Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren, voorafgegaan door een overzicht harer geschiedenis
(1861)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren.Overzicht van de geschiedenis der rederijkeren.§ 1. - Eenige voorafgaande regelen over den letterstand der veertiende eeuw.De dietsche poëzij, in de veertiende eeuw, stond verre beneden de samenstelling der epische fabel van den Vos Reinaerde en van enkele lyrische gedichten uit vroegeren tijd. Zij had echter nog hare verdiensten: zij sprak eene zuivere taal, en bleef, in hare moralisatiën naïef en vrijmoedig, kinderlijk eenvoudig en patriarchaal. Zelfs ontbreekt het in den epischen Walewein aan geene verbeelding, doch zij vertoont zich ongeregeld en buitensporig, en voorspelt dus eenigzins de fantastieke allegoriën en Spelen van Sinne, bastertscheppingen der vijftiende eeuw. En hier had Maerlant veel schuld aan: zijn ijver voor het strenge volksonderwijs, zoo in 't geestelijke als wereldlijke, was heilig, maar onberaden. Hij meende dit volksonderwijs bij mid- | |
[pagina 10]
| |
del van vlaamsche rijmstukken te bewerken, en knipte stoutweg de wieken af aan de zinnelijke Muze, aan de goddelijk scheppende Poëzij, en die wieken heeten, de eene het gevoel, de andere de verbeelding. De geleerde man, de vaderlandsche schoolmeester des volks, schiep meer behagen in de boerden en favelen die lang bijval hadden gevonden, dan in de allegorisch dichterlijke vlucht van eenen Dante. De tijd was nog niet gekomen, om de dichtkunst tot les en leering des volks (dat zinnelijke groote kind) aan te wenden, gelijk vader Cats dit later begreep. De poëzij was wetenschap geworden, en had haren naem voor dien van zedeleer en redeneerkunst afgelegd, in afwachting dat deze in Konst van Rhetoriken zou verkeeren. En nu was ze, buiten het rijm en de maat, nagenoeg door niets meer van de gewoone proza der chronijken en legenden onderscheiden, terwijl zij slechts maar schaars het belang dier chronijken en de vinding dier legenden bezat. In dien staet van verval, zag zij het tijdstip te gemoet, dat die zederijmen tot mysteriespelen en spelen van zinne zouden overgaan, in der wijze, dat ook de tooneelplanken tot theologische volksoefeningen zouden ingericht worden. | |
§ 2. - De nederlandsche Kamers in de vijftiende eeuw.De souvereiniteit der nederlandsche provincien was in de eerste helft der vijftiende eeuw tot het burgondisch huis overgegaan. Die eenheid in 't bestaan had, in andere omstandigheden, even voor de literarische macht als voor de politieke, gunstig kunnen zijn; maar de tijd was daartoe ongeschikt. De eeuw was lang voorbij waarin de dichter van den Reinaert zich onsterfelijk had gemaakt met eene der gebrekkige fransche branches der vossenstreken tot een meesterlijk dichtverhaal om te werken. De eigenaardig scheppende dichter was sedert ruim twee eeuwen ingeslapen bij de Vlamingen, en de tijd scheen nog verre af, waarop de drukpers den leek ter hoogte des klerks zou verheffen. In de stoffelijke wereld zag het er gunstiger uit: met het be- | |
[pagina 11]
| |
gin der vijftiende eeuw lag de geest van binnenlandsche beroerten gedempt. De handel had een milde welvaartbron ontsloten: Vlaanderen, vooral door Gent, Brugge en Ypere vertegenwoordigd, bleef zoo zeer als ooit te voren, eene wakkere bondgenoote voor 't nijverige Europa. Die welvaart had wel invloed op de volksbeschaving, maar de schoolgeleerdheid bleef die volkswetenschap overheerschen en verdringen. De burgondische hertog Philips zou anders de rechte vorst zijn geweest, om aan de Rederijkkameren, gedeeltelijk tijdens zijn bestuur tot wettelijken stand gekomen, een hoogere levensvonk bij te zetten: trouwens, de politieker, die door allerlei middelen zijne macht wist uit te breiden, was praalziek, en joeg 't vermaak na; hij beminde vooral die kennissen, welke zijne ijdelheid en zucht naar genot konden streelen. De aanwakkering des Groothertogs van 't Westen, beschermer der vlaamsche schilderschool, ontbrak niet aan de vlaamsche poëzij en aan het vlaamsche tooneel; maar de literarische volkssmaak ontbrak volstrektelijk. De hertog volgde ten opzichte der kameristen het voetspoor zijns vaders, Jan zonder Vrees, die wel een fransch hof bezat, maar 't vlaamsch niet liet onderdrukken, en zonder moeite aan zijne onderdanen toestond dat men in de Nederlanden alle openbare zaken bij middel der landtaal zou behandelen: ook had Philips de Goede dezelfde hoofdreden als zijn vader, om den kameristen genegen te zijn. Deze immers waren een uitvloeisel van den geestelijken volkszin: ook stonden zij, als godsdienstige broederschappen ingericht en bevoorrecht, onmiddelijk onder de bescherming der Kerk. Zij stichtten en vermaakten het volk zoo wel als de vorsten. En wat opperhoofd heeft geen belang den volkswil te vieren als het spelen en lijftocht vraagt? Het volk bekrachtigde dus een wijl den naam van den Goede, dien de burgondische hovelingen des ijdelen hertogs aan hunnen meester geschonken hadden, - den naam, dien de chronijk aan Philips zou laten, maar dien hem de geschiedenis als eenen spotnaam zou bijvoegen. Die uitheemsche vleiers, die franschsprekende en franschdenkende hovelingen konden, noodwendig, slechts met weêrzin de bescherming aanschouwen, die hun meester aan de | |
[pagina 12]
| |
kamers en dus aan de landtaal niet onttrok; doch er was voor hunne gal vergoeding. Er bestonden volksgrieven: reeds in 1409 was er een fransche Raad te Mechelen opgericht, en vreemden drongen zich in de ambten en in 't staatsbestuur. Eene andere kwaal ging van dit burgondische hof voor de nederduitsche taal uit; en misschien werd die taal gedeeltelijk uit de bescherming des hertogs geboren: de vormen ‘der konste van Rhetoriken’ werden op eenen franschen patroon gesneden; de taal verbasterde, althans ten opzichte van ingeschovene verfranschte woorden, en die onvlaamschheid nam hand over hand zoodanig toe, dat zij, in de tweede helft der vijftiende eeuw, vrij algemeen op het bontste taalbederf uitliep. Deze navolging van vreemde kunstvormen, dit onberaden overnemen van uitheemsche bestanddeelen in eene oorspronkelijke taal, kwam deels uit de zucht voort die nietelingen bekruipt om den vorst te behagen, en die de minderen aanzet om de grooten na te apen. Doch hoe nadeeliger de burgondische invloed in den grond op de vlaamsche nationaliteit is geweest, te grooter verdienste is 't voor de rederijkers, dat zij, als handhavers der landtaal, zich tegen den springvloed der zedenverfransching hebben gesteld: hunne ziel was grooter dan hunne taalkennis, die, door dat klatergoud bedrogen, datgene wat bastaardij was, voor taalwinst aanschouwde. De rederijkers waren aanvankelijk, als gezellen van der spelen, op het einde der veertiende eeuw, enkel met een godsdienstig, ten minste met een godvruchtig karakter bekleed: thans was met der tijd hunne werkkring uitgebreid; thans dienden zij, even als de vroeger met hen verbroederde schutgilden, te samen tot nut en tot vermaak, zoo dat men van de kameristen mocht zeggen, dat zij beurtelings God en de wereld dienden. Ook werd de Fonteyne van Gent te eener tijde ingesteld om de H. Drievuldigheid te vieren en om ‘melancolye te verdrivene’ als eene groote vijandin der zielen zaligheid. Die wettelijke instelling, de oudstbekende, greep plaats ten jare 1448; maar alles maakt het waarschijnlijk dat de Fonteyne op verre na niet de oudste wettelijk erkende kamer is. De opgegeven beweegreden harer instel- | |
[pagina 13]
| |
ling als een anti-melancolisch geneesmiddel is gegrond: het volk had in de sombere middeleeuwen even de kluchten der kameristen, als de snakerijen hunner ambtelijke narren noodig. Karel de Stoute, die op Philips buitengewoon lange regeering volgde, was voor de eer en welvaart der rederijkers niet onverschillig. Hij schonk aan de gentsche Fonteyne, ten opzichte des kostuims, meer dan één voorrecht. Zulk eene gunst was haar welkom; want de kamers schijnen er zich op toegelegd te hebben, datgene wat haar aan kunst schortte, zoo veel mogelijk door hare prachtige bijeenkomsten, landjuweelen en haagspelen te vergoeden, omtrent op dezelfde wijze als zij, door het spelen met het rijm, aan hare verzen de er aan ontbrekende schoonheid poogden bij te zetten: een denkbeeld den rijmelaren nog eigen. Allengskens verspreidden zich die wettelijke genootschappen in Vlaanderen op verschillende punten des lands: en, zeker, hunne bijeenkomsten, hunne prijskampen waren bijzonder tot maatschappelijkheid en verbroedering geschikt. De vlaamche steden die, waar het stoffelijke belangen gold, al te dikwijls bloedig elkander hadden bestreden, wedijverden nu gelukkiger om elkander in rijm en tooneelkunst te overwinnen. Zelfs in die steden, waarin meer dan ééne kamer tot stand kwam, bleven zij, over 't algemeen, als rustige broederschappen, als kunstgilden vereenigd. Braband en Vlaanderen zagen, binnen die eeuw, in sommige steden verscheidene kamers tot stand komen. Leuven, niet tegenstaande zijne onvlaamche hoogeschool, telde er zes. Audenaerde, dat eerst in 1441 zijne rederijkers kreeg, bezat vijf kamers; Brussel, hetzelfde getal; Dendermonde en Kortrijk, drie; Ypere, waarschijnlijk mede drieGa naar voetnoot1; Lier, Mechelen en Diest bezaten elk twee kamers; Aelst, Berchem (in Vlaanderen), Hulst, Meenen, Nieukerk, Peteghem en andere plaatsen, eene enkele. Antwerpen had zijne Violieren met de St Lucasgilde versmoltenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 14]
