefereinen, daer kwamen er ook tot stand in eenen katholieken | |
[pagina 163]
| |
zin opgesteld. Beide zullen wel door kameristen zijn berijmd; want het lijdt nagenoeg geen twijfel of het beste deel der namelooze refereinen zijn uit de pen derzelven gevloeid. Aan het hoofd van alle die voorstanders der strijdende Kerk staat, wegens hare beroemdheid, Anna Byns, dat fijne Antwerpsch klopjen: geen der kameristen, zoo wij meenen, die gelijk zij zich met den Bijbel en de ironie tegen Marten Luther even als tegen Marten van Rossem wapent, en niet zelden partij van tegenstellingen wist te trekken, al loopt er bij haar dan ook vrij veel misselijk gerijmel onder. Zij verhief de banier, door een aantal andere katholijke kampers gevolgd, die heden echter veel belang als politieke stukken aanbieden, en waarover wij, als dusdanige beschouwd, in het voorgaande hoofdstuk hebben gesproken. Vele refereinders richteden hunne donderbussen tegen de middeleeuwsche begrippen en tegen het katholicismus. Uit hoofde der date van een dier stukken roept dit onze bijzondere aendacht. Het is namelijk een antwoord der Leidsche kamer op de Rotterdamsche uitschrijving van 1561, dat keizer Karels censuur - edikt van 1550 stout braveert. In dit stuk worden niet alleen de bedevaarten, maar ook de heiligverklaring door den Paus aangetast. Men kan daar niet meer op toepassen, wat men gezegd heeft ter verdediging van andere vroegere schriften, tegen de geestelijkheid gericht als men vooruitgeschoven heeft, dat men het daarbij nooit op de kerkleer had gemunt. De refereinen-prijskamp der Peoene van 1621 had geene hoegenaamde strekking meer in den grond, of liever, zoo zij beweren, eene weinig christelijke strekking ‘'t Deuchden - ryck refereyn’ zou bekroond worden. De levensbron van dit dichtstuk was, door overmate van heidensche zedelijkheid, opgedrongen. Wij keeren tot Holland weder, en wel in dat tijdstip, waarop wij het gelaten hebben; namelijk voor de eerste helft der beeldstormerij. In 't zelfde jaar van dit vreeselijk voorspel der troebelen, had men in den Briel eenige beelden, benevens den kelk die tot de kapel der broederschap behoorde en verdere toebehoorten, op de rederijkkamer die op 't stadhuis was, verborgen: de dekens dezer kamer misbruikten dien kelk, en doemden beelden en misgewaad ten vure, waarvan zij in 1568 later door den Raad van | |
[pagina 164]
| |
beroerten, op verbeurte van den hals, werden gebannen. In dat zelfde jaar werd Hendrik Adriaensen, schoenmaker, factor der oude kamer aldaar, met de koord ter dood gebracht, uit hoofde van een nog bekend hekeldicht tegen de moniken, in 't jaar der beeldstormerij gerijmeld. Toen de nieuwe leer in Holland zegevierde, leverden velen in hitsigheid of kunst met rederijkers, daar veel spels aen de hervormde geestelijkheid: zij had de handen vol werks; de beteugeling en regeling des tooneels, vroeger door de roomsche geestelijkheid beproefd, was weêr aan de orde des dags. De Dordrechtsche en Middelburgsche vaderen wilden dit ontwerp ten reglemente krachtdadig hervatten; zij wilden zelfs verder gaan en niet alleen tegen de kamerspelen, maar ook tegen de aloude schooldramata ijveren; zij droegen, in 1581, niets minder voor dan allebei, zonder eenige de minste uitzondering, te verbieden. De predikanten spoorden de overheid hoofdzakelijk tegen de kamers aan, welken zij, ook buiten den schouwburg, verscheidene misbruiken te laste legden. Inderdaad, deze stelden dikwijls vraagstukken voor die, even als vroeger, tot het grondgebied der kunst volstrekt niet behoorden. Zoo trok zich nog veel later, immers in 1634, eene Haarlemsche kamer de zaak der Demonomanie aan, die overigens gantsch Belgie opschudde. De Wijngaertranken droegen namelijk tot prijsvrage voor: ‘Wat is des duyvels werk, en hoe groot het getal?’ De Rhetorijk van Dordrecht durfde die gewichtige vraag niet beantwoorden, zonder den kerkraad daer over gesproken te hebben. Deze nu raadde de behandeling daarvan af op de stelligste wijze, en kwam deswege in briefwisseling met de kerk van Haarlem, en de kamer der Wijngaertranken liet het werk der duivelen en hun getal zonder solucie. Men moet het bekennen: ten allen tijde kraamden de waarommende rederijkers vragen uit van eene meer spitsvondige dan nuttige geleerdheid. De zelfde kamer van Haarlem had reeds in 1588 voorgesteld: ‘Wat ter weerrelt onsienlijckst is, en meest moet geacht worden?’ - Het vrome Zandvoorde had geerne in dat zelfde jaar geweten: ‘In wat nering ter werelt minst sonden is?’ Ja zelfs eene eeuw later hield zich de Middelburgsche | |
