Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, voorafgegaan door een overzicht harer geschiedenis
(1861)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Tweede hoofdstuk.Kunstvakken door de rederijkers beoefend buiten het tooneel.§ 1.1. Het Lied. - 2. De Ballade.
1. Het lied verloor onder de handen der factors al zijne natuurlijke bevalligheid. Over 't algemeen putteden zij uit de mythologie, terwijl vroeger de natuur, en zelfs politieke omstandigheden, menig lieve en levendige zangvrucht hadden uitgeboezemd. Nergens gevoelt men beter dan in dit vak dat de tijd der inspiratie, de ware kunsttijd voorby was. Hoe verre toch steekt die geblankette toon niet af bij 't phantastisch treffende, of bij 't natuurlijk schoone, dat menig verhalend oud liedeken kenschetst! Men denke slechts aan 't oude gezang op Heere Alewyn, aan 't Daghet in den Oosten, aan 't Soudans dochterken of aan de Meiskens van Kieldrecht! Bewonderenswaardige scheppingen van den noordschen Balladengeest, van middeleeuwsche godsvrucht, of van naïeve natuurweêrspiegelin, met één woord, eeuwig frissche en levendige uitvloeisels van verbeelding en gevoel. Het verval des vlaamschen lieds veropenbaart zich ten duidelijkste in de talrijke gezangen die men aantreft in de verzameling der dichtwerken, uitgegeven in 1621 door de mechelsche Peoene. Deze kamer had, te eener tijde, refereinen en liederen gevraagd. De refereinen moesten moraliseerend zijn, zonder gebruik des Bijbels; de behandeling der liederen was vrij gelaten. Zoo stijf | |
[pagina 58]
| |
philosophisch de eerste zijn, zoo los en laf mythologisch zijn de anderen. Het lied, dat den hoogsten prijs wegdroeg, schetst droomsgewijze het mingeval van Mars en Venus, en steekt, even als menig ander liedeken, bij al die stoïcijnsche refereinen sterk genoeg af. Zoo als het in menigen prijskamp van poëzij gebeurt, bekwam een der beste liederen van een antwerpschen Violier (Levende sterf ik) niet eens een der drie uitgeloofde prijzen. In wat later tijd ziet het er niet beter uit in Vlaanderen: wij weten niet of Lambertus Vossius, van Brugge, een rederijker was. Hij schreef een spel van sinne voor eene kamer zijner stad, onder den titel van Hemelsprake van den brugschen H. Bloedt dag. Dit stuk was zeker bestemd om na de processie van 't heilig Bloed opgevoerd te worden. Wij hooren den lyrischen toon weèrklinken in den wapenkreet, die er aangeheven wordt. Holland zingt daarin: Allarem! allarem! 't is over den tijd,
Soldaten, dat gij te beene zijt.
Den winter is deure! den somer komt aen.
De trommelen roeren, trompetten slaen:
Op, op dan Oranje,
Tot spijte van Spanje!
Gaet Vlaendren aen boort,
Wy zullen 't verwoesten met brant en moort,
Zoo 't niet en wil hooren naer goet accoort.
Waarop Vlaanderen antwoordt: Allarm! allarm! past op u gheweir.
Dat stoeffen, dat boeffen en doet my gheen deir.
Al dreygh je my seer, noch en ben ik niet doot;
Ick hebbe noch cruyt, en ick hebbe noch loot.
Den Heere zal Spanje,
In spijt van Oranje,
Doen allen bij-standt,
En gheven 't getrouwe Vlaenderen-landt,
Op alle de ketters d'overhant.
Doch in eenen gants anderen trant dan de vlaamsche rhetori- | |
[pagina 59]
| |
kasters, zongen de hollandsche rederijkers in den aanvang der zeventiende eeuw. De oude kamer van Amsterdam levert vertegenwoordigers op van het ernstige, even als van het losse lied, met name Spieghel, Coornhert en Bredero. Een paar stukjens, uit Spieghels pen gevloeid in 1600 en 1601, zijn eer merkwaardig wegens den verdraagzamen christengeest die er in doorstraalt, dan wegens hunne kunst. Onder de liedjens van Coornhert, doet het liedeken Huwelijk zich onderscheiden door zekere vloeiendheid die aan de verzen diens wijsgeerigen schrijvers veelal vreemd is. De zangwijze des lieds waarop hij dichtte, heeft die vloeiendheid zeker bevordert. Gij, vrijers, die op 't vrijen gaet,
lk wil u trouwen leeren:
Volgt boven lust den vrienden raet,
Uw voorspoet zal vermeeren, enzGa naar voetnoot1.