| |
En Gent zal men vragen? Deze stad telde mede een vijftal Rhetorijken in haren schoot; doch aan deze zou niet het magistraat, maar 's lands vorst zelf eene zesde bijvoegen. Ook de andere deelen des lands die tot het tegenwoordige Holland behooren, zagen kamers in de steden oprijzen; doch het jaargetal derzelve schuilt algemeen meer in de duisternis dan die van het hedendaagsch België. Middelburg en 's Hertogenbosch staan hier naar 't eerste geboorterecht; terwijl de oudste kamer van Amsterdam stellig op 't einde der vijftiende eeuw bestond, blijkens hare tegenwoordigheid op een antwerpsch landjuweel. De machtige ontwikkeling die de broederschappen omtrent één en zelfden tijd bekomen hadden, deed die kamers, benevens de neeringen en ambachten, eenen grooten invloed op 't volk, en dus op de politieke belangen verkrijgen: immers, de zelfde geest van onafhanklijkheid, welke onder die, ten werk opgerichte, corpsen bestond, bestond mede onder de kamers, met dit verschil, dat de strekking er van bij de eersten gemeentegeest, bij de laatsten kenniszucht heette, welke kenniszucht, vroeg of laat, op onderzoekingsgeest moest uitloopen. Geen vorst was ooit beter dan Philips de Schoone in staat gesteld, om de oefeningen der vlaamsche Rederijkers na te gaan, en hunne strekking te leeren schatten: trouwens, als hij in 't land was, verbleef hij doorgaans binnen Mechelen, in 't paleis zijner grootmoeder, de hertogin weduwe. De doorzichtige Burgondiër voorzag misschien de groote aanstaande geestontwikkeling; in allen gevalle had hij geen duister voorgevoel van den dubbelen invloed dien de Rederijkers op kerk- en staatsbegrippen onder 't volk konden uitoefenen. Eene nieuwe wereld was ontdekt, het aanschijn der oude wereld ging vernieuwd worden. Ook besloot de vorst de onafhankelijke Rederijkers tot vassalen zijner staatkunde te maken (1494). Hij keek naar 't middel uit, om ze tot hunne oorspronkelijke kerkbestemming terug te bren- | |
[pagina 15]
| |
gen, en meende dat te vinden in een midpuntbestuur, waaraan hij die kunstgenooten zou onderwerpen. Om hun dit centralisatiestelsel smakelijk te maken, begon hij eene bijzondere genegenheid voor hen aan den dag te leggen: hij trachtte niets anders dan de kamers ‘te weerdeghen ende te vermeerderen, ook in goeden state van politie te stellen.’ Ten einde dit laatste doel te bereiken, wierp de politieker de oogen op zijnen kapellaan, Pieter Aelturs, als den man die hem daarbij best kon vertegenwoordigen. Met tusschenkomst der plaatselijke besturen, beschreef deze geestelijke binnen Mechelen, tegen de maand mei, al de kamers ‘van der dietschen tonghen; want de prins groot solaes, geneuchte, ende recreatie nam’ in deze oefeningen. Vele kamers beantwoordden dien oproep: men batementeerde en refereinde ten lustigste. Weldra richtte de aartshertog eene hoofdkamer op als eene soort van leenhof, en stelde zijnen getrouwen kapellaan tot haren prins-souverein in. Deze kamerprins was gemachtigd, namens den vorst en zijne opvolgers, nieuwe rhetorijken op te richten, en de oude kamers te erkennen: de oude kamerblazoenen kregen dus eene heraldieke kamer. Doch de zaak ging zoo vlot niet bij de Vlamingen, een volk van gezond verstand en beraden aart. Die bemachtiging was eene rechtstreeksche miskenning des gezags van het stadsmagistraat, dat tot dus verre over die, als kunstneeringen ingerichte broederschappen, de politie had uitgeoefend. Hoe kon toch dergelijke schijnbescherming en opgedrongene genegenheid in den smaak eens naïeverigen stadsbestuurs of eener rederijkerende poorterij vallen? 't Is waar, de beroepene hoofdkamer was in 't hart van Vlaanderen gesticht; maar in plaats van de, te Gent reeds eene halve eeuw wettelijk bestaande kamer van de Fonteyne daartoe te verhoogen, was die eer aan de nieuwe kamer Jezus metter bloemen toegebracht. Ook had 's lands geduchte heer besloten, dat er maar eenmaal 's jaars eene ‘open scole’ of algemeene bijeenkomst zou wezen, waarin elk rederijker mocht mededingen. Hij had daarbij alles in eenen uitsluitend devoten zin verordend: bij die ‘open scole’ was het tooneel, binnen der octave ‘der waardigen feesten van | |
[pagina 16]
| |
Ons Heeren Salichmakere’ tot een stichtelijk batement beperkt; de hoofdkamer zelve was halveling ingericht als een uit broeders en zusteren samengesteld klooster des gemeenen levens. Ook het getal der kamerleden was mystiek: deze zouden uit vijftien persoonen bestaan, aan welke men vijftien gezellen, als leerlingen, en vijftien vrouwen, als zusters, zou toevoegen, en dit wel ‘ter eeren der vijftien bliscepen van Christus gebenedider moeder, bizonderliken om de kerkenfeesten met nog grooter devotien te kunnen biwonen.’ Vooral de leden der gentsche Fonteine, wier kamer aldus van haar eerstgeboorterecht werd verstoken, konden die overweldiging niet minder met geen goed oog aanzien dan hunne vrijsters en vrouwen. Gent liet zich nooit licht ingelooven. Op het spoor dier hoofdstad zagen alle de kamers met tegenzin, dat de ‘open scole’ tot eene enkel devote plechtigheid was bepaald: op die wijze toch werd de kluchte geschapen die zoo volmaakt met den volksaart strookte, en waarin des tijds nog de politieke volksmacht lag. Blijkbaar was dus, volgens de misnoegden, die nieuwigheid een verdoken staatsaanslag tegen de kamergezellen en kamergezellinnen. Men vond de gentsche hoofdkamer, waar de vorst zijne ‘Majesteit van rhetoriquen’ wilde houden, ontijdig en terugwerkend. Te Gent wilde men dus volstrekt niets toestaan: na de gentsche kamer wrokte vooral de Alpha en Omega van Ypre. Men viel aan 't procederen: de Raad van Vlaanderen en de groote Raad van Mechelen hadden zich opvolgelijk met die zaak te bemoeien. Eindelijk zocht Maximiliaan, als voogd van zijn kleinzoon Karel V, de nieuwe hoofdkamer te handhaven; doch zonder goed gevolgGa naar voetnoot1. Aldus ging uit onhandigheid die staatkundige pooging verloren; aldus bleef ook de klucht, ongehinderd, ook op de landjuweelen, op de planken voortheerschen, en, bijwijlen vrij dartel en losbandig, de stroefheid der Moralisatien temperen. Philip de Schoone en Maximiliaan wisten te Brussel hetzelfde doel handiger te bereiken: zoodra Philip het roer des lands in de | |
[pagina 17]
| |
hand had gekregen, had de aertshertog zijnen persoon en zijne landen onder de bescherming der Moedermaagd gesteld. Te dien einde werd door hem in de kerk van den H. Gaugericus, te Brussel, een broederschap opgericht, onder den naem van O.-L. Vrouwe van Zeven Weeën, waar hij zich, met al zijne edellieden liet inschrijven. Ook vergunde paus Alexander VI aan dit broederschap vele privilegiën en aflaten in 't jaar 1495, derhalve een jaar na den mechelschen algemeenen oproep. Wat keizer Maximiliaen betreft, hij keurde niet alleen dit broederschap goed en liet zich niet alleen daarin opteekenen, maar ging nog verder: hij begeerde namelijk dat men de kapelle van Zeven Weeën met zijne wapenen zou versieren. Dit gebeurde juist op den tijd, dat de Mariën Crans van Brussel, nieuwe mysteriën der Weeën van Maria (zoo als vroeger, in 1445) vertoonden. Maximiliaen haestte zich de leden dier kamer tot zijne dienaars aantenemen, en maakte hen tot wettige regeerders van dit voorzeide keizerlijke en koninklijke broederschap, ja, stond hun al de privilegiën toe, die zijne dienaars der hofkapel genotenGa naar voetnoot1. Het was ten jare 1496, dat wij te Antwerpen het eerste landjuweel zien uitgeschreven, waarop zich de vlaamsche en hollandsche rederijkers vereenigd bevonden, en wel ter oplossing eener vraeg van theologischen aart. Philip de Schoone had, zoo men ziet, ten opzichte der kameristen getracht, de eeuw van Coster en Columbus, toen zij haren loop ging eindigen, even als de Jordaan, tot haren oorsprong te doen terugkeeren, doch vruchteloos. Onheilspellend voor outer en troon, ging het einde der vijftiende eeuw zwanger van de zestiende. | |
[pagina 18]
| |
§ 3. - De vlaamsche Kamers in de zestiende eeuw. - De hollandsche, tot omtrent de helft derzelve.De zestiende eeuw ontsluit; keizer Karel is geboren; met het elkander opgevolgde tijdstip der gemeentemacht en der leenroerigheid achter den rug, gaet de kring der moderne tijden open voor de belgische geschiedenis; een nieuw wereldtooneel vangt aen, ook in de Nederlanden. Reeds vroeger stond aldaar, vooral in 't bij uitstek weelderige Vlaanderen, het volk te wacht en te waek voor zijne gemeentevrijheden, rechten en voorrechten; thands gold het den kamp van de vrijheid des geestes en des gewetens, in het recht des onderzoeks opgesloten. Het altaar schudt; de aloude heerschappij der overleveringen van allen aart wankelt; eene jonge maatschappelijke verordening wil ontluiken; de nieuwe voort- en doorgezette orde van zaken wil 't oud gezag ondermijnen, en doen instorten: en op alle deelen der Nederlanden, vooral in de volksklassen, zet zich de werkzaamheid des verstands en des geestes uit op eene onstuitbare wijze. De spelen van sinne, te Gent ten gevolge des prijskamps van 1539 uitgegeven, bewezen ten duidelijkste de gisting der gemoederen onder de Rederijkers, en den opstand van menigen factor tegen de Kerk, ten minste tegen sommigen harer dienaren, en tegen eenige gebruiken, onder de geloovigen heerschende. Men begrijpt niet, hoe keizer Karel dit landjuweel niet belet hebbe, met daartoe het oorlof te ontzeggen aan 't gentsche magistraat, dat wellicht naar de nieuwe denkwijze overhelde: immers de strekking der Rederijkeren moest hem zoo wel bekend zijn als zij het vroeger aan Philip den Schoone was. In alle geval kon de keizer, van het oogenblik zelf der uitgave diens landjuweels, zich niet meer gelegen laten aan de officieele plichtplegingen, hem sedert dien door de kamers in meer dan ééne gelegenheid betoond. Wat anders kon hij nog in de landtaal zien dan eene medeplichtige der Hervorming? Volksletterkunde en ketterij waren bijna synonie- | |
