| |
| |
| |
Keizer Louis-Napoleon ingehuldigd. 1851.
I.
‘Mijn scepter is de vreê!’ zóo spraekt gij tot de aenbidderen
Van hun Napoleon, den grooten generael;
Zóo, tot den volke, nog voor 't rood geboefte aen 't sidderen,
Dat zijn proloog pas speelde in 's lands vergaderzael.
‘Zijn scepter is de vreê!’ dien kreet, eens nagedonderd
Door 't opgebruiste volk, herhaelde 't feestkanon.
Wat is uw opvaert snel!... Een enkele bewondert
Dat nieuw mirakel niet: hij heet Napoleon.
Ja, uit zijn tweede graf, vorst, is uw naem gestegen:
Zijn gloriezon verguldt van verre uw bleeke maen.
Gij hadt een consulaet, en voerdet geenen degen;
Gij wont een keizerstroon, en hebt niet groots bestaen.
Hij was de man des lots; gij, zone der fortuine
(Maer neen, er is fortuin, noch lot in Godes oog).
Gelijk een pyramied, verheft zijn schim haer kruine:
Ook lauwerloos, heft gij uw hoofd ten starrenboog.
Hij was een adelaer, die zwarte stormen tartte,
Gewapend met den blik, die toegrijpt in den strijd.
Hij had een groot genie, een ijzren heldenharte.
Wat zijt gij, en wat hebt ge?... O, vonniss' hier de tijd!
| |
| |
De hand, die rijken sticht en velt, moge u verheffen,
't Verstomde vorstendom begroete u algemeen,
Het volkendom moet thands uw menscheid ook beseffen,
Opdat het nageslacht uw grootheid niet verkleen'.
| |
II.
Zoon van een braven vorst, waerd aen de Batavieren,
Woelde in uw boezem iets, dat riep: ‘Koom, toon u groot!’
Gij liet tot zomerstorm de neevlen samengieren,
En waert de bliksem, die 't benauwend zwerk doorschoot.
Gij hebt de hydra der partijen overvademd
Met kalmen toren. Stil broeide in geheimnisnacht,
In balgedruis uw plan, waer Talleyrand in ademt:
Gij zette als leeuw niet door, wat gij als vos doordacht.
Louis-Napoleon, u vloek, noch zegeningen:
Ik wachte tot uw woord het woord eens keizers zij,
En tot ge in dank herdenkt der vorsten-bannelingen,
Wier vader u herdacht met vorstlik medelij.
Het mededoogen van een sterfling, hoog gezeten,
Is de echte keizersmacht, die niet verloren gaet;
Die op de zielen heerscht, al droeg zijn hand een keten;
Ja, 't is een scepter, waer ook 't nakroost onder staet.
| |
III.
Ik zende een enkel woord, bij Frankrijks huldezangen,
U tegen, daer gij zit op zoo'n verheven stoel:
‘Wee uwer, wierd uw staf door 't oorlogszwaerd vervangen,
En reikte 't verder steeds bij hoogmoeds droomgewoel!’
| |
| |
Ge ontsnapte aen de eenzaemheid van bange kerkerwanden,
Gelijk uw staetspatroon aen Elbas eilandrots.
Vrees 't andre Waterloo!... 't Is uit met dwingelanden,
En rondom Sint Heleen brandt wraekziek golfgeklots.
Ga, toon u keizer!... Demp de ondempbre Jakobijnen,
Met vrijheid in den mond en guillotine in 't hart.
Doe, samen met dit ras, een heldenrot verdwijnen,
Dat steeds van lauwren raest, en lacht met moedersmart.
Een vorst, door 't volk gezalfd, steun' de algemeene vrede!
Dat hij, echt christen, met geen pseudo-helden heul'!
Hij leene een vaderoor aen heilge moederbede!
Hij zij Europas baek, en niet Europas beul!
U volge 't dankgebed van vrijgeboren zielen;
Ja, dat zelfs Engeland, u om uw deugden vier'!
Het recht beschutte u, voor verworgen noch vernielen
Ontvlamd; 't beschutte u meer dan ijzren borstpansier!
De kiel, die Cesar draegt en zijn fortuine, zeile
Ontzetbre stormen door, en steile klippen langs!...
't Verleden schrikt mij af, als ik de toekomst peile:
Gij wierpt den Groote in 't slijk; Heer, wat bereidt ge thands?
|
|