De eenige hollandsche rhetorist, die als liedzanger recht geestige oorspronkelijkheid aan den dag legde, is Bredero. Verscheidene zijner liederen zijn opzettelijk voor kamers geschreven. De oorspronkelijkheid, of wil men de volkmatige eigenaardigheid des mans, als tooneeldichter, is overbekendGa naar voetnoot2. Ook op het lied wilde hij zijne zienswijze omtrent de kunst toepassen. In den grond was zijn stelsel der nabootsing niet onjuist; zijn daaruitvoortvloeiende regel: ‘het zijn de beste schilders die het leven naast komen’ is niet af te keuren: alleen 't misbruik of de scheve toepassing diens stelsels is te wraken. Niets is natuurlijker dan de boeren, wier omgang zeer in den smaak des dichters viel, zóó weêr te geven gelijk zij handelen en spreken; maar het past tevens eene gelukkige keus te doen uit de door hen gebruikte woorden en de hun eigene taalwendingen: want dichting is geene bloote nabootsing, maar | |
[pagina 60]
| |
bloote weèrspiegeling der natuur. Zelfs de photograef doet zijne modellen poseren. De dichter staat met den beeldhouwer ten opzichte der natuurbootsing gelijk. Wat zoude men van dezen laatste zeggen, indien hij, om de natuur nader bij te komen, zijne marmerbeelden kleurde? Zou dit niet even tegen den goeden smaak als tegen de eigenlijk gezegde kunst zondigen? Vele der liedjens van Bredero, die de verkeerde toepassing zijns grondregels aanduiden, zijn voldoende om van alle overdrevene antiklassieke stelsels te doen terugkeeren. Trouwens van hem geldt wat Boileau, op Ronsart zinspelend, zegt: Cet autre, abject en son langage,
Fait parler ses bergers, comme on parle au village.
Eenige stukjens des amsterdamschen rederijkers zijn inderdaad geestig, of, als hij het noemt, boertig: maar de boertigheid derzelve ligt geenzins hoofdzakelijk in de landspraak, of in de keuze sommiger min gebruikelijke woorden, maar wel in het naïeve der weêrgegevene natuur. De tweespraak van Jaap Jans en Fijtje Floris is een zijner boertafereeltjens dat, uit dien hoofde, onderscheid verdient. Zonderling genoeg is het dat dezelfde Bredero, die de natuur veeleer wilde daguerreotypeeren dan keurig naschilderen, in zijne amoureuse liedekens laf en valsch van toon is. Ook op zijne godsdienstige liederen valt er niet veel te roemen: in zijn aandachtig Liedboek straalt wel geen mystieke onzin door, maar ook zalving, door innigheid en ontboezeming, is er weinig of niet in te vinden. Wij gaan Storter, den dichter van het hartelijk en krachtig lied op Friesland, voorbij, omdat wij, niet tegenstaande zijne zinspreuk, niet weten of hij rederijker was. 2. Ook de Romancetoon is bij de rederijkers eens toevallig doorgebroken. Bleyswyk had in 1684 een lied uitgeschreven, waarvoor het een groot zilveren zoutvat uitloofde. Het beste der ingezondene liederen is dat van zekeren Keyzer, rederijker te Ouwerschie. Het vergelijkt de uitbreking des gevangenen joodschen volks, onder Zorobabel, met de verloste Nederlanderen der voorgaande | |
[pagina 61]
| |
eeuw, en is aan den echten romancetoon niet vreemd. De aanvang luidt: Soo trock op Gods gheleyde 't ghevangen volck van daer;
Sy volghden Sorobabel: nu scheen die sonne claer...
Men las de rijpe dadels langs d'oever der Jordaen.
De jonge jeught voer spelen, by 't schijnsel van de maen.
Sy houwden en sy trouwden: 't was boter tot den boom.
De velden vloeiden over van honigh, melck en room.
O volck, van Godt gheseghent, wy wenschen u gheluck,
Noyt tiert de vreugde beter dan na veel leedts en druck.