[pagina 165]
| |
kamer met de vreemdste vraagstukken op, die wel op den Bijbel slaan, maar er alles behalven ernstig uitzien. Een derzelve luidt ‘Waerom Eva uit eene rib alleen is gevormd?’ Eene andere, die van Oosterwijk Bruin niet van der hand zou wijzen: ‘Waerom Adam sliep toen Eva wierd geschapen?’ In Holland was dus, ten minste in sommige plaatsen, de zedelijke invloed der Rederijkers, gedurende de zestiende en zeventiende eeuw, noodlottig, uit hoofde van 't ondoelmatige hunner bemoeiïngen of het onzedelijke hunner spelen: in België was hij, zoo wij zagen, niet zonder gevaar voor het innige Christendom. Doch er is een punt, waarop ieder mensch het eens is, om aan de kamers, zoo van Noord als Zuid, lof toe te kennen: zij waren weldadig. Met heiligen ijver zetteden zij altijd en alom hun menschlievend doel voort en door, hetzij met loterijen in te voeren, of een bestendig tooneel op te richten ten voordeele van oudermannen of weezenhuizen: poogde Brussel hierin ongelukkiglijk vruchteloos Amsterdam na te volgen, Belgie had daarentegen, lang voor dergelijke hollandsche schouwburgen, liefderijke fondatiën door zijne Rederijkers zien stichten. Zoo stelde, onder andere in 1539, de Olijftak eene brooddeeling in, voor den arme ten dage van den zoeten naam Jesus. Zelfs bleef die deugd bestaan bij de fransche verbastering der rederijkers - tooneelen te Brussel in 1786. De alsdan opgekomene kamer gezeid de Riche Croix, door rijke schippers ondersteund, speelde uitsluitend voor den arme, terwijl er aan het intreed-burecl twee armmeesters zaten. Andere maatschappijen, gelijk de Wijngaert, eischten geene vergelding buiten de vertooningen voor den arme, maar deelden gunstbriefjens (plaquetten) uit. Wij zijn gelukkig er bij te voegen dat de vlaamsche Rederijkers nog ten huidigen dage de godvruchtige overlevering bewaren, en er aan volkomen: over 't algemeen spelen deze kameristen van België een of twee maal 's jaars ten voordeele der armen. Wie nu met een onpartijdig gemoed de werkingen der hollandsche rederijkers op een godsdienstig of, wil men, op een zedelijk grondgebied nagaat, zal, althans ten opzichte van een deel der kamers, minder gunstig voor hen gestemd zijn. Hij zal | |
[pagina 166]
| |
denken dat eenigen volstrekt geene bescherming verdienden: zoo oordeelt de geleerde predikant Schotel dat de vervolgingen der Dortsche vaderen tegen de kamer hunner stad billijk waren. Er blijft ons, ten slotte van dit hoofdstuk, te handelen over de verbodene boeken, door belgische rederijkers geschreven. Dit punt is zeer belangrijk voor onze letterkunde. Om het wel na te gaan, moet men het in verband stellen met de oude wetgeving ten opzichte der verbodene boeken. Doch wij moeten hier kort zijnGa naar voetnoot1. Buiten het onschuldige, ja en tevens zedelijke werk der Stove, door Jan van den Dale, behooren zij allen tot de zestiende eeuw; doch ook deze staan in 't algemeen op den index, omdat zij in strijd waren met de kerkleed. Reeds in 1515 had een anders groote paus, ijverig beschermer der schoone en liberale kunsten, Leo X, de drukpers aan de censuur onderworpen. Wij stappen over 't edict van Worms henen, dat vijf jaren later verscheen. De tijd werd woeliger; de beteugeling strenger: in 1539 stelde men in ons land op eenen rang allen die kettersche vergaderingen zouden houden, zich oneerbiedig jegens de beelden van God of de heiligen gedragen, of over den Bijbel twisten, ja zelfs niets anders doen dan verbodene boeken koopen en bewaren: zonder het minste onderscheid verwachtte hen allen de doodstraf: den mannen het zwaard, de vrouwe de put. Dit onderzoek des geloofs, door den Staat ingesteld, ontsproot uit het onderzoek over 't geestelijk gezag dat onderdanen deden, en onder welke de rederijkers niet de laatsten waren; de Staat, nog door de Kerk geïnfeodeerd, handelde ten voordeele zijner eigene belangen, en wilde elke denkwijze die hem gevaarlijk voorkwam beletten. Men mocht dus geen hoegenaamd boek meer ter perse brengen, en de zich daar tegen vergrijpende printer | |
