Vaderlandsche poëzy. Deel 3
(1840)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Zucht naer Titelen.aant.De vrijspraak van 't gemoed, de stem des Allerboogsten,
Zie daar het geen den mensch zijn waardigheid bewijst.
bilderdyk, de Roem.
Ziet gy dit stip van verre blauwen,
Dit stip, onmerkbaer schier voor 't ongewapend oog?
Gy nadert: stap voor stap ziet gy het minder flauwen:
Daer rijst het tot den hemelboog.
Ge erkent d'ontzettingbaren tempel,
De schepping van een mensch of van een aerdschen God.
Verrukking sleept u weg, reeds op den marmren drempel;
Verrukking, die het stof bespot.
Gy, die met wapenbord der vaderen,
Noch vorstenordeband, noch eerestarre praelt,
Hoe dichter men uw ziel, dit heiligdom, mag naderen,
Hoe voller schat ons tegenstraelt.
| |
[pagina 180]
| |
Wie is hy die, met forsche vingeren,
In 't zweet des aengezichts de lijnbaen daer doorkruist?
Hy zal op u, Brittanje, eens waterbliksems slingeren,
Den drictand rukken uit uw vuist.
Wie is hy, die, in Amstels wallen,
By 't nederig beroep der nyvre gade leeft?
Zijn lied, zijn godlijk lied, zal Neêrland overschallen,
En geeslen Maurits, dat hy beeft.
De Almachte spreekt tot stoute zielen,
Verpletterd in het stof door 's Nijls verwaten voet;
En doet het biddend volk voor 't kroonloos voorhoofd knielen,
Omstraeld met hemelgeesten-gloed.
Zy dalen van de hooge bergen,
Gelijk Joehebeds zoon, gelijk de schutter Tell.
Ja, ze overzagen van het rotsgevaert de dwergen,
Gebukt voor 't yzren dwangbevel.
Het vaderland steunt op die wallen,
Wanneer het onweèr brult in starrenlooze nacht:
Daer voor den eersten schok 's lands edelmannen vallen,
Rijst een vilein van 't reusgeslacht.
Een Breydel (als de wind bevleugeld,
Die uit het Noorden woedt, met opgeblazen kaek) -
Een Coninck die den ren der gouden Spoor beteugelt,
By 't landdoorgalmend machtwoord: Staek!
| |
[pagina 181]
| |
Ach, schaers zijn zy, die edelmannen,
Die, Brederode aen 't hoofd, voor d'onbarmharten throon
Fier ryzen, en te groot voor gunsten der tyrannen,
Slechts vlammen naer de burgerkroon.
Slechts, naer de danktraen van den lande,
Verlost door 't wrekend zwaerd, by 't voorgeslacht beroemd;
Ja, wier rechtschapen bloed in heldenmoed ontbrandde,
Wanneer men hunne vaedren noemt.
De oneedle zielen mogen bedelen
Naer kruis- en ridderlint, en hun doemwaerden kop
Verheffen! - God! wat vlek, wat bloedvlek smet die edelen?...
Wat een afgrijslijk licht gaet op?...
Hoe! Spanje durft het wapen kleuren
Van Gerards, met het bloed aen Nassau's wonde ontspat?
En Neêrlands koning hangt (o pijnlijk bartverscheuren!)
Zijn zegel aen het eerloos blad,
Waerop dat wapen staet te pryken,
Als Wellust die naer loon, met opgepronkt gezicht,
Stout heengrijpt!... welke hand eens zoons zou niet bezwyken
By dien verpletterenden plicht?
Geen wieg, neen! 't graf-alleen is edel.
Het nageslacht beslist, wie tietlen waerdig is.
De onsterflijkheid bekroont slechts d'ingeslapen schedel:
Want de eer is een geheimenis.
| |
[pagina 182]
| |
Poog in der vorsten gunst te sluipen,
O gy, wiens slavenziel het loon der schand bejaegt;
Die blinkend steigren wilt, ja, steigren zelfs door kruipen,
Diep in uw eigen oog verlaagd.
In 't prachtig schandegraf gelegen,
Denk, o veredeld Lijk, aen Vondel, Ruiter niet;
Of vrees dat hunne schim, verschriklijk opgestegen,
Vergramde blikken op u schiet'.
Poog, Nietling, aen het zwerk te klimmen;
Verheevling van één stond, strael Godes starren doof.
Isaiäs harp ontwaekt: gy stort in 't rijk der schimmen,
By de opgeborsten afgrondskloof.
Waer is hy, die zoo scheen te glansen -
Die voor een beurs, een lint zijn vaderland verried?
De Morgen riep hem toe: Verdwijn van 's hemels transen!
Ik zoek zijn spoor, en vinde 't niet!
|
|