Die allegorische romance brengt ons op de historische liederen, of Balladen. Hoe belangrijk ook, is het niet van wege de kunst dat zij de aandacht opwekken. Eenige dier liederen behooren tot de geschiedenis der rederijkeren zelve: onder deze telt men het lied der gevangene rederijkeren te Lier, in het laatste deel der zestiende eeuw berijmdGa naar voetnoot1. De geestige factor Casteleyn, die wel eens wat dartle minneliederen zong, trompette luidgewijze den slag van Pavia uit. Hij schreef mede eene ballade zonder referein op de verovering der stad Doornik door keizer Karel V, die deels allegorisch is ingekleed, en in haar geheel buitengewoon langwijlig is. | |
§ 2. - Hekeldichten.1. Het Referein. - 2. De Satyre. - 3. Het Epigram. - 4. Geparodiëerde sermoenen en legenden. - 5. De Glossen.
1. Het Referein is herkomstig van de Franschen, en heette bij deze Ballade. Even als het grieksche en het latijnsche hexameter bij de Ouden, leende zich het Referein tot het behandelen van allerlei onderwerpen. Het had beurtelings eene ernstige of boertige, eene staatkundige of godsdienstige strekking. Het was nu eens zot, dan eens amoureus, dikwijls beide te samen; maar meestal | |
[pagina 62]
| |
was het op den satyrischen toon gestemd. Geen wonder dat het referein zoo bijzonder in den smaak der rederijkers viel, recht geschikt ter verscheidene behandeling. De rijkdom der rijmen, daar veeltijds in gebruikt, en de slotregel die den toon aan 't gantsche gedicht verstrekte, gaven daar aanleiding toe. Die refereinvorm stond dan ook zeer hoog bij hen, en werd lang boven elk anderen geliefkoosd. Reeds in de vijftiende eeuw stelden de kamers maandelijks onder hare leden een referein ter beantwoording voor, en toen, in den beginne der volgende eeuw, het referein de uitdrukking des tijds werd, won het gedurig veld. In het referein dat, met het tooneel, de volledigste uitdrukking was van den geest die de kameristen bezielde, vereenigt zich een driedubbele invloed. Schoon nu de kunstinvloed dier dichtsoort zich veelal met den zedelijk-godsdienstigen en historico-politieken derzelve versmelt, zullen wij hier zoo veel mogelijk dit dichtvak bloot uit een letterkundig standpunt beschouwen. De kunstverdiensten dier stukken, als politieke satyren beschouwd, zijn dikwijls groot: immers mag men uit het oog niet verliezen dat, toen het referein bloeide, de nederduitsche stijl nog niet gevormd was. 't Was er nog verre van daar, dat, als gedurende de zeventiende eeuw in Holland, voorname persoonen, ja staatslieden, de taal hoog vereerden, beoefenden en verhieven. De dichtkunst was nog te zeer in onafgebrokene aanraking met de gemeente, om zich boven dier taal en begrippen te kunnen of te mogen verheffen, wilde zij zich niet blootstellen aan het gevaar van haar doelwit niet te bereiken. Groote denkbeelden met eenvoudige woorden omkleeden (als Tollens of Ledeganck), of het verhevene uitstorten en het hekelende uitschieten (als Vondel en bijwijlen Th. van Rijswijck), was eene kunst, die aan Noord- en Zuid-Nederland nog onbekend bleef. Maar even als onze middeleeuwsche poëzij van letterkundigen, om hare naïeveteit en dikwijls hartroerende eenvoudigheid, wordt hooggeschat, zoo behoudt deze koddige bijtende rijmschrijverij hare waarde. Wij aarzelen niet sommige dier hekeldichtjens, tot welk der beide kampen dan ook behoorende, als meesterstukjens van vinding, luim en satyrieke dichting te aanschouwen. Wie Homerus ten volle wil genieten, zij | |
[pagina 63]
| |
van ziel en zin een Griek; wie, de refereinen der Geus- of Roomschgezinden, leere ten minste den geest en, in dien geest, het vernuft waarderen dat beide partijen min of meer poëtisch bezielde. Een, als kunstwerk, opmerkelijk referein is zeker het bekende getiteld Van twee pateren die reformeren wouden een vrouwencloosterGa naar voetnoot1. Willems heeft er geen gevaar voor ontstichting van roomschen in gezien dit antiquitijtjen, tegen de kloosters geschreven, voor den dag te halen. Op zijn voorbeeld, en zoo wel ter tempering van het ernstige onzer Verhandeling, als ter staving van ons gevoelen over de kunstwaarde van die refereinen, uit onverdraagzame tijden herkomstig, laten wij een fantastiek stukjen tegen den paus volgen, dat nagenoeg onuitgegeven is, als uit een eenig bekend exemplaar afgeschrevenGa naar voetnoot2. De meeste verzen hebben vier of vijf slagen; enkele zes of zeven. Onlancx droomden mi de sotste droomen:
Ja, men hadder padden met mogen stoffieren.