[pagina 19]
| |
men geworden: immers werden de index en de censuur, de plakkaten en de vervolgingen tegen beide aangewend. Philip II was de vorst niet om aan die dwangmiddelen verzachting toe te brengen. Een haagspel werd nog, in 1565, te Lier en te Brussel gevierd; doch dit was de doodsnik der nog eenigzings werkzaam zijnde rederijkeren in Braband en Vlaanderen, die slechts te Brugge in 1570, doch gants katholiek gestemd, weêr teeken van leven gaven. Eerst had het zwaard van Alva, door den paus gewijd, als Democles staal, den kamergezellen boven 't hoofd gehangen, terwijl de beul boekcensor was, en de bloedraad de esbatementen door zijne executiën verving. Maar nu daagde Parma op, en Marnix, Houwaerts vriend, kon niet beletten, noch door zijne pen, noch door zijnen degen, dat Antwerpen, een der belgische vrijheidsbolwerken, voor 't krijgs- en staatsbeleid van dien doorslepen vijand bezweek. Vele rijmliefhebbers, die ‘liever turksch dan paapsch’ wilden zijn, ontvluchtten hunnen geboortegrond voor Holland. Zij richtten aldaar twee kamers op, met name de Witte Lavenderbloem in Amsterdam, en het Vijgeboomken in.....; terwijl in 1592 de Orangie- Lelyebloem te Leyden uit vlaamsche rederijkeren van verscheidene plaatsen tot stand kwam. Gent, een ander machtig, ja, zedelijk gesproken, machtiger bolwerk dan Antwerpen, was, na hevige woelingen in haren schoot, voor Parmaas beleid gevallen. 't Is waer, by lateren tijd zou voor Holland dit verlies in Heinsius en Zevecote eenigzins vergoed worden. Wij zijn thands aan het einde dier woelige eeuw gekomen. Eens dat, gedurende de tweede helft derzelve, Zuid- van Noord-Nederland was afgerukt, bewandelden de hollandsche kamers nagenoeg hare eigene baan; dat is, er bestonden schameler betrekkingen dan ooit tusschen de kamers der beide landdeelen. Uit dien hoofde zullen wij thands de geschiedenis derzelve afzonderlijk voordragen: en na die der belgische rederijkers tot 1830 afgedaan te hebben, het vervolg van de geschiedenis der hollandsche kamers, van uit de gemelde helft der zestiende eeuw tot haer ontslapen in de achttiende, voortzetten. | |
[pagina 20]
| |
§ 4. - De vlaamsche Kamers gedurende de zeventiende eeuw.De zeventiende eeuw begon, voor de vlaamsche letterkunde, onder geene gelukkige voorteekenen. Spanje moest, door politieke middelen, de zedelijke macht herwinnen en vestigen, die het met geweld in Holland niet had kunnen bewaren noch herstellen. Een enkele grondregel zou de drijfveer en de maatstaf der kunstaanwakkering van hooger hands wege zijn, ten opzichte der schoone of liberale, d.i. vrije kunsten: dergelijke kunsten, welke zonder katholijk doel beoefend werden, zou men verzuimen of aan banden leggen, of ten minste, bij het toestaan eeniger afgedwongene gunsten, bewaken. De argwanige Philip II moest natuurlijk iets van zijne politieke ongenegenheid voor 't nederduitsch overgelaten hebben aan zijne dochter Isabella, die op haar twaalfde jaar reeds in zijnen raed zat. Echter (en dit zij 't harer eere gezegd) aanvaardde zij het erfdeel zijner begrippen omtrent de Nederlanden slechts gedeeltelijk, schoon zij, benevens den Aartshertog haren echtgenoot, den gemelden hoofdregel der spaensche politiek getrouw bleef. Lipsius naem zou dus ongehinderd, als zonder invloed op de volks begrippen zynde, de wereld doorklinken, Hosschius, den titel van christelijken Ovidius bekomen en verdienen; terwijl de nieuwe vlaamsche schilderschool, het mystieke spoor van vroegere eeuw voor de legende verlatende, minder innig en uitvoerig, doch stouter en krachtiger zoude zijn, en Rubens eenen roem doen verwerven, die ook naast dien van Raphaël stand blijft houden. En dewijl nu die doorluchtige meester der vlaamsche school deken was eener St-Lukas-gilde, zoo nauw met de Violieren verbroederd, zouden de beoefenaren der beeldende kunsten zonder gevaar Rederijkers, in den zin des tijds, mogen zijn. Maar de vlaamsche letterkunde, de dienaresse der beschaving, de kweekster en verbreidster der volksveredeling; maar de voedsterende en koesterende moedertaal der volksmenigte: met een woord, de machtige, | |
[pagina 21]
| |
levende, vaderlandsche taal- en letterkunde, die zouden beide, waar geene beteugeling te pas kwam, aan hare eigene ingevingen en hare eigene lotgevallen worden overgelaten. Trouwens, was zij, van den eenen kant, de tolk der geestelijkheid tot de geloovige gemeente sprekend, zij bleef, van den anderen kant, een gevaarlijk werktuig der gedachte: zoodanig dat het aen de gemeente van wege de kerkelyke overheid verboden was, zonder haren oorlof den Bijbel in de moedertaal te lezen. En wie toch zou bij het hof die taal nog beschermd hebben? De Van Straelens waren niet meer, en sedert de onlusten, sedert de stelselmatige verdrukking der taal en der ‘konste van Rhetoriken’ was deze in de handen der laagste volksklassen gevallenGa naar voetnoot1. Men sla dus de werken der kamergezellen uit dien tijde niet op, tot nasporing der levensvlam die ergens daarin verschuilen mocht! O neen! hoe zou de poëzij daarin te vinden zijn? Aan hare warme uitboezeming, aan hare teedere zalving waren die mannen geheel vreemd. Vroeger toch stak er wel eens een diepe zin, eene nadrukkelijke overtuiging in die bladeren der factorsliteratuur: want, hoe ongelukkig ook deze, als volkletterkunde beschouwd, veelal mocht zijn, weêrspiegelt zij toch beurtelings den ernstig vromen of eigenaardig vrijzinnigen geest der Nederduitschers. Tot uiterste kwaal heerschte nu, even als op 't schilderdoek, de Mythologie, erger dan ooit, op 't papier; Vlaanderens katholijke kamers der zeventiende eeuw waren, met haren heidenschen kunstzin tot voor de geboorte Christi achteruit gedeinsd: zonderlinge vooruitgang. Het magistraat handelde als 't staatsbestuur, wat het beschermen der kamers betrof. Het deed dit wel eenigzins op den ouden voet, maar toch niet min of meer dan als het de vermakelijke gaeischietingen behandelde. Waren de intreden der landjuweelen nu veel minder prachtig dan in de vorige eeuw, toen zij den glans van Vlaanderens weelde weêrkaatsten, de algemeene gebruiken werden niet verwaarloosd, zoo als de wijn van eere, en de voorouderlijke dischplechtigheden ten slotte dier prijskampen. Toen | |
[pagina 22]
| |
't antibijbelsch, verheidenscht, eenigzins afgodisch rederijkersfeest te Mechelen plaats greep, in 1620; toen vijftien kamers, zoo uit Zuid- als Noord Nederland, den oproep der Peoene beantwoordden, bleef het magistraat haar deswege niets schuldig: het liet aan elke dier kamers zes kruiken rijnschen wijns toereiken, en schonk niet alleen 75 pond aan de Peoene, maar ook als vergoeding een sommetjen aan eene andere mechelsche kamer, die de nederlandsche broeders aan den feestdisch zusterlijk had ontvangen. Wat baatte het derhalve, dat onder het stille, en anders ja zoo kunstrijke bestuur van Albertus en Isabella vele kamers uit hare puinen opstonden? De zielevlam was uitgedoofd; 't innige verval bestond, en 't uiterlijke zou volgen. Dat mechelsche nog prachtig landjuweel was de laatste flikkering der stervende lamp; de edellieden en rijken die, op het spoor van staats- en stadsbestuur, vroeger de hand aan de landjuweelen hadden geleend, vielen de kamers af: tot zoo verre dat daarin niet anders dan gewoone burgers en werklieden verkeerden, die zich meestal nu met tooneelspelen vermaakten. Antwerpen, van ouds de kunststad bij uitnemendheid, die eens prijsuitlovende kamers bezat, milder dan eenige andere, Antwerpen levert ons 't bewijs op diens jammerlijken toestands. Men ga slechts de requesten na van de Goudbloem aan 't stadsbestuur: het eerste, van 1637, strekt, om ‘dewyl de koophandel niet ging, en den pand boven de borse ledig stond’ daarop hare kamer te mogen verplaatsenGa naar voetnoot1; bij het tweede, zes jaar later ingediend, verzocht de kamer ‘solaes om de sware oncosten, die sy moest dragen, zoo van die camerhuer tot honderd gulden 's jaers als andere, de welke (mits het cleyn getal der guldebroeders, gecauseerd door den quaden tyd) jaerlijcx seer hoog loopenGa naar voetnoot2.’ De vlaemsche kamers sliepen dan ook van 1621 tot 1647, daar onmiddelijk na het Twaalfjarig bestand, de oorlog in de Nederlanden werd hervat, om tot den Munsterschen vrede voort te woelen. Van dien vrede dagteekent, nevens het verval der hier | |
[pagina 23]
| |
