De spellingsoorlog
(1842)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |
[Woord vooraf]De Zuidnederlandsche Letterkunde bezit geen enkel luimig Heldendicht, heb ik 't wel; Holland noemt BarbazGa naar voetnoot(*) en Schonk op: men duide my ten beste de proeve van dergelyk stuk gewaegd te hebben. Boileau bezong een kerklessenaer, Gresset den levenden koorlessenaer; zie hier een onderwerp behandeld, dat den schoollessenaer zeer naby raekt: eene Orthographicomachia. De tegenkanters der Spelling, aenvankelyk ontworpen door de koninglyke Commissie, die met derzelver regeling belast was, en eindelyk, met eene enkele wyziging aen dit ontwerp, door het Gentsche Taelcongres vastgesteld, worden Spellingsprotestanten, uit hoofde hunner protestatien, genoemd. Hadden die | |
[pagina VIII]
| |
weêrspannigen beweerd, dat het aen de schryvers, aen de vertegenwoordigers der Letternatie behoorde, om in hunne kunstgewrochten de Spelling der, door hen doorgronde, Tael vast te stellen, eerder dan aen eene Commissie of aen een Taelcongres, by meerderheid van stemmen, dit gevoelen ware zeker niet dwaes geweest, en men zou er vruchteloos tegen ingebragt hebben, dat Holland vroeger ook zyne Spelling gedecreteerd had: de tyd zou, by 't aennemen van zulk een stelsel, hier, even als by andere volken, geleerd en de Spelling beslist hebben; en zeker ware dit vonnis niet ten voordeele der Taelprotestanten uitgevallen, indien men oordeelen mag op de vruchten die hun letterboom tot dus verre opgeleverd heeft. Doch zy wisten dat Belgie, aengevallen door taelvyanden, zich in een geval van uitzondering bevond, en dringende behoefte had tot de onverwylde Spellingsregeling, en zy kenden hunne eigen letterkundige onmagt; want Spellingtwistziekte is even als dweepzucht, die zich alleen met de schors der zake ophoudt: zy verschoven dus de oplossing van 't vragstuk niet, maer wilden door zich zelven alles regelen, of eerder verwarren. Het Taelcongres heeft zoo wel gevoeld, dat aen de schryvers het costumiere regt behoort van de Spelling vast te stellen, dat het gemeend heeft niets beter te kunnen doen, dan de officiële Siegenbeeksche Spelling, door de meeste hollandsche schryvers bekrachtigd, nagenoeg weder in te voeren. De Hemel beware my tegen de Taelprotestanten de St-Bartels klok te kleppen! Al schreven die herdoopers, even als vader Maerlant, dien zy luttel schynen te kennen, althans te eeren, scilt ende vrient, ik zou ze ook daerom niet gaerne, als onware | |
[pagina IX]
| |
Belgen, aen de stadspoorten van Brugge doen aenhouden, en nog veel min door eenig' ruwen letterkundigen Breydel het mes op de keel zien zetten. Verdienen zy het, dan moet men slechts hun stelsel aen een luimigen scherts opofferen. Zy hebben zich reeds genoeg bespottelyk gemaekt, die onkundige Spelkundigen, om eindelyk verpligt te worden hunne revolutionnaire poogingen te staken. En wat goed hebben die woelzieke knapen, ik zeg meesters, gedaen? Ik wensch den lezer geluk, die op die vraeg iets weet in te brengen; ik althans beken myne verlegenheid. Wat kwaed hebben zy gedaen? Zy hebben de Taelvyanden in de hand gewerkt, die luidkeels schreeuwen: Geene spelling, geene tael! geene tael, geene letterkunde! geene letterkunde, geene Akademie. Zy hebben het zoo achtbare Onderwyzersambt (wy spreken van geen bedryf), sedert de gezegende omwenteling onzer scholen, aen het gevaer blootgesteld, van miskend te worden, en, in min scherpziende oogen, door te gaen, als by ons door niet weinige styfhoofdige Orthographici en Logici bediend te