Mi docht dat ic paus gemaect was van Romen,
En mijn wijf cardinael, om duechts vercieren,
Mijn kinderen aertsbisscoppen, door mijn bestieren.
Daer en mocht niemant tegen ons voorstel clappen.
Doe gingen wi raet houwen onder ons vieren,
Hoe dat wi vĕel tonnen gouts mochten snappen.
‘Ic weet raet, sprac dwijf doe; gaet, laet brieven lappen
An alle kercdoren, en sterck doen gebien
So wie dat gebonden is, al dragen si cappen,
Nonnen, baghijnen, oft mistroude liên,
Dat si bi ons comen, wi sullense mits dien
Elcken ontbinden.’ Twelc noyt geplogen ‘was.
En smorgens vandic dat al ghelogen’ was.
Ic consenteerdet, als paus, en oec mijn kindren,
Dat aertsbisscopen waren; dies mi therte loech.
| |
[pagina 64]
| |
De cardinael, mijn wijf, en wouts niet verminderen:
Want si screef de bullen, die men alomme droech.
Tvolc, dat wetende, bracht mi ghelt genoech.
Twas al: ‘Ontbint mi desen bant verwaten!’
Deen vercocht sijn soch, dander peert en ploech,
En brachten mi tgelt thuys met groten vaten.
Tvolck liep te Romen achter straten,
So dick als mieren doen, met groten hopen;
Triep al: ‘Tsa, tsa, neemt veertich ducaten,
Ende wilt mi desen bant ontcnopen,
Opdat ick weder mag ongebonden lopen.’
Mi docht, dat ic sprac die daer uut getogen ‘was.
En 's morgens vandic dat al ghelogen’ was.
Daer quam so veel volcx, docht mi, tontbindene,
Dat geen van ons allen mocht hebben gemack;
Om dat mens noit meer en plach te vindene,
So wout al ontbonden sijn, wie yet gebrack.
Deen wijf riep: ‘Ontbint mi van desen droncken sac!’
Dander: ‘Och, mi van desen tuysschere verlost!’
En die een wijf ha, die qualick sprac,
Riep: ‘Here, ontbint mi, eer tgelt vermost.’
Mer aerdige vrouwkens, vol weelde gedost,
Die met ouden rochleers waren bedwongen,
Spraken: ‘Al ist dattet hondert cronen cost,
‘Ontbint ons, ende geeft elcken eenen jonghen.’
Wast creupel of blint, tquam al bi gesprongen
Om tontbinden tsijne, wat oyt bedrogen ‘was.
En 's morgens vandic dat al ghelogen’ was.
Prince, ick ontbandt al dat ghelt gaf,
Dies sinte Peeter gestoort uten hemel clam:
Want hi een ander paus met hem brochte,
Die mi doen alle mijnen protel [broedel] nam.
Dit siende was ic op hem so gram,
Dat icken metten vuysten op sijn snotgat liep.
En met dien dat mijn vuyst ghewrongen quam,
Sloech ic mijn wijf so, die bi mi sliep
Dat si bina al haer ghebueren riep.
Van groter vervaertheit dat ick er af ontspranc.
Dwijf creet, en maecte so groten gepijp,
Ja, dat ick er bey mijn handen om wranck,
| |
[pagina 65]
| |
Vloeckende den droom van fortune cranck,
Want hier ic met wanen snachts doorvlogen ‘was,
En 's morgens vandic dat al ghelogen was.’
