| |
| |
| |
Parys in vreugd. 1840.
I.
Het feestuer slaet, zoo langen jaren
Verijdeld door het golfgeklots,
Dat kronkelde om zijn eilandrots;
Ja, 't slaet voor u, Parijs, stad zijner adelaren.
Gij rijst, d'oud Keizer toegevaren
Met stoutontwaekten glorietrots.
Hij, de opperaedlaer, schijnt der aerdsche macht ontwassen;
Hij schijnt uit zijner asch, nieuw phenix, opgestaen,
De krijgsreus overschrijdt de jongste mael de plassen
Van dien verstomden Oceaen.
Brengt de ingeslaepne ons kamp of vrede, ramp of zegen?...
Nog blinkt op zijner kist zijn degen....
Een priester nevens hem geknield, op 't heilig kruis
Het oog gevestigd, bidt. Hij koomt: hoor! allerwegen
Is hem van verre toegestegen
Een welkom, woest als 't golfgebruis:
Het: ‘Leev' de Keizer!’ dreunt den dooden keizer tegen.
Hoor! luider drijft hem de oorlogshymne toe.
Hij koomt, en de aerdsche donders knallen.
Hij koomt, gelijk een held in zijn triomf gevallen.
De balling keert, en grijze krijgers moê-
| |
| |
En afgeleefd, zien (als de aloude ceder,
Hergroend bij 't stormgeplas), verrukt, al weenend, neder
Op d'onvergeetbren generael.
De winter lacht, en leent een lentezonnestrael
Aen treffende rouwplechtigheden.
Hij koomt ten tweede mael niet grijpen naer den staf,
Hij koomt ten tweede mael neêrdalen in zijn graf.
Maer... dreigt de hemel?... 't Zwerk vergrauwt; zwart opgetreden,
Dreigt een orkaen; de zon is weggevlucht.
De priester, nevens hem nog knielend, staekt zijn beden.
Vincennes burchwal, steeg uit uwen schoot die zucht?
Ach, waerom hem niet laten rusten
Op 't eiland, waer de zee om bruist vol majesteit?
Gelijk een held, dien last en leed in sluimer susten,
Sliep hij volplechtig op die stille kusten
In zijner geheimzinnigheid.
De treurwilg, weenend neêrgebogen,
Stond bij zijn graf daer, als een vrind,
En tranen vloeiden hem uit de oogen,
Die nooit den Groote had bemind.
| |
II.
Ziet gij dit Babel ginds ten starren klimmen?
Hoort gij dit stadsrumoer, dat de eilandrust vervangt?
Het woelt, als de Oceaen, wiens muil de storm doet grimmen.
Hem wacht die stad!... ze ontwaekt, staet op, en vliegt, en prangt,
Met sombre hoogtijdsvreugd, den balling in heure armen.
Haer boezem golft: zij wil den held er aen verwarmen,
Die in heur koortsdroom haer verscheen.
‘Napoleon, roept ze uit, uw schim koom' mij beschermen!
Uw ballingschap heeft uit, en mijner zijt ge alleen.’
| |
| |
Gij keert dan statig weêr, gevoerd door fiere rossen,
Als kwaemt gij Frankrijk weêr van 't slanggebroed verlossen,
Dat wriemelt om den troon, en aen zijn pijlers knaegt.
Gij keert dan statig, maer met de oogen toegesloten,
Maer vader zonder kind, ellendigste aller grooten,
Van d'armsten beedlaer ook beklaegd.
't Was treffend al dat volk te aenschouwen,
Zijn stroomen wijd en zijd verbreidend; ja, zelfs vrouwen,
Zelfs moeders, in haer feestgewaed, u toegesneld;
En kind, en jongling, u bezingend als den Groote,
En d'invalied, die 't zwaerd de jongste mael ontblootte
't Was treffend, Gallië, die gantsch een bloemenbedde
Spreidde op zijn baen, - vorstin, die hij, als vorstenweeûw,
Na moordziek Kannibaelgeschreeuw,
Uit de ijzren klauwen van regeeringloosheid redde.
Ja, kniel voor hem, en dat uw hand den wierook biê:
Hij was een dwingeland, maer was een groot genie.
Ik echter, - ik, op vlaemschen grond geboren, -
Ik, die te Waterloo den afgerukten band
Der slavernij herdenk met onverjaerbren toren, -
Ik mag, ik moet de waerheid luid doen hooren:
Hij was een groot genie, maer grooter dwingeland.
| |
III.
Napoleon, ontzettend wonder,
Der achttiende eeuw; die in den donder
(Als Mozes op 't gebergte) uw wetten gaeft der aerd;
Wiens wenk de zetels nederbonsde,
| |
| |
Of ze uit het stof verhief; wiens wenkbrauw, als gij fronste,
De woede ontstak van 't oorlogspaerd.
Uw eerepalm, in 't bloed ontloken en gestegen,
Werd uwer eenzaemheid tot straf.
De wijze zetelt kalm ook bij uw tweede graf:
Hij weegt en richt uw scepter en uw degen,
En wendt het aenschijn van uw zegewagen af.