eens zoo helflikkerende latijnsche poëzij, de verbeuzeling der letteren in de vlaamsche provintiën. Heel anders was, gedurende dit lange Bestand, de geest- en krachtontwikkeling der hollandsche natie. Zij had hare schrijvers aangemoedigd, hare dichters begeesterd; groote mannen uit alle standen waren in onderscheidene lettervakken opgestaan. In België daarentegen smoorden moedeloosheid, verzwakking, eentoonigheid, de stem in den boezem der dichters, terwijl de prozaschrijvers van de schaar des censors afhingen. De tachtigjarige oorlog tegen Spanje had Hollands geestkracht verhoogd; die lange wapenstilstand had er de welvaart verlevendigd, en er aen 't vernuft eene nog onbekende veêrkracht bijgezet. In België daarentegen ontbrak bij de natie, onder een vreemd, onlangs nog vijandig bestuur staande, geestdrift voor de opwekking des vaderlandschen kunstzins; ja, zelfs miste België den geestdrift voor eenen godsdienst, wiens belangen met die van Spanje vereenzelvigd schenen: met een woord, België miste de dweepzucht der glorie, die groote feiten en zaken uitvoeren, en ze waardiglyk beschrijven of bezingen doet. Sloeg in Holland de literarische polsslag wel eens koortsig (gelijk hij het doet in sommige dichten van Vondel), in België geleek die polsslag aan dien eens grijzaards, die met eene traan in het oog aen het verleden denkt, en die niet dan huiverend de toekomst inziet, of onverschillig. en vadsig wegkwijnt. Dit zedelijke instorten der kamers ging natuurlijk gepaard met de verlamming des toons van de vlaamsche dichters, of liever der vlaamsche rijmschrijveren. De oud moraliseerende rederijkerstoon der voorgande tijden verkeerde in eenen moraliseerenden poëtischen toon. Deze overheerschte allengskens 't land, en vond geen tegenwicht meer in de comediën der kameristen. Wat de toon betreft, alles klonk louter catsiaansch. Men volgde vader Cats zoo wel in de Rederijkkamers, als in de paters-cellen en Jezuitenscholen: het vlaamsch was ten minste nog dezen geleerden mannen welkom, die er zelfs nog aan hielden vlaamsche dramata, met de rhetorikale dramata samenhangend, op hunne prijsuitreikingen te doen vertoonen. Doch, keek men Cats den kunstvorm af, de dietsche schrijvers hadden eene gants andere | |
[pagina 24]
| |
strekking dan die nederlandsche volksdichter: zij zongen bloot op eenen devoten of katholijken toon, of predikten tot in het oncindige: men moraliseerde zelfs al 't keukengerief. De zinnebeelden van Cats, in zang gebracht bij de Belgen, overstroomden de Nederlanden, en vervingen tot zeker punt de Spelen van sinne. De factors der kamers stelden dan nog schaars onnoozele prijsvragen op, dier rijmschrijverij waardig, en die er zoo snugger uitzagen, als de vraag, omtrent het midden der zestiende eeuw voorgesteld: ‘Wat is er beter peys of oorlog?’ De kluchtige tooneelspelen waren mede zonder strekking; niettemin schijnen die flauwe en fletse stukken het brusselsche magistraat nog in 't oog te hebben gestoken, daar die kamers, uit gemeene burgeren samengesteld, zeer sterk aangroeiden. Immers, den 20 december 1655 maakte het magistraat een reglement, waarvan een artikel bevatte dat er eene lijst zou opgemaakt worden van al de rhetorieke kameren, en dat deze voortaan uit niet meer dan 60 leden mogten bestaan, den prins, ouderlingen en andere persoonen van het bestuur daar onder begrepen. Ten gevolge daarvan vervielen vele maatschappijenGa naar voetnoot1. Lang na weêr de oorlog in België had gewoed, kwam eerst in 1659 het traktaat der Pyreneën. De Franschen, die van ouds Vlaanderen kwellende geburen, ontruimden nu eenige door hen veroverde steden, en de rust begon in het land weder te heerschen. De naem van fransch Vlaanderen, nu aan een deel van 't oud vlaamsche bezit gegeven, getuigde luid genoeg dat dit gewest onder eenen uitheemschen scepter stond. Echter leefde de vlaamsche geest aldaar voort, bijzonderlijk binnen Duinkerke, en dit kon ten minste voor eenen oogenblik den twijfel doen ontstaan of die overheersching waar en wezenlijk was. | |
[pagina 25]
| |
§ 5. - De vlaamsche Kamers in de achttiende eeuw.Met het ontsluiten dier eeuw, mag het volk weêr verademen, en, gelijk in 't begin der zestiende, ontwaakt wederom de lust tot rederijkerij. De ‘vrïe hoofdkamer der weerde drie santinnen’ en die Vondel boven Cats stelde, plaatste Brugge aan het hoofd der beweging van mythologische liedekens en alexandrijnsche verzen. Zij vroeg in deze maat: den oorspronk en den lof der Rijmkonst, en verlangde een liedeken op 't Bedrijf der sanggodinnen. Zilveren prijzen waren uitgeloofd. Die oproep tot het bezingen van den oorsprong der rijmkonst broeide allervreemdste stellingen uit: niet alleen beweerden sommige rijmkunstenaars, met Sanderus en Schrieckius, dat Adam vlaamsch had gesproken, maar ook het rijm had ontdekt: Want sprekend' wierd bekoort
Door de wel-voegentheyt van een naervolgend' woort
Het eerst in 't eynd' gelyck, waerdoor synd' ingenomen
Met lust, heeft 't rym in hem trap-wys wasdom bekomen.
Een andere dorst maar Rhenanus nabouwen, en beweerde met hem, dat ‘de aloude Franken’ ten gevolge van den echo aan den Rhijn, dit kunstwondertjen hadden gevonden, dat deswege rhijn-const was genoemd, woord dat tot rhijmkonst was overgegaan; maar de rhetorist die Adam de prioriteit der uitvinding had toegeschreven, triompheerde. Hij heette E.-A. Speeckaert, en was de factor der Rhetorika van Ninove. De Swaen, vertegenwoordiger der redenrijke gilde van Duynkerke, kon daar niet tegen op, hoe verre hij zich boven alle die rijmelaren hadde verheven. Trouwens het enkel vers, waar hij van de poëzij getuigt: Sy sproot uit synen geest, om syne grootheyt te eeren,
is meer waard dan gantsch die alexandrijnsche of mythologische bundel. De maatschappijen, die zich in 't strijdperk hadden aangeboden, waren: Ninove, bekroond; Antwerpen, Lier, Mechelen, Aelst, Rousselaer, Ypre, Leffinghe, Nieupoort, Dixmude, | |
[pagina 26]
| |
Winoxbergen. Antwerpen bood de bijzonderheid aan van een rijmstuk in te zenden, geschreven door Kerricx, den factor der Violieren ende Olijftak, alsmede van Barbara Ogier. Deze was dochter van den kluchtschrijver en huisvrouw des gemelden factors: zij zelve was prince van den Olijftak ende Violieren; haar gerijmel is louter bombast, doch enkele verzen zijn poëtisch gekleurd. Ook te Gent werd in 1708 de aloude kamer der Fonteyne hersteld, terwijl men eerlang schier in elke gemeente de kamers weder zag oprijzen. Men begon nu wat meer dan eertijds voor de oogen der aanschouweren te zorgen: zoo wel in dorpen als in steden legde men er zich op toe, om meer dan ooit kunstige baletten tusschen de spelen en vlaamsche autos sacramentales in te vlechten. Dit was eene soort van aanwinst: die nieuwigheid wisselde zoo goed mogelijk het alexandrijnsche versgedreun dier stukken af, en verving de lyrische choorzangen, die in de hollandsche treurspelen der zeventiende eeuw voorkomen. De burgerliteratuur vervolgde stil haren weg tot aan Maria-Theresia, die de kunst en de kennis verhoogde, ja veredelde: immers stond die groote vrouw titels van persoonlijken adeldom toe aan de leden der, onder hare bescherming, te Brussel ingestelde Akademie. Men mocht veel van de toekomst der nederlandsche letterkunst verwachten: ongelukkig werd die hoop door gebrek van stamnationaliteit te leur gesteld. ‘Frankrijk heeft bestendig het voorrecht bezeten ons van acteurs, coiffeurs en cuisiniers te voorzien,’ zegt Willems ergens. Het geldt hier alleen de eerste soort dier zoogezeide artisten, namelijk de akteurs, herkomstig van een volk, bij welk 't genot des schouwburgs eene behoefte, een drift is: dit voorrecht ten behoeve der Franschen drong, langs Brussel, vooral in Braband door. Onder Maria-Theresia werd namelijk in Belgie's hoofdstad een tooneel opgericht, in de straat, nog heden rue des Comédiens genoemd. De bijval, dien het verkreeg zoo van wege het hof, als van wege hen die steeds bereed zijn 't hof te volgen, was uitnemend. Dit zette de beste rederijkers van Brussel aan, om naast de | |
[pagina 27]
| |
vlaamsche tooneelen ook fransche op te voeren. Zij speelden beurtelings in eene der beide talen; somtijds werden, op weinige dagen afstands, operatjens en blijspeeltjens in den tekst en in de vlaamsche vertaling gespeeld. Lager toch kon het nederduitsch tooneel niet vallen, en meer verwoestenden invloed kon de hoofdstad op de zeden en letterkunde des volks niet uitoefenen. Onder de taalvoorstanders, alsdan te Brussel verblijvende, telde men Des Roches, sekretaris der nieuw gestichte brusselsche Akademie, en den advokaat Verloo, die over 't verwaarloozen der taal schreef: maar geen hunner schreef voor het tooneel. Alleen de akademieker Verhoeven, van Lier, stelde een vlaamsch operatjen op. De nieuwigheid van fransche staaltjens in de kamers te spelen, won veld; die kamers begonnen er officiël uit te zien, en er was in 't gantsche land geen enkel dramatisch vernuft bekwaam om die nieuwe fransche furie te stuiten. De rhetorijken, die eens onder 't burgondische huis door hunne fransche woorden het nederduitsch leelyk verbasterd hadden, moesten nu nog medehelpen om 't fransche tooneel in België voort te planten! De brugsche tooneelbestuurder Neyts wilde beproeven of zijn vlaamsche troep in de moedertaal niet de fransche akteurs kon nabootsen: hij besloot Sedaine en Favart op zijne niet zeer nederduitsche manier te naturaliseren. Antwerpen, Gent juichten hem toe; zelfs gelukte hij op den grooten schouwburg te Amterdam: men verstond er zijn slecht vlaamsch nog minder dan in de andere steden, maar het werd min of meer goed gezongen. Ongelukkiglyk werd dat prachtig gebouw de prooi der vlammen. Neyts keerde weldra naar Brabant terug; maar hij bezat het monopool van het klein vlaamsch opera niet meer. Overal waren er nieuwe maatschappijen van jonge burgertooneelisten opgerezen, die dat verleidend vak beoefenden. Te eener tijde begonnen de rederijkers, zelfs degenen uit de dorpen, zich naar de fransche treur- en blijspelen te verplooien. Te recht: op meer dan één tooneel vielen de ouderwetsche moralisatiën en kluiten niet meer in den smaak, en 't ontbrak aan ervaren tooneelschrijvers. Cammaert van Brussel, die nog den moed had van tijd tot tijd zijne tooneelstof uit den bijbel te halen, leverde nog alleen dergelijke | |