Het stukjen tegen den paus behoort tot de refereinen in 't sotte. In vele dier stukjens zijn vinding en geest: zij vallen niet in het eeuwig moraliserende, noch in het overdreven verfijnde, gelijk over 't algemeen in 't wijse en 't amoureuse; doch ook sommige dier malle stukjens zondigen tegen het betamelijke, dien eersten regel der kunst, zij bevatten onkiesche vertellingen, weleens Boccaccio oṅtleend. 2. Even als de Satyre allerlei onderwerpen behandelt, neemt ze alle vormen aan, het zij dan episch, lyrisch of dramatisch. Bij de rederijkers is zij meestal ironisch, of fantastisch ingekleed; veelal kwam zij als referein voor, zoo wij zagen; ook wel eens als lied, als samenspraak, als vermaning, enz. ja, zelfs als sermoen. In de zestiende eeuw doet zich, op het grondgebied der nederlandsche satyre, een vreemd verschijnsel op: de verontwaardiging, die van ouds voor eene muse doorging, maakte ellendige rijmelaars tot vinnige gelegenheidsdichters. Zoo bevindt zich onder de rijmelaars van dien tijd Colombanus Vrancx, een abt van St-Pieters bij Gent, een man, dien de vreemdsoortigste poëtisterij tot den belachelijksten onzin in rijm en proza deed dalen. Legt nu die man den abts-staf neder om den roskam op te nemen, en zijn verwoest Jerusalem op Luther of Calvyn te wreken, hij wordt een vindingrijk hekeldichter, hij wordt een poëtisch schilderende Breughel, en maalt 's Duvels kermis af in een bijtenden stijl. De onuitputbare phantazij bezielde aldus ongetwijfeld een aantal kameristen voor of tegen de Geuzen die verschillende vormen aanwendden. Velen dier stukken komen voor in Blommaerts Politieke gedichten der zestiende eeuw. Zoo staat aldaar eene Prognosticatie van het ellendig jaar 1578, dat eigenlijk eene zijdelingsche vredevermaning isGa naar voetnoot1. De Beschrijvinge van een waerachtig geus, door L. HeyndrycxGa naar voetnoot2 is eene soort | |
[pagina 66]
| |
van satyrische zedeprent, een dichtvak later opzettelijk door Huigens beoefend. Ook de hekelende samenspraken zijn niet zeldzaem. In een stukjen, dat in dien vorm is ingelijfd, wordt de allegorie door een meer volkseigenaardig denkbeeld vervangen, en men duidt er de stad Gent in aan door den naem van Lieven, haren patroon ontleendGa naar voetnoot1 3. Gaan wij tot het Epigram over. Bij den alles overheerschenden refereinvorm, schoot het epigram te kort. Er zijn niet veel eigenlijk gezegde puntdichten van rederijkeren, korte en kernachtige kwinkslagen, satyren in het klein. Die van Roemer Visscher zijn overbekend. De christelijk stoïcijnsche Spieghel, ouder dan deze zijn vriend, volgde in zijne jeugd eenige der niet wat losse puntdichten van Marot na. Richardus Verstegen, in Engeland geboren, doch van geldersche afkomst, gaf zijne epigrammen in 16..... te Mechelen uit: vele derzelven zijn tegen de Geuzen, en vrij geestig. Hij hechtte, blijkens zijne voorrede, sterk aan rhetorikale kunstbegrippen; doch het is onzeker of hij in eenige kamer is ingelijfd geweest. 4. Heden schijnen ons de geparodiëerde sermoėnen eene heiligschending: echter aarzelde de factor Casteleyn, ofschoon hij priester was, geenzins een model daarvan op te geven, en ons, in den sermoenvorm, de legende van Mijnheer den legen (ledigen) vader sinte Reinhout te vertellen. Dit kerkdicht, door hem zelven eene kluite genoemd, vangt aan in het middeleeuwsche keukenlatijn der moniken, en wordt, bij moralisatie, op den rein-uutdrinkers of slemperen toegepast. Men kent ook de spot-spreuk van den heiligen martelaar Hazing, naar 't fransch gevolgd. De rederijkers hebben dit vak van de Franschen ontleend, of kunnen op de gedachte er van gekomen zijn door de andere ernstige rijmpreken, reeds bij ons in de vijftiende eeuw bekend, zoo niet in zwang. Immers Jan de Cock van Groenendale, dacht in die dagen het rijm even noodzakelijk ter kruiding zijner predikatiën, | |
[pagina 67]
| |
als anderen het aanhalen van latijnsche texten daarin volhielden. 5. Wij moeten hier nog een woord bijvoegen over de zoogezegde Glossen. Naar aanleiding van gebeden en kerkliederen, berijmde men te midden der onlusten van de zestiende eeuw glossen, of nabootsingen der kerkliederen, die veelal in elk couplet aanvingen met een latijnsch woord, daaruit genomen. Zij werden meestal in eenen politieken zin opgesteld. Alleen de partijgeest kon zulk een misbruik verschoonen; en men schijnt er niets ergs in gezien te hebben, op eenen tijd van gistende driften en van ongekuischten smaak: immers, men was dan gewoon, even als de schilders, het heilige en het onheilige nevens een te stellen, en de theologie en mythologie samen te parenGa naar voetnoot1.
