| |
| |
| |
Lierzang.
| |
| |
Zoo zien we een' kunstnaar op Palmiras bouwval treuren,
Hij zoekt naar grieksche kunst op neérgestormde arduin,
Hij wil van onder 't zand den tijd zijn prooi Ontscheuren,
Hij zoekt: wat vindt hij? nietig puin.
| |
| |
| |
Griekenland.
Mijn' hand beve op de snaar, ik voel mijn hart ontgloeijen;
Vrij moge uw zang, mijn' lier! schoon nat van tranen, vloeijen
Dat met der Goden teelt het bastaardrot ziet kampen.
Klink, beurtlings dof en schel, voor 't Volk wiens heil zijn' rampen
Slechts vond voor wedergâ!
Gij, eens door trouw en moed beveiligd,
En die geen' mededinger hadt,
O Land! de onsterflijkheid geheiligd,
Der groote Mannen bakermat,
Uw' trouw, uw moed zijn niet verdwenen,
Maar, ach! uw glans is uitgeschenen;
Gij stortet van uw' grootheid neêr.
En 't oog op de afgeronnen dagen,
Op 't heden, weenende, geslagen,
Herkent uwe oude deugd, - niets meer.
Lang heeft de Vrijheid uw' laurieren zaamgeweven,
Uw' telgen, met haar melk, haar geestdrift ingedreven,
En met haar speer bevrijdt.
Der armoede edel kroost heeft fier uw erf betreden,
En dáár, trots overmagt, onzagchelijk gestreden
Voor de onafhanglijkheid.
| |
| |
O wen Atheen der Mazen koren
Zag rijzen naast Minerva's koor,
Wat luister was zijn' troon beschoren,
Gehuld in rondgespreiden gloor!
Was 't Volk in Griekenland geschapen,
Beroemd in 't handlen van een wapen, -
Fier op een onverschrokken hart;
En kon het, met onwrikbre vingren,
Dan boogen spannen, lansen slingren,
Wanneer het smaadlijk werd gesart?
Spreek, Marathon! bedekt met perziaansche lijken;
Spreek, engte! die den schok der volken deed bezwijken,
Wat stelt het boek des tijds aan deze plaatzen tegen?
Slechts haar die thans den Griek het noodlot op zien wegen,
Droeg Attika de kroon der Kunsten,
Der Overwinning eerekrans,
Zag 't zich bedeeld met Mavors gunsten,
Omschenen met Apollo's glans,
't Werd nog met meer genot beschonken:
De Wijsbegeerte deed het pronken
In reiner licht; 't ontving haar les,
Die deugd en zielkracht bij kan zetten.
Op zijnen grond gaf Solo wetten,
Dacht Plato en stierf Socrates.
De beitel schiep uit steen hier godlijke idealen,
Waar schaars natuur in haar volmaaktheid bij kan halen,
Kon 't sprekende panneel dáár oog en hart veroovren,
Ginds wist de dichter ziel en zinnen te betoovren
Door hemelsch maatgeluid.
| |
| |
Homerus lier klonk op die boorden;
Pindaar heeft met zich in zijn' vlugt.
Er 't hart gevoerd naar hoogere oorden,
En Faons minnares gezucht;
Alceus deed dáár, trots dwingelanden,
De bliksems van zijn' zang ontbranden,
En schoot die af op 't schuldig hoofd.
Tyrteus (o wat herinneringen!)
Bezielde er door het gloeijend zingen
Het heer van moed en ziel beroofd.
't Was dáár, dat Melpomeen den dolk en rijksstaf voerde,
En beurtelings door schrik of deernis 't hart ontroerde,
Dat hare zuster, bij Euterpe's harpesnaren,
Den prijs betwistte door bevallige gebaren
Gij, elks verwondring aangeboden,
O Griekenland, o Griekenland!
Hoe is uw lot verwisseld, Goden!
Hoe laag zonk uw aleedle stand!
O morgenstarre! zoo ontluisterd,
U, Vaderland der Vrijheid, kluistert
De helsche boei der Dwinglandij.
Gij, die miljoenen Azianen
Versloegt, wekt nu alleen de tranen
Van 't sidderende medelij.
Wat schouwspel biedt de plaats waar kunst bij welvaart bloeide?
't Gezigt word slechts gestuit dôor puin dat gras begroeide
Langs de ysbre wildernis.
Wat zijn dit? tempels, neêrgedonderd door barbaren;
De klimop vlecht zich om des heiligdoms pilaren,
| |
| |
Leonidás regtschapen Zonen!
Neen, neen! Gij zonkt niet roemloos neêr;
Nog zijn er voor U lauwerkroonen,
Is er voor U geen' vrijheid meer?
Nog boort door 't zaamgepakte duister
De weêrglans van uw' onden luister
In uw', der magt ontwassen, moed.
Der Vadren wraakzwaard in de handen,
Zwoer elk: ‘'t zal druipen, Dwingelanden!
Eer dat ik 't afleg, van uw bloed.’
Neen, Dappren! blaam en boei drukke elders bange slaven,
Nooit doet des afgronds kroost U naar zijn' wenken draven,
Vóór Mecca's maan gekromd.
't Gevaar groei met uw' zwakte, uw' ziel voelt hare waarde,
En uw angstvallig lot ontroer', verschrikke de aarde,
Zij staart op U verstomd.
In d' afgrond van de smart, o Helden,
Verheft Ge uw' neêrgedrukte kruin.
De Faam zweeft eeuwig op uw' velden,
Al waar 't op Missolonghi's puin.
Al sterft Ge, om niet uw' eed te schenden,
Gij schudt het dwangjuk van de lenden,
En vrij blijft de onverwinbre ziel.
Al sterft Ge, uw naam zal altijd leven,
Gelijk de vlek hun aangewreven
Voor wie uw' moedige onmaigt viel.
O steeds blijft mijn gezang voor Hella's nakroost vlieten;
Aan myn meêdoogen zal nog vaak een' traan ontschieten,
Dien menschlijkheid gebiedt,
Als ik, verbazend, staar op 't zegenrijk voorleden,
't Onwillig, vergelijk aan 't hartverscheurend heden:
Daag, daag meer blij, verschiet!
| |
| |
Als op de in tint verbruinde heemlen
De nacht zijn' vale wieken spreidt,
En ondoordringbre neevlen weemlen
Om 's ethers onafmeetlijkheid,
Is 't daglicht als meer diep gezonken,
Naar mate 't heller heeft geblonken
Voor 's wandelaars verdwalend oog,
Dat smacht naar de eerstontloken stralen
Der zon, die eerlang weêr zal pralen
Aan d'opgeklaarden hemelboog.
|
|