Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, voorafgegaan door een overzicht harer geschiedenis
(1861)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Kunst-invloed.Eerste afdeeling.§ 1. - Rhetorikale begrippen en kunstbegrippen.1. Wat men door rhetorica verstond. - 2. Rhetorikale stijlvormen. - 3. Vertaling van klassieken. - 4. Omwerking van Romans. - 5. Rhetorikale kunstaerdigheden. 1. Men moet, zoo wij zagen, den oorsprong der rederijkers niet in den vreemde zoeken; doch hun naam, even als vele hunner werkzaamheden, zijn uitheemsch. Ronsard smeedde het woord rhetoriqueurs, waaraan dat van rhetorijker, bij misbruik tot rederijker geworden, schijnt te beantwoorden, ten minste wat den klank betreft: want die neologische dichter gebruikte het woord in eenen ongunstigen zin. Overigens weet men, dat de Académie des jeux floraux, in den jare 1536, den naam van Collége de rhétorique had aangenomen. Een factor van Diest, die in 1561 voor 't antwerpsche landjuweel een zinnespel berijmde, verstond zoo wel de welsprekendheid en dialectica als de poëzij onder den naam van rhetorica, en getuigde, vrij krachtig, dat zij was Omgordt met het levende woord, dwelck eeuwig staet.
Spieghel handhaafde in 1584 het gevoel omtrent die drie zus- | |
[pagina 46]
| |
ters der zeven liberale kunsten (zoo men ze heette) in zijne Tweespraak van de nederduitsche letterkunde. Van die hoogte beschouwd, was de kunst van rhetoriken, met den woorde versterkt, een bestendige wapenkreet tegen alle hoegenaamde verdrukking: te dikwijls echter miskende zij hare zending van volksbeschaving, als zij de zalige liefdeleer voor het twisten over de kerkleer vergat. 2. De twee stijlvormen, waar wij hier de aandacht op willen vestigen, is eerst het gebruik des doorslaanden regels in elke strophe, of achter elke tirade. Quintiliaen legt reeds dit middel aan den vloeienden latijnschen dichter der Gedaanteverwisselingen toe. Maerlant was er in zijnen Wapene Martijn niet vreemd aan, en Vanden Dale is er aan getrouw in de Stove: de fransche rederijker had dit kunstmiddeltjen in eere gebracht. De tweede rhetorikale stijlvorm is de onhandige herhaling eens woords, vooral in den beginne eens versregels. Men vindt er een voorbeeld van in het rhetorikale werk Florentia de getrouwe. Het oudste voorbeeld van dergelijke woordherhaling in een gedicht, hebben wij in den Theophilus ontmoet, een werk uit de veertiende eeuw, dat echter uit geene rederijkers handen is gekomen: men vindt aldaar van v. 326-346 het woord kwade tonghen niet minder dan achttien malen herhaald. 3. Het kon niet anders of de herlevende lust voor 't klassieke moest ook, buiten de veldwinnende mythologie, op de rederijkers invloed uitoefenen: onder deze waren enkele geleerde mannen, en die besloten de hand aan de vertaling van grieksche en roomsche schrijvers te slaan. Doch ook deze verkeerden in het rhetorikale wanbegrip, dat alle poëtische schoonheid in den vorm lag opgesloten. Cornelis van Ghistele beproefde, de eerste van allen, in 1560, eene nabootsing der Enëis; zijn werk was deels geparadiëerd, en hij liet niet na, even als Van Dale in zijne Stove, elke strophe met eenen doorslaanden regel te sluiten, die eene zedeles of eene spreuk behelsde. Ook in zijne navolgingen van latijnsche dichteren gaat de oorspronkelijke geest derzelve geheel en al verloren. Karel van Mander weêrspiegelde in de oude maat den epischen | |
[pagina 47]
| |