De Heere wilde in u een les aen allen schenken,
Wier ijzren hoogmoed in den oorlog wellust vindt:
Men zag uw avondzon in neevlen nederzwenken;
Uw eenigst zoontje', uw aengebeden kind,
Dat Romes diadeem tot speelgoed had ontfangen,
Ach, arme vader, arme vorst,
Mocht gij, al stervend zelfs, niet prangen
Aen uw van éen gescheurde borst.
Wat les aen 't heldenrot geschonken!
Wat geeselslag voor 't ras, van hoogmoed zwijmeldronken!
De mensch, wiens scherpgespoorde hiel
De Vrijheid trapte op 't hart, en 't van den moederboezem
Gerukte kroost maeide in zijn bloesem,
Die mensch kende al het leed der minste slavenziel.
Hij droomde, mijmrend, in den stillen schoot der golven:
Zijn blik vervolgde haer in de onafmeetlikheid.
Vergeefs! geen schip daegde op, de wieken uitgebreid,
Te zijner hulp, en, 't graf hier levend ingedolven,
Zag hij 't ellendig rif der aerdsche majesteit
Ontmanteld, als een naekte logen.
Dit plechtig, eindloos ruim sprak hem van 't Alvermogen,
| |
| |
En van den woorde: ‘Verder niet!’
Dat vloed en dwinglandij ten breidel tegenschiet.
De golfberg, nooit terug getogen,
Maer voortgerukt in eeuwgen draf,
Bracht hem zijns levens beeld voor de oogen:
Het slagveld en den troon, de rots en 't eenzaem graf.
Die les is uitgeschrabt door de eigen hand der volken:
Napoleon herleeft voor 't nageslacht.
Der Invalieden dom, gesteigerd in de wolken,
Herziet in 't rijk des doods zijne ijdle jongste pracht.
Parijs doet op een zuil haer ouden afgod klimmen,
Voor wien elke eeuwge grens van stroom en berg verdwijn',
En zij herhaelt, gestreeld door glorieschimmen,
De trotsche tael: ‘Aen mij de Rhijn!’
| |
IV.
Hij was voor Frankrijk, na een nacht vol helscher spooken,
De morgenstar, blij doorgebroken,
Toen hij, na omgeschokten troon,
Bestendig moordschavot en Kannibalendansen
Dat blij omzwierend, als rechtschapen Vrijheidszoon
Opdaegde; ja, van hooger transen
Scheen hij gedaeld, terwijl een hemelstrael bleef glansen
Rondom zijn voorhoofd tot een kroon.
Hij praelde grootsch, toen hij de fransche vlag deed wiegen
Ten Pyramiedenspitse, op zoo 'n doorluchtig strand.
De bliksems schenen af te vliegen
Op elken wenke zijner hand.
| |
| |
Hij schoot zijn arendsblik in 't hart der stervelingen,
Gelijk de zeeklok, diep den afgrond ingedaeld,
Om hem een perelschat te ontwringen,
Die eens in diademen praelt.
Napoleon, gij dacht: ik zelf, ik schiep mijn daden!
Wat glans verdooft mijn oorlogstar?
En in uw boezem sloop de trots van Lucifer.
De breedste vorstensleep kon zelf u niet verzaden.
Al mocht u gantsch Euroop met eeuwgen vloek beladen,
Gij wilde een godheid zijn op de aeklige oorlogskar.
En u aenbad Parijs, ontschepper en ontzieler!
Want klatergoud blonk schoon op 't juk der slavernij.
Uw ijzren zool vertrapte in 't bloedig slijk den knieler:
Voorwaer, te rechte straftet gij,
O landverwoester, rijksverslinder, volksvernieler,
Des volks verblinde afgoderij!
Als de engel, die 't gestarnt ten zangchoore eens geleidde,
Zoo stortet gij, toen de aerd, van bloed bepurperd, schreidde
Gij storttet, die 't verderf Europa dóor trompette;
Gij storttet, die de vreugd in 't moederhart verplette,
En moedertranen hadt bespot.
| |
V.
Wanneer de weegschael des Alhoogen
In 't luchtgewelf, bij 't opgespleten graf,
Eens hangt, en slaef en held voor d'opperstoel gebogen,
In 't aenschijn van 't heelal, zijn loon verwacht, of straf; -
| |
| |
En moeders, aen het graf ontklommen, bleek verschrikken
Bij 't weêrzien van Napoleon,
Met angstig toegenepen blikken; -
Wanneer de vorst, die meê hem niet vermurwen kon,
Enghien, zijn' beul zal tegenrijzen,
Hem aenklaegt vóor het starrenhof,
En op den bastertvorst zal wijzen,
Die hem in 't eerloos donker trof; -
Wanneer de Heer vergeefs in hem zijn beeld zal zoeken,
En millioenen hem vervloeken
Om zoo veel, zoo veel martelpijn,
En 't leed der onschuld wordt gewroken,
En 't oppervonnis uitgesproken,
Wat vreeslik schouwspel zal dat zijn!
|
|