zyn. Trouwens de heer Behaegel is onderwyzer, en de heer Bôn is 't geweest. En wie moest de eenparigheid van Spelling meer eerbiedigen dan zy, onderwyzers of schoolmeesters (want beide namen, die verwaende domheid voor geene synoniemen aenziet, zyn even eerwaerdig)? Wie kon beter dan zy gevoelen, dat die altydwenschbare eenparigheid eene noodwendige behoefte in onze scholen is, ten minste in diegene waer nog het Nederduitsch sedert 1830 geleerd en het Fransch niet voor onze moedertael aenschouwd wordt? Schoolboeken worden niet voor eene enkele stad, zelfs niet voor eene enkele | |
[pagina X]
| |
provincie geschreven. Eenheid van grondbeginsels omtrent de schryfwyze is op de Vlaemsche schoolbanken zoo noodig als eenheid van regt in een land, of eenheid van geloof in de katholyke wereld: ook daer moet verordening wet worden. Die van de sylbe vervalt, vervalt van het geheel, zegt de regel van regte. Al hadden nu die protestanten der negentiende eeuw geen ander kwaed gedaen dan 't bovengemelde (want Spellingtwist is blykbaer geen onoverklimbaren hinderpael voor de ontwikkeling der Letterkunde), al bepaelde zich hun protestantismus tot de zonde van kortzichtige schoolvossery, het feit is zwaer genoeg, om hun niet vergeven te worden, ten zy na, ook buiten schuldbekenning, tot penitentie eenige geeselslaegskens ontvangen te hebben, anderen tot exempel. Op hunne schuldbekenning moet men toch niet veel rekenen: zy zyn in hunne eigen oogen onverbeterlyk. Ik zie onder hen wel renegaten, maer geene penitenten; geene monnikken van sint Just, gewezene schoolvorsten: roede en plak houden zy uitsluitend ten dienste van hunne kinderkens en tegenstreverkens. Dan, vraegt my welligt iemand, meent gy, dat er geen kunst of kennis steekt in de heeren Bôn, Behaegel, Van Loo, met hunne aenhangers, om niet te spreken van degenen, die, imitant de Conrard le silence prudent, niets anders hebben laten drukken dan hunnen naem? Zyn ze blind, by gebrek van letteroogen, of letterbrillen? Zou Boileau hen gesteld hebben naest de Colletets, de Pradons, de Cotins, de Chapelains en zoo vele anderen, wier onkunde hy vereeuwigde? Boileau bragt in eene zyner voorredenen hulde toe aen het | |
[pagina XI]
| |
goede, het verdienstelyke, dat er in de mannen kon zyn, door zyne dichtpen duchtig doorgestreken: gaerne volg ik dit voortreffelyk voorbeeld na. De Heer Willems schreef mede in 't Belgisch Muzeum: ‘Vlaenderen zag Behaegel, den kundigsten onzer taelkenners, tot driemael toe van Spelling veranderen;’ dan, de drie strengen maken hier den kabel niet uit. Reeds meermalen liet ik den Heere van Loo, die een onzer beste rhetorikale dichters geweest is, of is, regt wedervaren; doch ik denk over hem met dezelfde vrypostigheid, als professor Bormans, die zegt: ‘'s Mans ingezonden verhandeling kan ons tot bewys strekken, dat men een tamelyk goed dichter kan zyn, gelyk de heer V.. L.. het naer veler gevoelen is, zonder daerom een grammaticus te wezen.’ Voor my, ik geloof thans minder dan ooit, dat 's mans Dichtkunst, waervan het over elf jaren verschenen Prospectus en fragment met de mythologie zoo hoog loopt, eenig' gelukkigen invloed op onze letterkunde zou kunnen uitoefenen. Zy heeft thans zulk een rhetorikalen remorkeur niet noodig om in beweging te komen, en op de maetschappelyke baen der geestbeschaving, zoo niet voort te rollen, dan toch voort te gaen. Het spyt my, dat ik van professor Bôn weinig lettergoeds weet te vertellen. De man titelt zich professeur diplômé et traducteur juré du flamand Belge moderne! Het goede dat er in zyne Spraekkunst van die, my onbekende, tael voorkomt, is, blykens 't Kunst- en Letterblad, afgeschreven uit de Nederduitsche Spraekkunst, door Vander Pyl. En wat regt, voert my hun aenhangeling te gemoet (zoo er | |