Homerus zeer gebrekkig, doch bootste ‘in de nieuw fransche wijs’ de herderszangen en landgedichten beter na. Men had dus verre de naïeve taal van Maerlant nog weinig beproefd op een verhevener toon te stemmen. 4. Krachtens den gemelden regel, dat alle poëtische schoonheid in den vorm was opgesloten, hielden de kameristen zich niet veel met de proza bezig. In de zestiende eeuw kwam men echter op de gedachte om rhetorijkelijk, d.i. doorzuld met refereinen, oude romans in proza te stellen. Die gedaanteverwisseling paste men toe aan het roman de Kinderen van Limburch: een paar kapittels der omwerking zijn deels in rijm, en de heelbloedsche á¹›ederijker steekt daarbij door. 5. Taal en kunst vervielen in de kamers noodwendig te samen, uit hoofde van 't bij haar heerschende, van de Franschen overgenomen begrip, dat gekunsteldheid en kunst een en zelfde zaak uitmaakten, ten minste dat het overwinnen van kunstmoeielijkheden als eene voorname kunstverdienste mocht gelden. Van daar al die vreemde vormen bij de fransche en vlaamsche rederijkers; van daar dat zij zoo bitter weinig voor 't hart schreven; van daar dat zij het zinnebeeldige, even moeielijk samen te stellen als te begrijpen, boven 't natuurlijke, eenvoudige, treffende stellen; van daar eindelijk hunne schier onoptelbare kunsgrepen. Het is zeker dat de rederijkers zich menigmaal aan den goeden smaak willens en wetens bezondigd en, onverstandiglijk, geduldig rijmwerk in plaats van geest, vernuft en dichterlijke uitboezeming gesteld hebben; doch even zeker is het dat velen hunner niet bloot uit onkunde zondigden, bij 't uitkramen hunner aardigheden, daar zij inderdaad geleerde, klassiek geleerde mannen waren. Deze nu werden door het voorbeeld der ongeletterde menigte medegesleept, zoo als dit, onder meer anderen, het geval was met Spieghel, van wien men nog een retrograde of kreeftvers kent. Even als reeds de kunstgezellen den Bijbel, die hoofdbron van goddelijke poëzij, naar hunne eigene kunstbegrippen hadden geplooid, bogen en verwrongen zij de taal, die poëtische invloed | |
[pagina 48]
| |
van elken menschenboezem, naar hun eigen schoonheidsbegrip dat men over de kunstgrepen als over de bastertwoorden had. Men hield beide voor sieraden der poëzij. Het rijm vooral, dat destijds de versmaat overheerschte, trok naar zich, als factuur, hunne bijzondere aandacht. Zoo hadden zij onder anderen den Echo, dien onze geleerde rijmwetgever Casteleyn niet kende, die ongelukkig aan den bevalligen Poot niet onbekend is gebleven, en dien zelfs de geleerde Rodenburg, een der vervelende treurspeldichters in den beginne der zeventiende eeuw, niet aarzelde in zijnen keizer Otto den derden te vlechten. Wij stappen over 't Intricaet en andere kunstmoeielijkheden henen, om iets over het Rondeel aan te stippen, dat men in Houwaerts spelen van sinne vindt. Het oudste voorbeeld, ons daar van bekend, dagteekent van het midden der vijftiende eeuw, en komt voor in eene der onuitgegevene mysteriën op die blidschap van Maria (v. 155). Men zal het hier zeker met genoegen aantreffen. Het is een dialoog tusschen Maria en den geliefdsten apostel haars Zoons.
JAN.
Nu, gawy met anderen voort in minnen,
Tot (tot dat) Gode gelieft, dat hi ons hale!
MARIA.
Sijn heilige gracie laet hi ons kinnen.
Gawy met anderen voort in minnen!
JAN.
Sijn godheit doe ons genade gewinnen,
Dat wi ontvlien der helscher quale.
MARIA.
Nu, gawy met anderen voort in minnen,
Tot Gode gelieft dat hi ons hale
Uut desen ellendigen eerdschen dale.
| |
[pagina 49]
| |
Onder alle die aardigheden is er eene inderdaad geestig, namelijk het zoogezegde Priamel. Wie toch kent het Priameltjen of kneepdichtjen des doorluchtigen factors Langendijk niet? Eer maakt de stier een predikatie net;
Eer siet men dat een bok der bokken
De gronden van de wiskunst leert,
Eer een student met vollen buidel
Van de Akademie t' huiswaart keert.