[pagina 167]
| |
werd voor ketter, ten minste voor wederspannige gehouden. Wy zagen dat de spelen van zinne der gentsche Fonteinisten den 25 october afgedrukt waren, juist op den zelfden dag, waarop, volgens 't plakkaat van den 14e dezer maand, de uitstel aanving ten voordeele dergenen die hunne dolingen voor de wet wilden herroepen! Het gemelde boek zelf stelt dien dag vast, en het was juist de laatste genadedag! waarlijk eene zeer treffende omstandigheid! Twistte men niet rechtstreeks over den Bijbel in het gentsche werk, men rederijkerde er in over de toepassing des Bijbels, en het scheelde veel, zoo men weet, dat er alles katholiek in was. De goedkeuring der boeken werd in 1540 verordend, terwijl het edict van keizer Karel, gedagteekend uit Brussel 29 april 1550, ‘om het ware en oude geloof en de katholijke religie te mainteneeren en doen observeeren’ als de korte inhoud aller voorgaande voorschriften op de plichten en verplichtingen der schrijvers, drukkers en boekverkoopers mag aanschouwd worden. De inquisitie bestond in grondbeginsel. In 1559 stelde de kardinaal Granvelle die te Antwerpen in, vijf jaren na den latijnschen index, uitgegeven door 't Concilie van Trenten. Diezelfde inquisitie trof nu openlijk de kamers: er werd in dit jaar verboden ‘te verspreyden, zynghen ofte spelen, loven, liedekens, figuren ofte batementen, ende andere verthooninghen, met sprekende of stomme persoonagien, zonder behoorlyk consent.’ Wij zeiden dat men nu openlijk 't geloof der kameristen onderzocht; trouwens was het jaar te voren de rederijker Willem Touwaert Cassererie, reeds tachtig jaren oud, te Antwerpen heimelyk onthoofd, omdat hij een paar verboden boeken bezatGa naar voetnoot1. Alva zette vooral den Antwerpschen kameristen het oorlof tot het vieren des landjuweels van 1561 betaald, daar hij dacht dat er de voorwaarden, uit den woeligen tijd zelven ontsproten, niet te nauwkeurig van nagekomen waren. Onder Alvaas opvolgers bleef Philips II aan zijn bedwingend stelsel getrouw. Hij had onder dezen den index doen vermeerderen: ook werd het verbod | |
[pagina 168]
| |
van 1539 en 1550 vernieuwd, en dat zoo wel tegen de spelen van zinne of moraliteiten, als tegen de andere rederijkers-oefeningen, die niet vooraf aan den pastor of het magistraat waren onderworpen geworden. Men gevoelt gemakkelijk wat invloed die bloedplakkaten hebben uitgeoefend op de nederlandsche rederijkers vóór de scheiding der zeventien provincien, en op de belgische rederijkers na die scheiding. Doch de geestverwantschap, door prijskampen en door het geprente woord onderhouden, bleef tusschen de van ouds verbroederde zuid- en noordnederlandsche kameristen bestaan: wat de hollandsche boeken betrof, Albertus en Isabella trokken te dien opzichte aan 's lands grenzen eene gezondheidslijn. Deze staat van zaken duurde voort tot onder Maria Theresia, die de doemzucht der geestelijke censuur ten opzichte der hollandsche boeken eenigzins temperde. Met dit alles bleven en waren de plakkaten onvermogend om overal in België den Bijbel uit de handen der rederijkeren te trekken: wij meenen ten minste daarvan 't bewijs in de bijbelvragen te vinden die, tot in de laatste jaren toe, voornamelijk in de westvlaandersche prijskampen der kameristen, werden voorgesteld. Doch de tooneelbeoefenaars van dit land bleven, over het algemeen, buiten enkele factors van de groote steden, in de zestiende eeuw, vrij rustige onderdanen der geestelijkheid. Immers vóór en sedert 1499, toen de