[pagina XII]
| |
zich een hunner ooit gewaerdig myn hooghollandsch schrift te lezen), wat regt hebt gy, om zoo maer, zonder verdere sacramentele plegtigheden, het proces van professoren en schoolmeesters, alias onderwyzers, optemaken, en zulke mannen aen den pilaer der dichterlyke, of ten minste der verdichte, scherts vast te klinken; als Prometheus aen de rots, voegt er welligt een Rederykertje superabondantelyk by. - Wel, mynheeren, het regt der verontwaerdiging, als men zulke kampers, zonder een greintje der benoodigde bekwaemheid, stout ziet optreden, om de, onder sommige punten, zoo wenschbare of noodzakelyke, Spellingseenheid te vernielen. De verontwaerdiging maekt verzen, heeft de romeinsche stylus reeds geschreven. 't Is zoo: Apollo, ja, Minerva zelve gelyk de heer V.. L.. misschien zeggen, ten minste dichten zou, mogen die verzen of rymkens al of niet goedkeuren, al of niet het diploom der onsterfelykheid afleveren, wat doet zulks aen de zaek? en, al faelde de uitvoering, wat doet zulks aen het doelwit? De verontwaerdiging zet ook prozaschryvers dichterlyken gloed by, en de wagen luistert naer den teugel niet: zy brengt te wege, dat professor Bormans, volgens zyne eigen verklaringGa naar voetnoot(*) toen hy 't een en andere over de schoolmeesters neêrschreef’ niet voelde, dat de pen te scherp liep, en soms tot op 't derde blad [van zyn kloek propatria-papier] doorsneed. Ook professor d'Hulster, die tweede vreeslyke hamer der Distinguisten, spaerde den kundigsten onzer voorledene taelkenners weinig in zyn | |
[pagina XIII]
| |
Verslag over deszelfs Spellingsverhandeling, die, als onverbeterlyk, der Commissie in druk toegezonden was geweest. Hartelyk gaerne gun ik den Spellingsprotestant wederzydig de vryheid, my, orthodoxen Commissiespellinggenoot, uit zyne Letterrepubliek, wier ligging my onbekend is, te verwyderen, en my te verbannen in gezelschap van deze twee taelkenners, als hunnen onwaerdigen meêpligtigeGa naar voetnoot(*); want de tyd is toch voorby, dat men schryvers en boeken aen ketenen klonk; om van geene strenger of warmer schriftafkeuringen te gewagen. Professor Bormans vooral schynt wel eens in zyne proza gebruik te maken van sommige ultra-dichterlyke vryheden. Hy heeft my in zyn geleerd Verslag, dat de heer Delaet met of zonder regt, met of zonder rede, zwaerlyvig noemt, ook wel eens met het schoolroedeken op de vingers getikt; ik heb dat zelfs wel eens voor anderen, wier gevoelen ik bloot opgaf, wat stiefvaderlyk ontvangen, en, gelyk men zegt, den bot moeten schuddenGa naar voetnoot(**). Welnu, te beter voor hem, en voor my. Den lof, dien ik den man welmeenend geef, zal des te min naer eene wederzydsche eeuwige aenbidding zwemen. En wat reden zou er voor my kunnen bestaen, om partydig te zyn jegens taelprotestanten, die ik, als burgers en menschen, | |
[pagina XIV]
| |