[pagina 28]
| |
kunstwaar aan de dorpskameristen: want hier en daar, op verafgelegene dorpen, waren er heelbloedsche rederijkers te vinden; zoo dat nu Cammaert zelf bij de franschen te markt ging. Lang vóór Frankrijk zich van Brussel geweldigerhand meester maakte, was de factorsliteratuur aldaar reeds door den franschen invloed afgeschaft. Ofschoon het nieuwe tooneelfabrikaat al te duidelijk zijnen oorsprong verraadde, werd nu eerst die pseudo-vlaamsche schouwburg door de zoogezegde beschaafde groote wereld toegejuicht en aangewakkerd. Waren de maatschappijen de Wijngaard, 't Rijne Kruis, de Leliebloem en de Olijftak arm aan kunstedele leden, zij waren ten minste rijk in stamelende hoofdmannen. Ook de Materbloem ging het wel. Onder anderen, had de Wijngaard tot prins der kamer 's lands gouverneur-generaal, Karel van Loreinen, tot eerevoorzitter den graaf van Aremati, tot voorzitter den prins van Berghes, gouverneur van Brussel. De goede prins Karel vermoedde niets ergs in die onvaderlandsche kunstoefeningen, en bleef dien burgertooneelisten, mannen en vrouwen, bijzonder genegen. Hier stak hij den hoofdtooneclist van den Wijngaard, voor eenig fransch compliment, een goudbeursjen in de hand, of zond, van uit zijne logie, eenen rol louisen aan de Leliebloem. Hij ging hierin juist te werk gelijk Lodewijk XV die, tijdens zijn verblijf te Brussel, de vertooning van Esther, door den Wijdgaard op den grooten schouwburg gegeven, bijwoonde, en zekeren Remerus de Leeuw, die daarbij de rol van Assuerus had vervuld, in zijne logie ontbood, hem vriendelijk onthaalde, en eene beurs goud schonk. Dit genoegen van den franschen vorst wijst duidelijk genoeg aan dat de Esther in den tekst werd gespeeldGa naar voetnoot1. Onder Karel van Loreinen stond de fransche schouwburg bestendig ter beschikking der verfranschte Brabanderen. Vruchteloos had de prins de verwarde zaken des franschen schouwburgs hersteld: deze vielen lager dan ooit. Zeker Heintjen Mees, een handig tooneelist, besloot daarin bij voorraad te voorzien: hij sloeg eene tent op, waar men wekelijks drie vertooningen in 't | |
[pagina 29]
| |
vlaamsch en twee in 't fransch gaf: zij werden meer door 't volk dan door den adel bezocht; eindelijk speelde men daar in 't vlaamsch alleen. Het fransch beklom eerlang weêr den grooten schouwburg, om voortaan daar uitsluitend te heerschen. Fiston, opvolger van Mees, stelde zijnen troep uit tooneelisten en musikanten samen, dien hij mobiliseerde om, als Neyts, er mede naar de vlaamsche steden te trekken; doch hij ontmoette er denzelfden bijval niet als deze: te Mechelen had hij zelfs onaangenaamheden. Men zou er la Rosière de Salency opvoeren, een stuk waarin een maneschijn voorkomt. De rol, dien deze daarin speelde, had de eer niet aan de Mechelaars te behagen: zij zagen er eene antinationale zinspeling in, op een meermaals bezongen en zelfs ten tooneele gevoerd onderwerp; het volk protesteerde hevig, en de onbedachtzame bestuurder kon voortaan van 't magistraat geen oorlof tot spelen meer bekomen. Zoo was aan Neyts de amsterdamsche schouwburgbrand en aan Fiston de mechelsche torenbrand ten verderveGa naar voetnoot1. Verscheidene kamers der groote vlaamsche steden begonnen nu wel niet stukken in 't fransch, maar uit het fransch vertaald te spelen. Er was dringende nood tot wezenlijke voortgang. Gelukkiglijk ieverde West-Vlaanderen, en zelfs fransch Vlaanderen, om 't vlaamsche tooneel weêr op te beuren. Aan het oostvlaandersche dorp Somerghem had wel de eer behoord, eerst van allen teeken van vaderlandsch kunstleven te hebben gegeven, doch het verliet nu dit goede pad. De kamer aldaar had, in 1773, een' tooneelkamp met een stuk van vlaamschen oorsprong ontsloten, en vernieuwde dien in 1786 met een tooneelwerk uit het fransch. Poperinghe, Rousselaer, Meenen, Winoxberghen riepen beurtelings de andere tooneelmaatschappijen op, doch om vertaalde stukken op te voeren. Fransch Vlaanderen beantwoordde veelal dien oproep: de oud-broeders van vlaamsch Vlaanderen keerden meer dan eens zegepralend naar huis; maar de vlaamsche dramaturgie was verloren. Ook de aloude gentsche Fonteinisten schreven mede het spelen van 't meer beroemde dan | |
[pagina 30]
| |
roemwaardige treurspel De weduwe van Malabar ten prijskamp uit. Het zou aan geene belooning voor de beste acteurs ontbreken: acht zilveren medaliën waren daartoe bestemd. Het westvlaandersche dorpjen Wacken, welks dichter de Borchgrave de rol des opperpriesters had vervuld, zegevierde over zeven oostvlaandersche kamers. Er waren ook prijzen voor 't bly- of naspel uitgeloofd. Bij de prijsuitreiking trad zekere van Beersens als redenaar op; hij viel zijdelings de verfransching des nederduitschen tooneels aan, en schetste hoe dit eens zoo groote tooneel der kamers van dien eeretrap gedaald was. Krachtdadig verhief hij zich tegen de voorstanders des franschen schouwburgs, die beweerden dat het nederduitsch voor den schouwburg ongeschikt was, ten minste, dat het geene goede speelstukken bezat, terwijl die beoordeelaren niet eens het achtste deel dier stukken kenden. Op den trant der Fonteinisten gingen andere kamers voort. Ook de maatschappij des handboogs te Lokeren, getrouw aan de aloude broederbanden tusschen de schut- en speelgilden, schreef in 1789 het treurspel Traginus en Timagenus uit, dat naar het fransch, deels in berijmde, deels in onberijmde alexandrijnen door den gentschen dichter Antheunis vrij goed was overgebracht. De gentsche Fonteine bekwam den eersten prijs op de veertien mededingende gezelschappen. Die zegepraal ging van eenige merkwaardige omstandigheden vergezeld, die wij hier voor de eerste maal meêdeelen. De inhaling der Fonteinisten te Gent was zeer prachtig: drie berlienen vol spelende muzikanten, twee en vijftig koetsen, benevens de vier hoofdgilden der stad trokken de overwinnaren te gemoet. Voorafgegaan van hunnen vaanderig te paard, kwamen deze, onder 't geluid der triomfklok, de feestelijk versierde stad in. De prins bisschop Lobkowitz van Gent had zijne prachtkoets gezonden: in deze zaten de hoofdleden der kamer, met den eerwaarden heere Lion, haren proost of kapellaan. Na door 't magistraat gelukwenscht te zijn, reden de overwinnaars ter zale van Rhetorika, die voor de eerste maal open ging, en bij vergrijp tegen den geestelijken zin der Fonteine, uit den Apocalypsis ontleend, met den naem van Parnassusberg was gedoopt. De eerewijn | |
[pagina 31]
| |
stroomde op dien Parnassusberg; het feest werd, zoo als gemeenlijk in Vlaanderen, van een luisterlijk bal gevolgd, en 's anderdaags met eenen feestdisch gesloten. De maatschappij liet haren dank aan den kunstminnenden kerkvoogd betuigen; deze kon den wensch niet onderdrukken zich in gelegenheid te zien, de voor Gent en 't vlaamsche kunstvaderland zoo roemrijke vertooningen te aanschouwen. Te dien einde werd er een schouwburg op zijn kasteel te Loo- Christi ingericht. De vertooning van 't bekroonde stuk werd van de gemaekte roem opgevolgd. Ook het bal bleef ten kasteele niet achterwege: vele heeren en damen waren daar toe uitgenoodigd, en de prins bisschop was er tegenwoordig. Eene tweede vertooning en tweede bal volgden. De rijke abdijheeren van St Pieters bij Gent verlangden dezelfde gunst te bekomen: de Fonteinisten vertoonden er Voltaires Mahomet, waarvan een paus de opdracht had aanvaard. Men zond twee honderd uitnoodigings biljetten naar ieder stadsklooster, zonder dat de ingang aan de burgers werd toegestaan. De St Pieters heeren waren over de burger-tooneelisten zoo voldaan, dat zij ‘te eeuwiger memorie’ aan elken akteur en aan de aktricen eene medaille schonken. Eenige jaren daarna brak de fransche omwenteling uit: de lava van den franschen Vesuvius overstroomde Belgiës kloosters, kerken, gemeentevrijheden, neeringen en ambachten, broederschappen: en goeddeels de van ouds daarmede in verbandstaande kamers werden weggevaagd, eens dat de republikaansche vrijheid den franschen schouwburg, en de godin der Rede het kerkaltaar in België had beklommen. | |
§ 6. - De vlaamsche Kamers in de negentiende eeuw.Wij bezitten vooral nauwkeurige berichten over de gentsche Fonteinisten, wier vaderlandsche invloed op het volk uitnemend was. Hun toestand te dien tijde kan deels ten maatstaf dienen van den toestand der kamers in andere hoofdsteden van België, het meer en meer verfranschte Brussel uitgezonderd. Eenige bijzonderheden | |