De Spreuk zweemt, met hare zedeleer, eenigzins naar het Priamel, doch mist den verwassenden slotregel van 't zelve. De Acrosticha schijnt onder den franschen vorst Frans I geboren. Het eenige arcosticum-lied dat ons bekend is, is het Wilhelmus van Nassauwen; doch Marnix, zijn dichter, was geen rhetorijker, al hadde hij onder hen menige vrienden. De rhetorisijnen, hoe rijmziek ook, hebben geenzins met het Klinkdicht gedweept, een dichtvorm die Italië nog overstroomt. Een Sonet der huisvrouw van Lukas d'Heere, Eleonora Carboniers, dagteekent van 1565. De sprekende blazoenen, of blazoenen en rebus, die sommige kamers nog bezitten, toonen genoegzaam aan, dat zij wel eens deel maakten der prijsstoffen voor de landjuweelen uitgeschreven; gelijk dit onder andere plaats greep in het landjuweel der Peoene van Mechelen in 1621. In zulk geval, even als toen men de devys of 't blazoen der mededingende kameren vroeg, werden de best geschilderde bekroond, terwijl al die mededingende stukken aan de prijsuitlovende kamer bleven. Van alle de kunstgrepen der kamers, was het Kniedicht het minst ijdele. Men schreef een referein op de knie, over eene vrage tot welker beantwoording men gemeenlijk niet minder dan twee uren vergunde, terwijl een liedeken maar een half uur kreeg. Dit had niets gemeens met de eigenlijk gezegde improvisatie, of dichtuitboezeming, die alles behalve eene kunstgreep is. | |
[pagina 50]
| |
§ 2. - Taal.
| |
[pagina 51]
| |
heeft plaats gehad. Indien men dan het verlies der gemelde vormen, en de daaruit veelal ontstane inkrimping ter zijde stelt, zal men zien, dat het vrij ongegrond is wat men van de eigenlijk gezegde verbastering onzer taal in die tijden vertelt. Men zal tevens inzien, dat waar er eenige taal-achteruitgang bestaat, deze op uitzonderingen neêrkomt, en op enkele onnoozele rederijkers-begrippen, den franschen ontleend gelijk de bastertwoorden; maar dat die geenzins op een algemeen gebruik is gegrondGa naar voetnoot1. Te recht achtte dan Huydekoper, dat het eigenlijke taalverloop eerst met 1566 inviel, toen de arme rederijkers in den grond geboord werden, dat alsdan de bastaardij veld won, en taalvormkeurigheid meer en meer voet verloor. Deze echter hield veel langer stand in de proza dan in de verzen. Toen de navolging der fransche kunstvormen de rederijkers in een valsch spoor meêsleepte, verleidde de fransche versbouw enkele rederijkers der zestiende eeuw en de dichters der zeventiende. Die getelde syllabenmaat verdrong de gewogene syllabenmaat, en met haar vele voorname taalvormen, welke in de nieuwe maat niet op te nemen waren, en nog heden een onverjaarbaar protest tegen dien in den grond anti-nationalen versbouw opleveren. De beoefening der schriften van de rederijkeren heeft buiten dit, meer dan eene belangrijke taalzijde. Men vindt in dezelve eene milde bron van die eigenaardige volkspraak, die rijk is in wendingen, spreuken en spreekwoorden. Sommige rederijkers, die zich op't schetsen van het volksleven hebben toegelegd, hebben deswege eene bijzondere waarde, en zelfs voor den archeologischen taalminnaar eene groote aantrekkelijkheid. Trouwens die werken dienen tot opheldering van vele woorden, die nog in onze dagen, meest onder het vlaamsche volk, voortleven of evenwel niet geheel verouderd zijn. Huydekoper heeft uit die veelzijdige rhetorikale nalatenschap dikwerf partij getrokken. Die geleerde man was er verre van af, de werken der rederijkeren, als taalbron, te minachten. Hij ge- | |
[pagina 52]
| |
tuigt dat de kamers op den weg waren om de taal te beschaven, toen Alva dit opzet verijdelde: ook beschouwt hij den tijd dier vaderlandsche beroerten ‘als eene deur door dewelke eene halsstarrige, en bijna onverwinnelijke verwarring in de regelen der taal is binnengeslopen’; terwijl hij er bijvoegt: ‘Voor die reden houd ik het landjuweel van 1561 voor het laatste dier boeken, die ik met den naam van ouden noem, te weten zulke ouden, welker getuigenis bij mij kracht en klem heeft.’ Ware die ijsselijke spanning aller geestvermogens in de Nederlanden niet tot stand gekomen, de rederijker hadde ongetwijfeld veel, ten beste voor taal- en letterkunde, beproefd. Dit wordt bevestigd uit hetgene de oud Amsterdamsche kamer later poogde en goeddeels, in den zin des tijds, verrichttede, toen er verandering in Noordnederland gekomen was; toen de taal er niet werd vervolgd of geminacht, en aldaar de woeste vervolging van 't geloof, even als de koortsige hervormingszucht, wat tot bedaren was gebracht. Huidekopers zaad is op geen dorren steen gevallen. Vlaanderen en Holland zijn in onzen tijd hem op het spoor gevolgd, en vrij verder gegaan dan die taalkundige recensent van Vondels laatste dichtwerk. Die middeleeuwsche schrijvers en rijmschrijvers worden beoefend. De innige taalkennis heeft er oneindig bij gewonnen; het echte gebruik der woorden, en wat dies meer zij, heeft den waren rijkdom der taal in een helder licht gesteld, en zal dienen om de steeds opschietende barbarismen uit te roeien. Enkele vlaamsche schrijvers willen verder gaan: zij willen de taalvormen, die grootendeels door spaanschen dwang en fransche nabootzing verloopen zijn, herstellen; zoo dat, ook aen dien kant, onze taal weinig of niets aen de duitsche zal te benijden hebben. De tijd zal tusschen hen en hunne tegenstrevers uitspraak doen. Over de bastertwoorden heeft hij sedert lang recht gedaan, gaan wij tot deze over. Men heeft het indringen en voortkankeren derzelve in ons land nagenoeg uitsluitend den burgondischen huize te last gelegd; doch de bres daartoe was lang te voren reeds open. Het is meest de rijmklank die er de oorzaak van is geweest; - de rijmklank, | |
[pagina 53]
| |
die rechte dwingeland, wanneer hij zich niet ten gedweën slave wil plooiën. De proza hield zich deftiger en onafhankelijker van zulken uitheemschen invloed. Dit taalgebrek, uit het gemis van genoegzame kennis der taal ontstaan, werd zelfs lang als hoftaal aangezien, en ging dus, ook bij de beterwetenden, als een sieraad, als eene schoonheid door: het assuitur pannus was aan de orde des dags. Echter had die bastaardij haren edelen invloed. Zonderling mag het heeten, dat uit eene en zelfde rederijkers-pen beurtelings verzen vloeiden, die daar al of niet mede waren versierd, zoo het heette. Dit is het geval met Antonis de Rovere. Casteleyn, die daarover op zijne wijs redeneerde, wist zich zelf van dergelijke woorden te spenen in een monorijmend stukjen, het martiaelsche Vitam quae faciant beatiorem nagebootst; doch 't is daar een buitenkansjen. Spieghel schijnt hierin gedobberd te hebben, en was zich zelven, in zeker tijdstip zijns levens, ten opzichte van dat aangenaeide lapwerk, zeer ongelijk. Hij gebruikte volop die vreemde woorden in een gedicht, vier jaar vóór de uitgave der Tweespraak van de nederlandsche letterkunde (1580); doch bij het schrijven diens werks kwam hij tot inkeer, en berijmde een referein, met den stokregel: Dus doende gaet het nederduits geheel verloren,
waarin hij dit vreemd goedjen met dezelfde woorden der rederijkeren bestreed, die er hunne refereinen zoo kakelbont deden uitzien. Hij vergenoegde zich niet met te beknibbelen, maar sloeg zelf de hand aan 't werk. Groot was zeker de moeite, welke de arbeidzame man aanwendde, om de vreemde woorden zijner nederduitsche dialectiek te vertalen, en hij slaagde, over 't algemeen, niet ongelukkig in zijne taak. Doch, even als menig hervormer, was de taalzuiveraar te dikwijls een radikalist. De bijl was bijna aan de wortels des taalbooms gesteld, en takken die eene niet onsappige vrucht droegen, werden te eener tijde met de onvruchtbare afgehakt. Hooft volgde hem hierin na, en op het werk der oud kamer in Liefd bloeiende is ten volle datgene toepas- | |
[pagina 54]
| |
selijk, wat van dien roemrijken, doch wel eens onberaden taalschuimer wordt gezegd. Vlaanderen, waaruit vooral de stelselmatige taalverbastering was voortgevloeid, bleef bij zoo veel loffelijke poogingen der hollandsche hoofdstad niet gants ten achter. De pas herstelde kamer van den Olijftak, binnen Antwerpen, wilde aan de taalzuivering het hare, in 1616, toebrengen, en zeker mocht dit kwaad vooral heerschen in de vlaamsche hoofdstad des handels, waar de talen van zoo veel verschillende natien in zwang waren. | |
§ 3. - Versbouw.1. De maat. - 2. Het Rijm. - 3. Metrische verzen. - 4. Eerste proef van 't Alexandrijnsche vers.