acht en beminne? Zy hebben my toch, als professor B. nooit berispt? wanhopen wy van niets: 't kan komen. Doch, in den grond, wat raken my deze, voor duidelykheid strydende, nyctophielen? 't Is met de letterkundige, als met de staetkundige wereld gelegen: de persoon is niets, 't stelsel is alles. Men begrypt, dat het geen gering sieraed zou geweest zyn, voor den Spellingsoorlog van hem te doen illustreren, zoo als het thans de mode wilGa naar voetnoot(*), en zoo als het geval is met de vlaemsche historische Romans, met Ambiorix, met de Poëtische luimen, en vooral met de Eigenaerdige verhalen. Dan men weet ook, hoe 't Dorat verging: deze zag eens iemand by zynen boekhandelaer inkomen, zyne, met heerlyke platen versierde, fabels aenkoopen, en betalen; vervolgens met eene schaer al die platen uitsnyden, en heengaen met de woorden: Het overige laet ik u, mynheer. Een lesje, waertegen al 't genoegen van ons papieren kind schoon opgeschikt en verzondaegscht te zien, niet kan opwegen. Gaerne deel ik echter mede, wat er my laetst een Kunstvriend schreef: misschien kunnen die regelen ook anderen dan ik van nut zyn. ‘Zoo ik my verbeeld, deelde my de heer L.T. mede, loopt de Oorlog ten nadeele der Desrochisten af: niets ware billyker dan onze vrienden zegevierend te doen te voorschyn komen. Teeken dan een grooten wagen, bespannen met vier magtige paerden. De verslagen Desrochisten zouden door het | |
[pagina XV]
| |
vierspan vertrappeld, en door de wielen verpletterd worden. Op den wagen zouden al onze voornaemste letterkundigen gezeten zyn; deze heeren zouden, met ontferming of verachting, op hunne krytende, huilende, en stuiptrekkende vyanden nederzien, sommigen met brillen, anderen met binocles. Ook zou de wagen in top moeten voeren de standaerd onzes hoofdmans: het Belgisch Muzeum, waer nevens zich konden voegen de vier kleinere standaerds van het Kunst- en Letterblad, de Noordstar, de Middelaer, en de Byenkorf; maer de vlaggen der Desrochisten, den Waeren Belg en den Taelprotestant zouden in 't slyk vertreden liggen. Het spreekt van zelfs, dat gy de persoonen van vrienden en vyanden op de eene of andere wyze zult moeten aenduiden: dan, dit zal niet zeer moeijelyk zyn, als gy hun ransels aendoet, kwansuis of zy hunne letterkundige bagagie droegen; b.v. op den ransel van Conscience kon staen: Leeuw van Vlaenderen, Phantazy, Wonderjaer; op dien van Bonacius: nieuw Belgisch Vlaemsch. Vergeet ook niet den opperbevelhebber marquis Robin de la Robinade (feuilletonist van den Indépendant), en den veldpater Buelens (uitgever van den Taelprotestant). Somers zult gy, behalve den ransel, ook eenen zak op zyde hangen, met het opschrift: Beêr-processen, enz. - Zie daer de kleine schets van eene prent, waer mede gy uwen Spellingsoorlog in de wereld zoudt kunnen zenden. Bekommer u niet over 't verwyt van personaliteit, dat men u deswegens zou kunnen doen. De Spellingsoorlog is openlyk gevoerd geweest; men weet, wie er gewonnen heeft en wie er verslagen is, en ieder heeft het regt, om den uitslag van dezen geduchten kryg te beschryven, of te berymen, te schilderen of te teekenen; | |
[pagina XVI]
| |
ieder heeft het regt, de bulletins, enz., der beide legers voor het nageslacht - si dicere fas est - te enregistreren.’ Tot dus verre myn Kunstvriend. Op een tydstip, dat men zoo veel opheeft met uitgelezen boeken, die men niet leest, en met handschriften, die men den druk niet waerdig acht, of ten minste maer op 120 exemplaren wil of durft aftrekken, zal ik de eerbiedige vryheid nemen uit een handschrift van Poésies légères, dat ik bezit, een puntdicht mede te deelen. 't Is een klein in-8o, met eene duidelyke fransche hand, omstreeks het midden der laetste eeuw geschreven, en omtrent 180 blz. groot; dit in 't voorbygaen voor onze Gentsche bibliophielen, en hunne Bergsche liefhebberybroeders, tegen dat deze de Tael der Belgen lezen. Connaissez-vous des tribunaux
Est-il des lieux où l'on punisse,
L'impertinence, le caprice,
Les quolibets, les sots propos?