[pagina 32]
| |
tot deze achttiende en negentiende eeuw behoorende, zijn echter den heere Blommaert, geschiedschrijver der oude gentsche kamer, onbekend gebleven. Wij deelen er het vervolg hier van mede, en des te liever, dat die maatschappij meer dan veertig jaren lang, immers van 1796 tot 1812, ijverig werkte om vaderlandsche taal en rede te handhaven tegen het ijzeren centralisatie-stelsel der Franschen, dat zij ook op de taal toepasten. Het voor prijs spelen van een zelfde stuk, door al de mededingende maatschappijen, had zijn voor- en nadeel: het vergemakkelijkte de taak der rechters bij 't beoordeelen des geheels van de uitvoering, en der kunstwaarde van elken speler; maar 't was weinig gunstig aan de bloote nieuwsgierigheid en de jacht naar nieuw vermaak der meeste aanschouweren. Dergelijke prijskampen hielden echter lang stand: de laatste van dit slach had plaats te Kortrijk in 1805, en was, uit hoofde der tooneelkunst van menigen strijder, merkwaardig. Men had den Philoctetes van La Harpe uitgeschreven, een treurspel uit zeven persoonen bestaande, onder welke drie hoofdrollen. De gentsche Fonteinisten onderscheidden zich: de beroemde Watthée triompheerde in de rol van Philoctetes, en de nog levende oud-kolonel en voornaam tooneelschrijver Frans van Geert, in de rol van Pyrrhus. Robyn vervulde ook wel eens de rol van Philoctetes, en wel te eigenaardiger, dewyl hij mank ging. Deze man, die de hoofddichter van Vlaanderen werd, leidde den eersten grond ten tooneelonderwijze zijner dochter, Diana, welke eens de hoofdaktrice van Vlaanderen zou worden, terwijl zij gedurende eenigen tijd eene waarde mededingster vond in Clarana Hofman, verdienstelijke dochter eens verdienstelijken vaders. Die zegepraal, te Kortrijk door Gent behaald, werd mede luidruchtig gevierd; hij bracht het zijne toe om Gent, als vlaamsche stad, ten minste voor eenen tijd tegen den steeds verder grijpenden invloed der fransche overheersching te beschermen. Aangewakkerd door de bloem der gentsche burgerij, had de Fonteine het te dien tijde zoo verre gebracht, dat de bestuurder des franschen schouwburgs verklaarde niet langer te kunnen spelen, indien het tooneel dier kamer niet gesloten werd. Het | |
[pagina 33]
| |
bevel werd aan deze gegeven, hare vertooningen te staken; doch de gentsche burgerij, van ouds manmoedig, trok zich de zaak zoodanig aan, dat dit bevel eerlang werd ingetrokken, schoon niet zonder voorwaarde: men zou voortaan tevens in 't fransch en vlaamsch spelen. Men moet het bekennen, het huis van Burgondië, met zijn fransch hof, handelde vrijzinniger ten opzichte der kamers van de rederijkers. De eerste vertooning der Fonteine bestond in Schillers Kabael en Liefde, en 't opéra comique: La maison à vendre. In de mindere steden, en vooral ten platten lande, was de taalen tooneelvervolging door de fransche onderprefecten regelmatig ingericht. De oude bloedplakkaten tegen de kamers waren door eenvoudige besluiten vervangen. Ongelukkiglijk had de onberadenheid der anderzins vlaamsch geblevene rederijkers, tot dien tergenden dwang den eersten steen gelegd, met niet alleen fransche stukken op te voeren, maar ook vertalingen daervan, alsmede van duitsche tooneelspelen: want, even als in Holland, had zich in Vlaanderen het duitsche tooneel verspreid, ten gevolge van hollandsche vertalingen. Kotzebue vooral maakte veel opgang. Die overplanting des germaanschen schouwburgs mocht maar half uitheemsch heeten, en bood wel eens eene soort van tegengif aan de landverbasterende strekking des parijsschen schouwburgs. Weldra riep Gent de hulp der hollandsche tooneelisten in, om het voorname kunstvereischte eener zuivere nederduitsche uitspraak te kunnen aanwinnen. Op het voetspoor der tooneelstrijden, hadden de dichtkampen een nieuw leven hernomen: ook min beduidende plaatsen van Vlaanderen gelukten er in de liefde voor de taal, te midden der fransche taalmiskenning, te handhaven. Wacken, dat reeds op het gentsche tooneel in 1805 zoo schitterend had uitgeblonken, richtte, het volgende jaar, eenen dichtstrijd in op ‘'s menschdoms val en verlossing.’ De jonge Leo D'Hulster trof daarbij aan eene zijner waardige mededingster in de gemoedelijke dichteres, de blinde Petronella Moens. Onze kamers bereidden aldus uit de verte de innige toenadering der eens vereenigde zeventien provinciën. De oude vrijheidsvlam begon weêr te blakeren: de dich- | |
[pagina 34]
| |
ters (want men begon naar de eer diens naams te streven) vestigden hunne oogen op de gloriezonne van vroegere dagen, en hieven aldus, in hope, het vlaamsch volk uit den afgrond der verdrukking. De Catharinisten van Aelst schreven eenen prijskamp uit in beide talen op de Belgen, wier zonen alsdan in 't fransche keizerrijk verzwolgen waren. Die prijskamp, wat zijn doel betreft, is boven onzen lof verheven. Ter zelver tijde was er een prijskamp voor het vlaamsche tooneel. De Wyngaerd van Brussel, samengesteld uit eenige oude leden, begaf zich daar heen, en behaalde er verscheidene prijzenGa naar voetnoot1. In 't zelfde jaar 1812, waarop de Fonteinisten den Veldslag van Friedland, opgevolgd door den vrede van Tilsit ook voor 't nederduitsch hadden uitgeschreven, kwam er een verbond ter verdediging der letterkunde in Westvlaanderen tot stand: het werd gesloten tusschen de kamers van Brugge, Kortrijk, Oostende en Ypere. Bij iederen prijskamp, door elke dier gilden uitgeschreven, waren tien prijzen uitgeloofd, bestaande uit gouden, vergulden en zilveren medaliën, namelijk drie prijzen, voor een stuk in heldenverzen; twee voor een lierdicht; twee voor de kamervraag, of het in verzen uit de vuist te behandelen onderwerp; eene medalie voor het schoonste schrift, alsmede voor het beste aflezen van een mededingend gedicht; en voor het best zingen van een lierdicht (of liedeken); en eindelijk een eermetaal voor de prachtigste intrede. De onpartijdigheid der kunstrechters was door een artikel des verbonds gewaarborgd: zij moesten in de handen van den vrederechter des kantons zweren ‘voorafgaandelijk geene kennis gehad te hebben van de mededingende stukken, en de eereprijzen naar verdienste, althands volgens geweten, te zullen toewijzenGa naar voetnoot2.’ Op Friedland, en wat dies meer zij, volgde Waterloo. Het was uit met den rampzaligen tijd, waarin men opzettelijk de onwrik- | |
[pagina 35]
| |
bare stamnationaliteit met de onvaste staatsnationaliteit verwarde, en, gelijk Wallez in zijne fransche redevoering, uitgesproken ter gelegenheid des aelsterschen prijskamps op de Belgen, den kinderen der Belgen in 't aangezicht dorst wrijven dat zij franschen waren geworden! Een paar jaren na Waterloo gaf Willems zijnen oproep tot de Belgen in 't licht. Die oud rederijkerstooneelist toonde zich in dit gedicht niet onverschillig voor de toekomst der kamers, toen hij, van 't verleden gewagend, op de politieke kunstgreep drukte, door Spanje en Frankrijk aangewend, om in de nederlandsche taal den nederlandschen volksgeest te dempen. De toekomst, die Willems droomde, daagde helder op: met de zon der vrijheid was een nieuwe dageraad voor de nederduitsche letterkunde in vlaamsch België ontloken. Nu eerst werden de beste levende hollandsche dichters en schrijvers geheel België door gekend en beoefend. De koning, van zijnen kant, verzuimde niets, om de herlevende kamers aan te wakkeren: hij kwam niet alleen door zijne tegenwoordigheid de vertooningen van den Wyngaerd binnen de hoofdstad vereeren, maar belastte, op aanvraag dier rhetorijke, den hoogleeraar J.-J. Meyer aan de leden der letterkundige afdeeling, bij die oude kamer ingericht, lesṡen over taal en letterkunde te geven. Nevens de oude vlaamsche kamers, ontstonden in de steden lettermaatschappijen, eenigzins of geheel en al op een hollandschen voet ingericht; bij eenige kamers, kwamen er letterkundige afdeelingen tot stand. Die vreemde kunstpoogingen werden zoo wel door den koning beschermd, als door den geleerden minister Falck gewaardeerd, die kamers, nu ook koninklijk verklaard, door voorname persoonen voorgezeten. Regis ad exemplar..... Ook die koninklijke lettermaatschappijen rekenden het zich tot plicht, de dichtende rederijkers tot briefwisselende leden te benoemen, en hunne verzen in hare dichtbundels op te nemen. Dit was het geval met dergelijke maatschappij te Brugge. De werking dier beschaafdere genootschappen smolt aldus met die der kamers gelukkig te samen, wier tooṇeel eene buitengewoone hoogte, ook in kleine steden, ja en in dorpen beklom. Ondertusschen bekroonden de genootschappen, in hunne hoo- | |
[pagina 36]
| |