1. De Nevelingmaat, wat haar hoofdbeginsel betreft, stemt met onze middeleeuwsche versmaat overeen. Beide berusten op een echt germaansch kunstbegrip, namelijk op de wondere eigenschap der noordsche talen, die de syllaben beklemt, hoofddenkbeelden voordragende, en de syllaben neven-denkbeelden voordragende, al of niet beklemt. Dit prosodisch stelsel is het eenvoudigste, het regelmatigste, het treffendste dat er ooit bij eenig volk kan geheerscht hebben. De rederijkers zijn er getrouw aan geweest, zoo lang zij bekend zijn gebleven met innige dichterlijkheid en de rhytmische harmonij der taal. 2. Ten allen tijde was het rijm een hoofdelement der kunste van Rhetorica. Geen wonder dus, dat ook het weven van kunstig spinrag (gelijk de Retrograden, Echoos, enz.) voor meesterwerk werd geacht, en dat het bijwijlen kunstoverheerschend element is geworden, zoo dat de bastertwoorden tot rijmen werden ingeroepen door pennen, in de rijmkunst anders bijzonder ervaren, bij voorbeeld door Anna Byns. Ook de voorliefde voor 't rijm was een erfdeel der Franschen, bij welken de Trouvères en Troubadours reeds zeer aardig met de monorimes wisten te spelen, die men in den Bybel van Macrlant | |
[pagina 55]
| |
weèrvindt, maar zelden bij onze kameristen ontmoet. Doch ook dezen wisten wel, buiten dit, het door hen handig gekaatste en opgevangene rijm tot een rhetorikaal bilboquetspel te maken: een aantal liederen, en sommige refereinen bewijzen zulks voldingend. Zelfs in enkele kamertooneelspelen straalt een wondere rijmvaardigheid door, bij voorbeeld in degene van den legendarischen tooneelschrijver Christiaen Frastraets. De goede rhetorisijnen waren zoodanig op het lieve rijm verslingerd, dat zij daarin akten en requesten aan 't magistraat schreven: een voorbeeld, dat het magistraat in de apostille op dergelijke requesten somtijds navolgde. Minder kunstmatig als Hooft in zijnen Warenar (zoo merkweerdig wegens 't kluchtvers waarin hij Plautus vrije versmaat trachtte weêr te geven), schreef Bredero rijmregels in zijne kluchtige spelen. Ogier in zijne veelal mede vormlooze comedieverzen wist in sommige derzelve, als Hooft, partij te trekken van dubbele rijmslagen, zoo als ghewelt lach, veltslag, enz. 3. Rijmlooze dichtregels, den Grieken en Romeinen nagebootst, zie daar eene oudvreemdigheid die nooit in een rederijkers-brein opkwam. Casteleyn is de eerste die bij ons eene proef van rhytmische verzen in 1550 heeft geleverd; doch hij liet niet na, die vlijtig te berijmen volgens den stalen regel van rhetoriken. Geen vers ter wereld kon het rijm missen. De wetgever bood eenige voorbeelden van hexameters en andere versmaten der oudheid: hoe gebrekkelijk ook, is die pooging, uit hoofde harer prioriteit, zeer merkweerdig. 4. Wij houden Lucas d'Heere voor den eerste die in de Nederlanden de alexandrijnsche maat heeft gebruikt. Wij hebben dit ontdekt in het werk van Eduard de Dene, Waerachtige fabelen der Dieren, dat van 1567 dagteekent. De eerste regelen dier alexandrijnen, gericht tot den leser ende siender der platen die het werk versieren, vangen aldus aan: Comt, ghi menschelick dier, naer Godts beelde geschapen,
En van de beesten leert hoe 't met de werrelt staet,
Hoe men recht leven sal, daer 't al in is begrepen;
En schaemt u hier niet aen te nemen goeden raet.
| |
[pagina 56]
| |
De beroemde secretaris van Leyden, Jan van Hout, wendde die maat eerst in 1574 aan; ‘cort na der stede ontset’ blijkens eene getuigenis daarvan bestaandeGa naar voetnoot1. De fransche maat of getelde syllabenmaat kwam dus tot stand in een tijdstip van taalverval. Zij verdrong ongelukkiglijk, omtrent 1623, geheel en al de oude echt germaansche maat, de eigenlijk gezegde Nevelingmaat, die niet met syllaben, maar met slagen telde. Groote dicht- en versbouwmeesters hebben bij ons de fransche maat genationaliseerd; maar dit is geene reden om de oude vrijere maat te verstooten: zij heeft hare bijzondere waarde en voordeel voor populaire onderwerpen, en het past, dat wij door de lettergeschiedenis voorgelicht, de nevelingsnaar van de vaderlandsche lier afgerukt, daar weder op stellenGa naar voetnoot2. |
|