Non, les prisons, les échafauds
Sont pour le crime et pour le vice,
Mais l'épigramme est le supplice
Des ridicules et des sots.
Ons werkje zou in de handen kunnen komen van beschaefde Vlamingen, die de algemeene Tael der beschaefde lieden, d.i. volgens Robin en myn kleêrmaker, die te Parys geweest is, het fransch, geheel en al onmagtig zyn. Wy beproeven derhalve dit stukje te vertalen, doch vry, en niet letterlyk gelyk nu sommigen, b.v. de recensent van Kerckhoven, by voorkeur overbrengen: | |
[pagina XVII]
| |
Kent gy een regtbank, waer men dwaze en trotsche koppen,
Naer onverwrikbre schael vereer' met galgenstroppen?
Neen, kerker en schavot staen voor het misdryf klaer;
Maer over schoolpedant of Spellingsmartelaer,
Die in zyn boezem 't hart ten lettrentwist voelt kloppen,
En by geval maer weet wat hy of schryft of zegt,
Spreekt luimig heldendicht of bytend puntdicht regt.
Ik gevoel wel, dat wie voor professorale bonnetten het hoedeken niet afnemen wil, het nog minder zal doen voor een hoofd, dat hy meer geneigd zou zyn een slaepmuts, dan een lauwerhoed, gelyk men vroeger schreef, te schenken; doch, vaderlandsche letterliefde is nieuwe most, die werkt en uitbreken moet: zy kan bywylen niet zwygen, al stond er de galg op. En, opregt, de haet tegen Spellingsprotestanten is my zoo oneigen als die tegen kerkprotestanten. Ik ben zoo vreemd aen dit gevoel geweest by het zamenstellen van dit werkje, als aen winzucht: ik laet schryffabrieken, in 't groote of kleine, groeijen en bloeijen, maer benyd hun inrigtingen niet: miror magis. Ik verwacht zelfs van dit werkje, schoon het mogelyk eene waerde van blyvend belang bezitte, weinig roem, die groote prikkel ook van verheven zielen. Wat verwacht ik dan? Eenig belang van enkele belgische letterminnaers (want voor Holland is het boekje min geschikt), en vooral vele aenvallen van myne goede broeders de Desrochisten. De critiek toch is het raket, dat een boek, of boekje, opheft. Wie tegen den Spellingsoorlog zich gelieve te harnassen, zal my, en byzonder mynen boekdrukker, zeer veel dienst bewyzen. Hy gelieve vooraf myn dank te aenvaerden. | |
[pagina XVIII]
| |
Niemand wees onregtvaerdig genoeg, om my minachtig voor het schoolmeesterschap toe te schryven. Hoe gaerne had ik niet by deze gelegenheid eene hulde aen de vlyt van myn meester J.B. Lanneau, toegebragt, rustte de godsdienstige man niet sedert lang van zyne taek. Degene, aen wien ik deze proeve van een klassiek Epos opdraeg is een achtbaer Schoolmeester, binnen Kortryk, die my schier alleen bekend is, door de onderscheiding, waermede Taelcommissie en Gouvernement zyne, ter Spellingregeling ingezonden, Verhandeling heeft bekroond, en door zyn yver voor een vaderlandsch onderwys: dan die titels zyn genoeg; en meer dan nutloos acht ik het op te geven van welke letterkundige genootschappen de heer Mussely met der daed of name briefwisselend lid is; de geestige Baron de Reiffenberg wapent wel eens zyn naem met een regement eeretitels, terwyl de fabulist Arnault achter den zynen stelt d'aucune académie, hetgeen aen beider verdiensten noch aen- noch afdoet. Belgen! vaderlanders! het is meer dan tyd, dat de twist over enkele letterkens eindige, om plaets te maken aen eendragtige zamenspanning ter handhaving der petitien, onzen volksgezanten ingezonden om het onverjaerbaer regt der Volkstael te verweeren. God, die u die tael schonk en voorouders die ze verdedigden, leene uwer vaderlandsche poogingen zyn zegen! |
|