gere letterkringen, beurtelings fransche, belgische, vlaamsche en hollandsche zangers. De koninklijke maatschappij van fraeie kunsten en letteren te Gent, schreef eene cantate op Waterloo in beide talen uit. De dichter Lesbroussart, die vroeger in de prijskampen van Aelst de Belgen vol kunstsmaak had bezongen, bezong thans hunne gewrokene onderdrukking. Was in 1810 tegen zijne dichtpen die des rederijkers de Borchgrave te zwak bevonden, thands zou Mevrouw Bilderdijks lied gerust met dat van Lesbroussart kunnen kampen. Zoo bekroonde mede de antwerpsche koninklijke maatschappij van letterkunde gezamenlijk een dithijramb op Rubens, door Niestrasz, en een gedicht op de vereeniging van België met Holland door den franschen Charles Froment. Ook de jonge genootschappen Regat prudentia vires te Gent, en Conc̣ordia te Brussel, hoe latijnsch zij er anders uitzagen, ijverden niet te min voor het nederlandsche. Het kon niet anders of de lettergenootschappen, koninklijk aangewakkerd, zouden eenen toenemenden invloed op de rederijkers uitgeoefend hebben; maar de omwenteling brak uit in België, en de ijverigste leden dier genootschappen, meestal Hollanders, vertrokken naar hunne vroegere verblijfplaats. Alleen de letterbond overleefde aan die scheuring. En zoo werd voor de derde maal, ten gevolge van politieke omstandigheden, de veelbelovende kunstontwikkeling der rederijkers afgebroken. Eerstens door de Spanjaards, vervolgens door de Franschen, en eindelijk door inwendige beroerten. Op die wijze drongen de stralen der kunst, bron der geestbeschaving, die van onze grootere steden uitgingen, niet overal tot de mindere plaatsen door, waarin eenige kamers, ondanks haren ijver, verachterd bleven. De gezamenlijke invloed van kameristen en kunstgenootschappelijke leden heeft echter vruchten nagelaten. Indien vlaamsch België heden dichters en schrijvers bezit, die eindelijk een vaderlandsch tooneel hebben trachten op te trekken, en in verscheidene lettervakken met eere binnen en buiten 's lands genoemd worden, schrijve men zulks goeddeels aan het kunstzaad toe, door die kunstvereenigingen uitgestrooid, en dat door den | |
[pagina 37]
| |
staatstorm niet is vernield. Zoo D'Hulster en Willems door rederijkers, lang vóór 1830, werden aangewakkerd, reikten deze Ledeganck bijna onmiddelijk voor de belgische omwenteling de hand toe; en in België, zoo als in andere landen, waren de dichters de voorloopers der nederlandsche prozaschrijvers. Wij hervatten thands de geschiedenis der hollandsche kamers uit vroegeren tijd, welke wij, om die der vlaamsche rederijkers afzonderlijk door te zetten, te midden der nederlandsche onlusten hebben gestaakt. | |
§ 7. - De hollandsche Kamers in de tweede helft der zestiende, en in de zeventiende eeuw.De ellendige tijd naderde waarop ook de hollandsche rederijkers den haat, door Alva tegen de kamers opgevat, met den gloeiëndsten wrevel zouden beantwoorden. In die eeuw van vete en strijd tegen Spanje, was Holland ten prooi aan allerlei volkswoelingen en driften: de worstelende spanning duurde voort, en dit rampzalige volk was er nog verre van af, al datgene te zijn wat een vrij volk kan worden. Zeker moest die opbruising der kameren, haar, als kunstminnende gezelschappen, eene wijl bijzonder noodlottig zijn. In dit ruwe tijdstip viel er aan kunstbeschaving weinig te denken; doch niet alle kamers vielen zoo laag, dat zij de zending die op de kunst drukt, vergaten en verguisden. Ergerlijke, zedelooze kluchten tegen de Kerk ontsloten vrij algemeen den werkkring der hollandsche kamers in 't begin van de tweede helft der zestiende eeuw; maar toen de vrijheid van 't geweten was bevochten, werd menig schouwburg van dat verderf gezuiverd. Beide politieke partijen die te lang haar streven door buitensporigheden hadden bevlekt, schenen, ten minste in Amsterdam, op 't grondgebied der kunst verzoend, om zich hare nederlandsche waarde te herinneren. Men zag zelfs in 1598 den stillen katholieken Spieghel zich vereenigen met den driftigen hervormer Coornhert, om de hand te leenen aan de viering van 't zegepralende Amsterdam, gelijk zij reeds vroeger, | |
[pagina 38]
| |
dit hadden gedaan ter uitgave eener hooggeschatte nederduitsche spraakleer, door de kamer in Liefde bloeijende dier stad, in het jaer 1584 uitgegeven. De kamers waren nu reeds sedert lang van de spaansche onderdrukking bevrijd: zij zagen, op 't einde der zestiende eeuw, eene blijde toekomst te gemoet. Zoo drukte de maagd Rhetorica, in haren prologus, de vreugd uit, die zij genoot bij de samenkomst der rederijkers te Leyden, in 1596, nu zij zich aldaar van hare discipelen omringd zag, Die so lange jaren onder 't cruys saten, bevreest
Van der tyrannen ghewelt, die welcke violent
Haer wilden heel uitroeden.
Het twaalfjarig bestand, loopende van 1609 tot 1621, kwam aan dien wensch der kamers te gemoet. Wij hebben er reeds een woord over gezeid. Het schonk aan Holland twee redmiddelen welke aan België ontbraken en bleven ontbreken: namelijk eene moedig en mannelijk ontwikkelde letterkunst, en de vaderlandsliefde van groote mannen en van groote schrijvers, waaronder Hooft eene voorname plaats bekleedt, door wiens invloed Hollands kunstluim verdubbelde, deels ten koste van België. De geleerden, de dichters verlieten hunne haardsteden, om voor hunnen wel rustigen, doch onbezielden geboortegrond dien hunner oude landbroeders te kiezen. En kon het anders? Zij werden medegesleept door eene landverhuizing, die inderdaad verbazend was: zulk een aanzienlijk getal familiën stak naar Holland over, dat dit vreedzamig bestand een slach van vijandig Edit de Nantes scheen te zijn: immers, tijdens de during er van, groeide 't getal der uitwijkelingen zoo sterk aan, dat men omtrent den jare 1616, meer dan 240 huisgezinnen bloot uit Antwerpen zag vertrekken! Reeds omtrent 1592 had zich te Leyden eene vlaamsche kamer gevormd, onder den titel van Orangie Lelie, welke samengesteld was van Brabanders uit alle deelen van Zuid - Nederland. Ook tijdens het twaalfjarig bestand, deden de rederijkers van Holland meer dan ééne aanwinst. Zij vervingen, als prijsuitlovende genootschappen, de Belgen: Gouda, Haerlem, Leiden, de Ketel, | |
[pagina 39]
| |
Vlaerdinge, en meer anderen, riepen nu de vrije en blijde gezellen op. De brabandsche kamer van Amsterdam, aan wier hoofd de vlaamsche Abraham De Coninck stond, wedijverde met de oud-kamer dier hoofdstad ten vurigste. Ook bekwam zij op het Vlaardingsche rederijkersfeest den tweeden prijs, met een zinnespel van De Coninck, berijmd over de ‘middelen ‘Die noodich zijn 't gemeen, en voorderlijck het landt.’
Aldus ijverden de Vlamingen en de Hollanders in Amsterdam en elders te samen voor de kunst: een aangenaam schouwspel voor elken Nederlander; maar nog zielinnemender is het, den kunstband na te gaan, waarmede Rhetorica gedurende dit twaalfjarig bestand de Nederlanders omvlocht! In 1610, een jaar na dat het aangevangen was, schrijft Antwerpen een landjuweel uit, waarbij Haarlem den tweeden prijs bekomt. Drie jaar later lokt eene prijskaart dier stad de antwoorden uit van negen vrije kamers. Onder deze treft men Antwerpen, Audenaerde en Brugge aan. Het bestand liep bijna ten einde, toen Zevecote naar Holland week. Hij was daar zeker toe uitgelokt door het voorbeeld der ouderen zijns bloedverwants D. Heinsius, die maar drie jaar oud was, toen deze Gent verlieten. Zevecote, in zijne klacht over de spaansche regeering, ziet noch op de klassieke letterkunde, noch op de beeldende kunsten, welke zij, ten koste der volksletterkunde, aanwakkerde: hij laakt de trouwloosheid eens bestuurs dat, gelijk Blommaert het uitdrukt, handel en nijverheid in België liet vervallen, en om de Belgen 't eenemaal tot slaven te vervormen, alle bronnen van kennissen deed uitdroogen, en de kunsten en wetenschappen onaangemoedigd liet versterven.’ Belgies burgers, zoo men ziet, verlieten voor altijd hunnen geboortegrond; uitgelokt door een of ander hollandsch landjuweel verlieten Hollands burgers hunne haardstede, om er met warmere vaderlandsche liefde weder te keeren. Wij hebben straks een woord over Hooft gezeid, en beloofd daarop wêer te komen. Hooft ontwikkelde niet alleen zijn veelzijdig talent gedurende het bestand: twee jaren vóór hetzelve was hij er reeds over bedacht, om den rederijkeren de hand toe te | |
[pagina 40]
| |
reiken. Ook verre van zijn Holland, op den klassieken bodem en onder den schoonen hemel van Italië vergat hij Amsterdam en zijne oud-kamer niet. Hij wilde de schakel des voortgangs, door Alva geweldig afgebroken, herstellen; hij wilde de kamers, door Spanjes ijzeren voet verpletterd, thans als brandpunt van literarische en maatschappelijke beschaving, hooger opvoeren. De pooging door zulk een aanzienlijk man aangewend, verdient wel dat wij haar nauwkeurig nagaan. De jonge dichter, nog in den vreemde, besloot zijnen landgenooten eene lesse van goeden smaak te geven, met hun in zijn dichtwerk een poetisch voorbeeld aan te bieden. Voorbeelden trekken. Zijn brief, aan de oud-kamer van Amsterdam geschreven, is van den jare 1607 of 1608: 't is wel maar eene losse schets; maar die losse schets is 't krachtige werk eens jongen kunstenaars, bestemd om de meester der rederijkers, en ja de meester van Vondel zelven te worden. Bedriegen wij ons, of straalt niet reeds de bezieling van 't kunstmatig klassieke in dien brief door? Glanst niet de er in voorkomende prosopopeia, zoo men 't hiet, al de rhetorikale allegoriën doof en dood? Is de beschrijving van het verpersoonlijkt Italië niet schilderachtig schoon? Wie wederstaat den lust, die weêr te geven, en die bloem, te midden onzer heide, te bewonderen? Terwijl wij, heel verbaest, zich schielijk gaet vertoogen
Een vrouw, gewijnbrauwt zwart, en zwart, als git, van oogen,
Van lip en kaecken roodt, haer schoone vlechten blondt,
't Welrieckend hayr getoeijt met een uytheemsche vondt,
Uytheemsch van maeckzel 't kleedt; van vormen was 't verscheyden.
