| |
| |
| |
De ontaerde zoon.
De wind doorhuilde 't zwerk, en slingerde de boomen,
Als 't bevend riet aen 't strand.
Des winters ademtocht verstremde alom de stroomen,
Betreedbaer nu als 't doodsche land.
Rampzalig, wie in zulk een onweêr rond moet dwalen,
Beroofd van eigen dak en haerd!
Hij zoekt vergeefs de zonnestralen,
Opdat hij zich verwarme, en treurt, verstijfd als de aerd'.
Een zwakke stemme rees: ‘Gij hebt mij dan vergeten,
En 't vroegvergrijsde hair met schandeslijk belaên.
Ik werd uit mijne woon gesmeten,
Mijn Zoon, te midden van d' orkaen.
Hij klatert, ten verderve vaerdig,
En spot met d' armen ouden man;
Hij schatert fel en wreed, maer niets is zoo wreedaerdig,
Als gij, dien niets vermurven kan.
Ach, moest daerom de vreugd mijn boezem zoo ontroeren,
Als gij mij de eerste mael, bij zaelgen moederlach,
Werd toegereikt. Verhemelend vervoeren!
Zie, Kind, dat was mijn blijdste dag.
| |
| |
Hadt gij voor mijn vermaen uwe ooren niet gesloten,
Gij waert de staf geweest van mijnen ouderdom;
Gij hadt den grijzaert niet verstooten,
Nog meer door leed, dan jaren krom.
Gij hadt der wellust niet de lente van uw jaren
Geofferd; gij, nog uit geen zieleslaep gewekt, -
Zoon, gij hadt mijnen grijzen hairen
Ik minde u, Kind, als een goed vader,
En uw versmading werd mijn loon!
Maer toch, gij zijt mijn bloed; ge erkent uw levensader,
Ge erkent mij niet; maer toch, gij zijt en blijft mijn zoon.
Uw Moeder zaliger slaept rustig onder de aerde:
Zij slaept, na dat gij haer bevrachttede met leed.
Wat had zij u misdaen, die u in weedom baerde,
En zorgde, en pleegde? O, gij zijt wreed!
Mij, smeekeling, bant ge uit de wooning,
Waer moeder mij het leven bood;
Waer vader, kindermin tot looning,
Mij Godes zegen schonk, wanneer zijn mond zich sloot.
Ontspar nog eens de deur, waeruit ik hem zag dragen,
In tranen plassend, naer het graf.
Eens vaders zegen spelt zijn' kindren blijde dagen,
En 't levenslicht werd mij een straf!
Ook gij, gij zult eens vader wezen;
Leef dan gelukkiger dan ik.
| |
| |
Moogt gij de erkentenis in 't oog der uwen lezen,
En sterven zonder schrik!
Mijn Zoon, voor ik mij leg te slapen naest mijn gade,
Verlang ik u nog eens te zien.
Ontsluit, ontsluit, of 't is te spade,
Om mijnen zegen u te biên.’
De storm berst los, en dooft zijn snikken,
Maer toegegrendeld bleef de deur der naeste woon.
De dood sloot zijn verglaesde blikken,
De hand nog uitgestrekt ten zegen van zijn zoon!
En toch de donder, Gods heraut, die de aerd doet beven,
Wanneer hij vliegt op vuerge vlerk,
Had zijne orkaenstem niet verheven,
Bij dit verbazend gruwelwerk.
Bedwelmd door spel, en wijn, en dansen,
Ontroerde niet bij 't lijk de diepontaerde spruit;
Maer hij ontsnapte niet de hand uit de oppertransen,
Die 't alles overgrijpt als haer de toren sluit.
Gods wraek vertoefde lang; lang sliep het vreeslijk wapen,
Dat hem zou treffen in het harte stokkeblind.
Zijn zwart geweten scheen op roozen ingeslapen:
Gods wraek ontwaekte in 't end; de beul, wie was 't? zijn kind.
|
|