| |
| |
| |
Onboetbaer Misdryf.
I.
Hij rust, hij slaept... Neen, hij is dood.
Hij rekende op geen slaep, en hoopte op geen ontwaken,
De onchristene, die laf zijn schildwachtpost ontvlood,
Den post des levens. Ach, de wanhoop, dol aen 't blaken,
Brak plots den werkkring af, dien hem de Heer ontsloot.
Geen vreemde hand zelfs look hem de oogen;
Geen handdruk, troostwoord, laetst vaerwel!
Hem scheen en wieg en graf met diepen nacht omtogen, -
Hem, 's menschen lot een guichelspel,
En deugd en liefde, rede en plicht een schoone logen,
En aerde en hemel, in zijne uiterste uer, een hel.
Aenschouw die akelige trekken,
Waer doemnis op gestempeld staet:
O schrik! o medelij!... De levensrenegaet
Bedroog den dood, die uit den nacht hem op zou wekken,
Geliefde onsterflikheid, bij uwen dageraed, -
Neen, bij uw dagglans, door geen nacht meer te overdekken.
| |
| |
| |
II.
Hem deed dan nooit zijn ziel, verheven priesterin,
Ten dank- of smeekgebed de handen samenvouwen, -
Nooit den Onzichtbare in het scheppingruim aenschouwen!
Der biën republiek, met harer koningin,
Der mieren nijvrig huisgezin,
Dit alles boezemde hem kinderlik vertrouwen,
Noch liefde, noch verrukking in!
Gods hemelen veropenbaerden
Dien mensch dan niet zijn majesteit!
Van loutren zaligheên heeft hij dan nooit geschreid,
Als zich de starren in haer legerorde schaerden,
En, met haer vonklend oog, vol liefde nederstaerden
Hij heeft geen schepsel dan verloren,
Dat hij verlangde weêr te zien in 's Heeren schoot!
Geene eenzaemheid kon zelv' zijn leven dan bekoren, -
Zijn leven, slechts een lange dood!
Geen enkle weldaed heeft zijn' naem dan ooit doen klimmen
Tot God in 't dankgebed? Geen vrouw, geen maegd, geen kind,
Deed in zijne oogen dan wat menschenvreugde glimmen!
Hij heeft dan niets, ach, niets bemind!
Geen hond, geen vogel, geene bloemen!
Hij doemde dan 't heelal! 't heelal moest dan hem doemen,
Als voor de ellende doof, en voor 't genoegen blind!
| |
| |
Zoo was, onttooverd voor zijn blikken,
Dan gantsch natuer een droom, die hem bedrogen heeft!
Zoo kon hem niets, ach, niets vertroosten, of verkwikken:
Onzalige!... en zijn moeder leeft!
| |
III.
Zij paerde in 't bidden hem de handekens te samen,
Als 't daglicht hem ten spel, de star ten bedjen riep.
Zij sloot zijn Vader-ons volplechtig met heur: Amen!
Dat om den twijfel bij den grijze ook te beschamen,
Hem ruischte in 't hart, wanneer zijn jongst gebed ontsliep.
Hij was haer moedermin vergeten, -
Zijn vroegre liefde als kind, als knaep, als jongeling,
En al 't heimzinnige dier goddelike keten,
Die aerde en hemel snoert, en mensch en geestenkring.
Ellendige, die in de kussen zijner moeder,
Noch in heur tranen heeft geloofd,
Noch in de liefdeleer van Jesus, aller broeder,
Noch in den Eeuwige, den schepper en behoeder!...
Weg, monster, of krankzinnig hoofd!
Al zonkt ge ook peilloos diep, waerom niet aen de voeten
Des Vaders neêrgestort, die lijders welkom hiet?
Voor ieder misdrijf kan men boeten,
Maer dat alleen herstelt men niet.
|
|