Heel zagh men hals, noch borst, dan eensdeels alle beyden.
Het wezen groot en prats, niet lichter dan 't betaemt:
Zij zagh wat dartel, maer zij was niet onbeschaemt, enz.
Die zendbrief, een waar meesterstuk voor dien tijd, en Italiëns zangerigen bodems allenzins waardig, is ongetwijfeld aan de kamer ten uiterste welkom geweest, aan dat ‘konstrijk broedertal’, gelijk ze de uiterst zedige dichter noemt, terwijl hij niet weet, Of hij ze meesters of zijn broeders noemen zal.
| |
[pagina 41]
| |
Want, zegt hij in 't flauwere slot des werks, Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoog gedicht
De duistre weg tot lof en ware deught verlicht,
En Koster, Vondelen, Breeroo en Victoryn......
Die poëzij is de schoonste hulde tot dien tijd toe aan de rederijkers toegebracht. Zij bewoog, een paar eeuwen later, een ander Amsterdammer te zingen, hoe eenmaal Hooft in een lauwerbosch, aan Florence palende, was verdwaald, terwijl de maan op den zilveren Arnovloed wemelde; en hoe de jongeling aldaar, op bevel van eenen hemelgeest, een' lauwertak afplukte, om dien den wachtenden vaderlande over te brengenGa naar voetnoot1. Van dien heiligen tak mocht Koster, en vooral Bredero, een blaadjen bekomen, terwijl Vondel er zich eenen krans van vlocht, welks frischheid zelfs dien van zijnen meester Hooft verdoofde! Hoe verre toch staat Bredero, als dichter, vooral als dichtstijlist, beneden deze! Moet men er een ander bewijs van aanhalen dan den ellendigen rijmbrief, dien de populaire kluchtschrijver aan dezelfde kamer in 1615 toestuurde, om ze tot eendracht te vermanen? De klassiek gestemde Hooft heeft zich echter, waarschijnlijk al vroeg, van de ook in Amsterdam niet altijd eensgezinde kameristen, afgezonderd. Het was sints die afzondering, deels aan eenige taaloefening gewijd, dat hij den toon des treurspels tot eene nog bykans onbekende verhevenheid voerde, en hetzelve met lyrische zangen doorvlocht die men nog bewondert. Ik weet niet of Vondels Pascha van 1612 eerder dan Hoofts Geeraart van Velzen is geschreven, een werk, dat, regelmatig schooner dan Vondels dramatisch proefstuk, een jaar later dan het deze verscheen. Hooft was inderdaad de klassieker, de man van smaak, de geniale zanger, die den rhetorikalen vorm en trant afbrak, terwijl, na hem, Vondel die kunstafwijkingen te gronde slechtte. Met dien vervolgens kunstziek geworden zanger, die zoo lang en zoo veel verscheidens schreef en uitboezemde, eindigde in Holland | |
[pagina 42]
| |
de rhetorikale kunstinvloed, ten minste in de hoogere sferen. Het kunstlicht, dat omtrent dien tijd Hooft voor Holland deed opgaan, dien Vondel opvolgde en Cats, op eenen anderen dichttrant, deels nabootste, schoot niet over alle hollandsche kamers zijne stralen uit. De invloed van Cats was alleen veelbeduidend ten opzichte van den dichttrant eeniger vlaamsche rederijkers. De brabantsche kamer van Amsterdam had het Pascha van Vondel, brabander van afkomst, opgevoerd. Dit stuk was nog half als spel van sinne ingekleed, en die dichtsoort, ongelukkiglijk door de mythologie bij de hollandsche dichters vervangen, ging zoo ras niet onder. Nog in 1616 herdrukte men te Rotterdam Casteleyns conste van Rhetorijken, alsmede de rhetorikale spelen van Colyn van Ryssel, getiteld de Spiegel der minnen. Dergelijke draf der rijmkunst verzadigde nog te dien tijde vooral de dorpskameristen, uit menschen samengesteld van welke men den ijver kon prijzen. De misbruiken, deels uit hunne theologische bemoeienissen ontsproten, deden hun zware afbreuk, en zij verdienden niet meer alomme bescherming te genieten. In de Vierbannen van Duiveland, bij Zierikzee gelegen, werden in 1617, uit hoofde van wanbedrijven waar de kamers der naaste dorpen mede beticht waren, en, het jaer daarna, mede om buitensporigheden, de rederijkerspelen in Zeeland verboden. Niet tegenstaande die dwangmiddelen, zag het er eene halve eeuw later niet beter uit met die ‘rederijke’ menschen, die tot in het dierlijke toe ontaarden, na als leermeesters en evangelische volksbeschavers te zijn opgetreden. Dit bleek, onder anderen, in 1661 uit het wangedrag der rhetorisijnen van den dorpe de Lier. Die ongelukkigen bloosden niet, op hunne kermis vuile en goddelooze vertooningen voor te stellen, die tot allerlei ongebondenheden aanleiding gaven. Aldra verbood hun 't hof van Holland op Schipluidens kermis te esbatementeeren. Dit hof beval zelfs, dat geene hoegenaamde spelen of kluchten der kamerbroederen in eenig dorp meer zouden plaats grijpen. | |
[pagina 43]
| |
§ 8. - De hollandsche Kamers in de achttiende eeuw.De aloude gewoonte dier kamers van beschrijvingen ten prijskampe voor hare liefhebberijgenooten te doen, werd het langst van al in de dorpen onderhouden: verbetering in den kunstvorm en in de strekking kwam er niet bij. De ware beschaving, de zedelijke zending der kunst bleef hun onbekend. Schoon dan ook de opgehangene prijsvragen nog immer in de achttiende eeuw meestal uit de H. Schrift werden geput, was het gedrag dier bijbelvaste dorpelingen alles behalven stichtend: het was vooral bij hunne vertooningen, zeer buitensporig. Dit deed in 1721 de Staten van Holland besluiten aan de kamers den genadeslag toe te brengen: en werd haar nu ten strengste verboden, op zon- en feestdagen langs de straten en wegen met trommels, vaandels en zotskappen, om te rijden. Het was dus met de prijskampen voor den rhetorisijn- werkman gedaan. Buiten het wangedrag der kameristen, heeft waarschijnlijk eene andere reden hunnen val en verguizing veroorzaekt. Het strenge, wel eens overstrenge, kunstprotestantisch kan zijne weinig dichterlijke voorschriften, zijne weinig phantastieke regelen naar de schriftuurlijke spelen niet schikken en plooien: het moest dus ongenegen zijn voor die oude uiterlijk katholieke optochten der rederijkers, die, eens met de processiën geboren, er een zweem van hadden behouden. Het is mogelijk dat Poot, in 1689 geboren, van dergelijke schaersgewordene optochten nog ooggetuige zij geweest: immers zonden zijne ouders hem al vroeg naar het straksgemelde Schipluiden, een dorp niet verre van zijne wooning gelegen, dat eene kamer bezat. De kamers waren, in de laatste tijden haars bestaans, zoo diep in de algemeene achting gedaald, dat de herbergiers op de gedachte kwamen haar tot Meceenen te verstrekken: zij besloten, ter verhooging des rhetorikalen zangbergs, in hunne bierwinkels prijskampen uit te schrijven. De rederijkers der dorpen lieten | |
[pagina 44]
| |
niet na, als naar ouder costume ‘met trom en vliegende vendel’ ter fonteine van Parnas, in eene herberg op te trekken. En zoo werd in Holland de gewijde kunstvonk, eerst op het kerkaltaar ontglommen, nagenoeg in het kroegslijk uitgedoofd. Dusdanig was de noodlottige, ja, de antigodsdienstige invloed, die, vooral in de laatste tijden, de verbasterde rederijkerskunst op Holland uitoefende. Die dochter der godsdienstigheid, der geloofsvrucht, bleef, hoe bont ook opgeschikt, ten minste in de spelen van sinne harer moeder niet onwaardig: met naïef geloof bezield, met maagdelijk daaruit voortvloeiend gevoel vervuld, bleef zij den geest harer instelling een geruimen tijd getrouw. Met de hervorming stelt zij levendiger en heviger dan ooit hare aanvallen in Holland voort, en spaart zij daarbij zoo op, als buiten het tooneel, geenzins den Staat. Zij wist voortaan niet meer tegen wien te strijden, daar zij zelve tot onzedelijkheid was vervallen: uit de steden wordt zij naar 't platte land verbannen, waar zij, door de heffe des volks verwelkomd, uitspat, verkwijnt en wegsterft. Ongelukkiglijk voor Poot en andere dichteren, stortte, met die kamers, de mythologische kunstberg niet in. |
|