kapellaan des aartshertogs Philips den Schoone tot prinse der nieuwe opperhoofdkamer van Gend werd aangesteld, bestonden de vlaamsche kamers niet alleen als broederschappen, maar ook als kunstgilden, onder de waakzaamheid eens geestelijken, en hadden hun afzonderlijk altaar in eene kerk. Ten minste vinden wij nog op het einde der achttiende eeuw, 1786, eenen proost bij de gentsche Fonteinisten, terwijl de Veurnsche rhetorijk er nog eenen over enkele jaren bezat. Deze geestelijke was belast de op te voerene stukken na te gaan, en kwam die opvoering wel eens bijwoonen, als de aart der stukken met zijn geestelijk karakter overeenstemde. Na aldus den invloed der rederijkers op de staatskunst en de | |
[pagina 169]
| |
zeden, op de maatschappelijke verordening geschetst te hebben, achten wij het geschikt de overeenkomst na te gaan, die zij hadden met de vlaamsche corporatien (ambachten en neeringen), die met hen den dubbelen invloed in de hand werkten. Beider wettelijk bestaan ging uit van het stedelijk bestuur: zij kregen dus uit de handen van dezen sommige privilegiën, waar bij wijlen andere, door vorsten geschonken, bij kwamen. Beide telden onder hunne beschermende leden of eereleden voorname mannen, terwijl de kamers, zich somtijds rechtstreeks meest door de vorsten zagen beschermd of, als broederschappen, die zelfs onder hunne leden telden. Beide waren, als gilden, met een godsdienstig karakter bekleed, en bezaten patroonen en kerkaltaren; doch bij de kameren was dit karakter sprekender: zij waren oorspronkelijk der Kerke geinfeodeerd en, als zedelijke instellingen, drukte op haar alleen de plicht van de volksbeschaving te bevorderen. Reeds hadden de gezellen der kunst, de voorgangers der rederijkeren, getracht dien plicht te vervullen, terwijl ook, van haren kant, de corporatiën, lang voor dat zij wettelijk ingericht waren, den grootsten invloed hadden uitgeoefend op de ontvoogding der gemeente die alsdan de maatschappij vertegenwoordigde. De wettelijk erkende rederijkers, eens dat zij opgegroeid waren, bleven niet vreemd aan de groote vraagstukken, uit de drukking der middeleeuwen geboren; eens dat het hekelend tooneel verboden was, schoten zij, uit onbekende hoeken, vooral het refereyn hunnen tegenstreveren toe. De corporatiën, krachtens hunne wettelijke inrichting, machtiger en krachtiger van wezen en wil geworden, stelden hun vermogen den landprinse tegen, als hij de politieke, uit der stadskeure ontstane ontwikkeling der gemeente wilde dwarsboomen: aldus kwam hun stadsgewicht tot stand, in zoo verre, dat zij somtijds den goedendag tegen den degen des landprinsen in de weegschaal wierpen. Toen, in de woelige zestiende eeuw, de belangen van outer en troon vereenzelfdigd waren, gingen de corporatiën van het staatkundelijke tot het godsdienstige over, en bekwamen aldus eenen dubbelen invloed. Integendeel gingen in die eeuw der groote geestbeweging de kamers van het godsdienstige tot het | |
[pagina 170]
| |
staatkundelijke over, het zij ze al of niet haren katholijken oorsprong getrouw bleven. Beide volksëlementen dier nijverheids- en kunstvereenigingen konden in hunne ontwikkeling geene overheersching dulden; want die ontwikkeling was in den grond vrijzinnig, als naar orde en wettelijkheid strevend. Beide ontstonden in Vlaanderen, en dus in dat gedeelte van Nederland, dat door zijn vroeger gevestigd vermogen en vroeger tot stand gebrachte macht, insgelijks vroeger dan andere deelen des lands aanspraak mocht maken op het genot van vrijheden, destijds voorrechten genoemd; beide ontstonden in Vlaanderen waar, krachtens dezelfde oorzaak van voorspoed, insgelijks vroeger dan elders de behoefte naar vermaken en verstrooijingen ontwaakte: eene behoefte, die even uit weelde en welvaart ontkiemt als uit de zelfverveling of melancholye die menigmaal daar mede gepaard gaat: iets dat de kaart der Fonteinisten van 1448 duidelijk genoeg zegt, en dat de instelling der officiële zotten der vorsten en rederijkers in de treurige en sombere middeleeuwen bevestigt. |
|