De dramatische schilderkunst.
Vooral eer wij tot de mysteriespelen overgaan, past het, onzes dunkens, eerst uit een te zetten, wat er de eerste uitdrukking van is geweest, en die waarschijnlijk heeft voorafgegaan. De mysteriën kwamen, wat den vorm betreft, in hunne samenstelling met de schilderijen overeen. Het character van het middeleeuwsche drama was ongekunsteld verhalend; het bevatte meestal het geheele leven eener heilige personagie, of de regelmatiglijk achtereen volgende feiten eener Bijbelgeschiedenis, en geenzins eene enkele daad van dit leven, of een enkel hoofdfeit dier geschiedenis. Hetzelfde stelsel heerschte in de schilderkunst; zoo dat men, bij voorbeeld bij het offeren Isaäcs, zoo wel zijne reize naar 't gebergte, als zijne gehoorzaamheid daar boven vertoonde. De schilderkunst was nog in hare kindschheid hierin. Ten einde zich tot de oogen der onwetende leeken te richten, bracht zij heilige personagien op 't paneel; en ten einde zich tot de schriftuurlijke klerken te richten, gaf zij aan die personagien sprekende | |
[pagina 68]
| |
rollen, d.i. zoodanige rollen, voorzien van bijbeltexten of ophelderende woorden. Die zelfde werden mede aan de Figuren of stomme personagien gegeven, zoo wel bij de processien, als bij de mysteriespelen. Het was ook ter vollediging van de leering des priesters, vooral des predikers, dat de muurschilderingen der kerken in zwang kwamen. Het beeld ondersteunde het woord, en prentte hetzelve, bij middel der zinnen, te dieper der ziel in. Zoo dat men mag zeggen dat de geschilderde kerkmuren tot gebedenboek des volks dienden, even als de ivoiren basreliefkens bij de jonkvrouwen daar ook toe verstrekten. De mysteriespelen nu waren niet anders dan die muurschilderingen in handel en wandel gebracht: zij strekten om ze nog dieper dan die tafereelen zelve in de ziele te stempelen. En in dien zin mag men zeggen dat de mysteriespelen een deel der godsdienstige oefening uitmaakten, en lang aan 't volk tot breedere afschildering verstrekten. Eens dat de drukpers uitgevonden was en de geleerdheid ook in de burgerklassen begon door te schemeren, werden beelden en muurschilderingen, even als figuren en mysteriën, minder noodzakelijk, minder onmiddelijk nuttig. Ook hierop deed de Hervorming hare werking of invloed gevoelen, schoon Luther tegen de beelden ijverde, en geenzins tegen de mystieke dramata, die er een gevolg of aanhangsel van waren. De beelden werden door den stormhamer gebroken; de kerkmuurschilderingen werden door de katholieken zelven overkalkt of verdonkerd. Het woord had eerst het beeld te zijner hulpe ingeroepen; de doode letter had nu het levende woord verspreid: de letter doodde het beeld. De kamerist, vooral bij het vertoonen der spelen van zinne, miste de tafereelen, die den tempel versierden, toen de gezellen der const of leden der broederschappen daar nog de geestelijken hielpen de mysteriën uitvoeren. Hierin trachtte hij te voorzien door het vertoogen van schilderijen, figuren genoemd, of van figuurlijke personagiën, waarvan wij een woord zullen zeggen, na over de spelen van zinne gesproken te hebben. |
|