Nazomer(1859)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] De Vrouw. Wat is de Muze dan de vrouw, Die ieder Dichtkunstvak Vertegenwoordigt, rein en trouw, 't Sieraed van haerd en dak? Wanneer zij nog een meisjen is, Nog dartelt zonder gril, Naïef, eenvoudig, fraei en frisch, Is zij een teedre Idyl. Tot maegd bevallig opgegroeid, En, met gebogen knie, Voor liefde, hooger liefde, ontgloeid, Is zij eene Elegie. Wanneer zij, met ontfonkeld oog, De toekomst binnenschiet, Omsluierd en den bruidkrans hoog, Is zij een lyrisch Lied. En nu, in 't wakker huisgezin, Gewijd aen taek en plicht, Werkt zij met vrouw- en moederzin, Voortreflik Leergedicht. [pagina 20] [p. 20] Maer wee, als zij, aen liefde vreemd, Verrimpeld, grijs en gram, (Ik beef voor 't woord) alleenlik zweemt Naer Jambe of Epigram. Neen, vol aertsmoederlik gezach, Bij stilgezegend deel, O vrouwe, zij uw oude dag 't Blijeindigend tooneel! Zoo leeft gij in uw werk en woord, Godvruchtig, kuisch en braef, Tot liefdeleer en lesse voort In 't zedig Epithaef. Wees 't beeld der schoone Poëzij! Verbeelding en gevoel Stell' warmte en teederheid u bij, En wie blijft voor u koel? Vorige Volgende